Aan het eind van zijn Lofrede op de stad Gouda (1695) wordt Albert Zas zelf geprezen door conrector R. Ketel van de Goudse Latijnse School.
Albert Zas schreef ter gelegenheid van de promotie en diploma-uitreiking aan de Latijnse School op 14 juli 1695 een lofrede op de stad Gouda Oratio in laudem urbis Goudae, Gouda, Bockhoven, 1695. Het handschrift bevindt zich in het Streekarchief Midden-Holland (Gouda, SAMH, Goudana, 0188. 920).
Hieronder ziet u links de foto's van de oorspronkelijke Latijnse tekst uit het boekje van Albertus Zas. Aan de rechterkant staat de vertaling met de noten. Deze vertaling is gemaakt door de Latijnse groep van Gouda op Schrift.
1
Lofrede op de stad Gouda
gehouden door Albert Zas
ten tijde van het zomerexamen
te Gouda
op 14 juli 1695
Gouda
Drukkerij Dirck Bockhoven
1695
2
Aan de zeer geachte, zeer vooraanstaande heer
Doctor in de godgeleerdheid Joannes Zas,
Wethouder van financiën en inspecteur der belastingen, zijn vader
uit altijddurende liefde.
En ook aan de zeergeleerde en zeer eerwaarde heer
doctor in de godgeleerdheid Casparus van Zuren[1],
zeer trouwe herder van de Nederlands hervormde kerk in het dorp Gouderak,
zijn zeer eerbiedwaardige oom
evenals
aan de zeer beroemde en uiterst erudiete heer
doctor in de godgeleerdheid Antonij Fabre[2],
zeer energieke rector van de Goudse School die zich voor hem
en zijn opleiding bijzonder heeft ingezet.
Aan hen heeft Albert Zas dit eerste product van zijn opleiding
in de geest waarin dat hoort,
opgedragen.
[1] Nadat hij in 1685 terugkwam van een verblijf in Amerika, zou hij tot zijn dood in 1708 als dominee verbonden zijn aan de gereformeerde kerk te Gouderak
[2] Zie ook: Lukke Boots, 'Het zeventiende-eeuwse Gouda: Een nest van ketters. Over predikanten, boekdrukkers en schoolmeesters.' Tidinge van Die Goude. Jaargang 17, no. 3 (Juli 1999) 78-81.
3
Lofrede van Albert Zas op de stad Gouda
Zeer gestrenge voorzitter, zeer belangrijke, zeer wijze, zeer waardige burgemeesters, leden van de vierschaar, leden van de raad, magistraten van deze stad, leden van het college van vier dat de school bestuurt, zeer eerbiedwaardige vader, eerwaarde oom, leiders van kerkelijke bijeenkomsten
Zeer welbespraakte, zeer geleerde doctors en meesters van de verschillende wetenschappen, zeer hooggeachte rector, eerbiedwaardige leraren en u allen die verder aanwezig bent, toehoorders van binnen en van buiten Gouda, aanzienlijk door uw waardigheid, uw afkomst, uw opleiding of uw kwaliteiten en u zeer rijke bloemenkrans van de leergierige jeugd, bloem en sier van ons vaderland.
Van alle smetten van de ziel, waardoor het leven van de stervelingen het ernstigst en het vaakst wordt aangetast, is er geen die iedereen meer vervloekt dan een ondankbare ziel die zijn weldaden vergeet. En niet ten onrechte. Immers, wat kan men zich onfatsoenlijker, schandelijker en afschuwelijker voorstellen dan dit. Zij die hiermee besmet zijn, veronachtzamen hun weldoener, wanneer zij dank moeten brengen aan hen die zich voor hen verdienstelijk hebben gemaakt. Zo laten zij zien dat zij niet alleen de goede dingen die zij al hebben ontvangen, maar ook al die dingen waar ze in de toekomst op kunnen rekenen, niet verdienen.
4
Welnu, voor alle zaken waarvoor wij zeer veel dank verschuldigd zijn, lijkt mij het vaderland niet de laatste plaats voor zich op te eisen[1]; sterker nog, niemand die ook maar enigszins gezond van geest is, zal ontkennen dat men het vaderland moet verkiezen boven rijkdom en zowaar het leven zelf. Het vaderland heeft immers een onverklaarbare aantrekkingskracht waarmee het ons zozeer aan zichzelf bindt, dat ook al verblijft iemand in een zeer welvarende streek omgeven door alle goede dingen die het lot een mens kan schenken, er diep in zijn hart toch altijd een zeker verlangen naar zijn geboortegrond blijft. Dat verlangen schijnt bijna aangeboren te zijn. Als iemand hiervoor een verklaring vraagt, hoef ik me niet te schamen als ik eerlijk beken dat ik geen flauwe notie heb. Immers de meest begaafde van alle dichters heeft hiervan een overtuigend bewijs nagelaten in het volgende distichon[2]:
Ik weet niet met welke verlokking de geboortegrond allen
in haar greep houdt en niet toestaat dat wij hem vergeten.[3]
Omdat dus de zegeningen van het vaderland voor ons allen zo talrijk en zo groot zijn, moeten wij zonder enige twijfel diegene die toestaat dat dit in duisternis gehuld blijft en die niet de essentie ervan probeert bloot te leggen en voor allen zichtbaar te maken zoveel als in zijn vermogen ligt, diegene moeten wij als de meest ondankbare van alle mensen beschouwen.
En daarom - ik heb immers lang en vaak overwogen welk onderwerp ik bij voorkeur zou kiezen dat goed bij deze zeer luisterrijke plaats en deze plechtige gelegenheid zou passen, – daarom heb ik uiteindelijk gemeend, geleid door liefde voor mijn vaderstad dat het een juiste keuze zou zijn als ik zou spreken over dit Gouda van ons, voor zover mijn bescheiden capaciteiten dat toelaten. Daarom, geachte toehoorders, probeert u alstublieft, terwijl ik daarmee bezig ben, deze redevoering van mij met aandachtige oren en een welwillende geest te volgen.
Hoe deze stad aan zijn naam is gekomen, daarover zijn de schrijvers het niet eens. Velen brengen hierover allerlei meningen naar voren en om nu niet te vervallen in een opsomming van al die onderling veel van elkaar verschillende grondslagen, wil ik alleen zeggen dat ik mij aansluit bij
[1] Erasmus Paraphrase op Lucas 11-24
[2] Distichon: tweeregelig gedicht
[3] Ovidius, Epistulae ex Ponto, I, Aan Rufinus, 35-36
5
de mening van hen die de herkomst van ons Gouda afleiden van de rivier de Gouwe die onze stad doormidden snijdt en uitmondt in de IJssel. Wie echter de stichter van deze stad is geweest, ook daarover lopen de meningen zeer uiteen: want hoewel sommigen graag willen dat Nicolaas Cats ten tijde van Floris V Gouda heeft gesticht, is het voor mensen die de zaak iets nauwkeuriger onderzoeken, gemakkelijk te zien dat Cats niet de eerste fundamenten van de stad heeft gelegd, maar de stad heeft uitgebreid en verlegd naar de oevers van de IJssel. Want er zijn niet alleen munten opgegraven met op de keerzijde de beeltenis van Lodewijk de Heilige, die ruim vijftig jaar voor Cats leefde, we lezen ook over een zekere Wilhelmus, een belangrijk edelman, raadsheer van Willem II[1], graaf van Holland, die vóór Floris het bestuur over onze vaderstad in handen had. Deze Wilhelmus noemde zich Goudanus, afgeleid van onze stad. Hieruit blijkt zonneklaar dat Gouda al lang voor de tijd van Cats gebouwd is. Maar net zoals deze feiten in zekere zin vaststaan, zo zijn ook allen ervan overtuigd dat het oude Gouda op een andere plek heeft gelegen, natuurlijk een stukje verder van de samenvloeiing van de twee waterstromen waarheen de oude inwoners na het verlaten van hun voorvaderlijke woonplaats hun huizen later hebben verplaatst. Het moet niemand verbazen dat de voorouders hierheen bij voorkeur hun penaten[2] hebben overgebracht. Want pakten ze zo niet èn een prachtig landschap èn heel wat voordelen mee uit het samenvloeien van de twee rivieren die zowel zeer lieflijk zijn alsook buitengewoon nuttig. Ik bedoel natuurlijk de IJssel en de Gouwe. Wanneer de IJssel eenmaal de Lek verlaten heeft, gaat hij eerst naar IJsselstein, vervolgens naar Montfoort en Oudewater en stroomt daarna als een bredere stroom met een grote hoeveelheid water langs Gouda. Daarna stroomt hij nog langs veel dorpen om ten slot in de Maas uit te monden. Maar of de IJssel gegraven is of dat er zich spontaan
[1] In de tekst heeft de drukker waarschijnlijk II aangezien voor elf en omgezet naar XI
[2] Penates (Latijn): beschermgoden van het huis
6
een bedding heeft gevormd, is een zeer serieuze discussie onder geleerden die nog niet is beslecht, net zomin als de controverse over de tijd waarin hij ontstaan is. Maar op een tijdstip voor het jaar 1296 is de rivier met instemming van de bisschop van Utrecht, Jan van Nassau[1] en graaf Floris V met een zeer zware dam[2] afgesloten, omdat het een woeste stroom was en die alles met zich meesleurde. Dit bezorgde evenwel de burgers van Gouda en anderen die aan deze rivier woonden, niet te becijferen schade: omdat de rivier door deze afsluiting niet langer met de snelheid kon stromen die nodig is om het slib af te voeren dat door de toenemende hoeveelheid water wordt aangevoerd, slibde hij na verloop van tijd zo ver dicht, dat hij tegenwoordig bijna een beekje lijkt, waar men vroeger zijn bekende oorsprong kon bewonderen. Het was zelfs zo dat deze rivier vanaf deze dam zeer grote schepen naar zee kon laten varen. Wanneer hij echter onze stad voorbijkomt, stroomt hij door een brede en diepe bedding, zodat ook nu nog schepen van een niet te versmaden afmeting uit onze stad erover kunnen wegvaren. Bij de stad zelf immers komt het water van de Gouwe erbij. Deze stroomt uit de Rijn tot aan de sluizen van Gouda. Langzaam volgt hij een kronkelende bedding en stroomt hij liefelijk midden door onze stad.
Bij het samenvloeien van deze twee stromen dus vestigden zich de oude inwoners, nadat zij hun woonsteden hadden verplaatst. Ze hadden inderdaad geen geschiktere plaats kunnen kiezen om een stad te stichten. Zeer terecht zou men kunnen zeggen dat bijna alle factoren hebben bijgedragen aan het succes van de nieuw te stichten stad. Als ik namelijk eerst zou willen spreken over het liefelijke karakter van de plaats, welk een breed terrein dat ik zou kunnen bestrijken, ligt er dan niet voor mij open? Ik zou eerder kracht dan stof tekortkomen, als ik alleen al zou proberen alles met de wijsvinger langs te lopen: wat is er immers aangenamer dan de rivieren die
[1] Jan van Nassau, bisschop van Utrecht (1268-1290)
[2] De dam van het Klaphek werd in 1285 aangelegd
7
zeer liefelijk omzoomd met groene bomen zowel de oren als de ogen verpozing bieden? Wat is er aantrekkelijker om te zien dan het zeer gezonde vee dat speelt in de grazige weiden en in het groene gras graast? Wat zal ik zeggen over de prachtige tuinen die overal rond de stad liggen, het bezit van zeer vooraanstaande burgers? Wat dragen verder de kwekerijen waardoor deze stad, meer dan ergens anders, op zeer aantrekkelijke wijze wordt omzoomd, niet bij aan het liefelijke karakter ervan? Jullie kunnen wel gaan, zomerse geneugten van Preneste[1] en warme bronnen van Baiae, pronk maar met jullie liefelijke omgeving. Deze stad, ja deze stad van ons, als die al niet de zegepalm voor jullie neus wegkaapt, zou ik willen stellen dat zij jullie kwaliteiten tenminste evenaart. Bovendien zorgt ditzelfde water dat de velden in de omgeving bespoelt, voor een enorme bijdrage aan de vruchtbaarheid ervan: immers deze omgeving heeft geen last van onvruchtbare en zandige grond, geen talrijke moerassen, geen kale bergen, geen al te warm klimaat, zoals
Onder de zonnewagen die te dichtbij komt
In het land dat geen huizen toestaat.
Ook heeft het geen last van te strenge kou
Waar in onvruchtbare velden geen boom
Geniet van de zomerse warmte[2].
Nee, integendeel men vindt hier een zeer vruchtbare vlakte en velden met erg vette klei en een streek die niet geteisterd wordt door al te veel warmte of koude. Vandaar de zo grote vruchtbaarheid van de weiden hier, zodat de kudden wel tweemaal daags kunnen zorgen voor strak staande uiers die een overvloed aan romige melk naar de melkemmer brengen. Hiervan maken de boerinnen boter van zeer hoge kwaliteit en wereldberoemde kazen. Als iemand echter naar het gezonde klimaat van de omgeving kijkt,
[1] Preneste = Palestrina
[2] Horatius Carmina I, Ode XXII, vers 21,22 en 17-18
8
welke bewonderenswaardige aspecten zouden hem dan niet opvallen? Omdat de stad ver genoeg van zee ligt, heeft zij geen last van schadelijke en ziekmakende zeewind. Daar komen de zeer schone rivieren bij, waarvan het wassende water de stad dagelijks op een bijzondere manier, vooral in de zomer, verfrist en dezelfde rivier voert,
Wanneer hij zich met eb terugtrekt,[1]
alle vuil met zich mee, waarvan de smerige damp de oorzaak is van de meest ernstige ziektes. Van dit water vind je hier zoveel, dat je nauwelijks een huis kunt aanwijzen dat niet over een rijke hoeveelheid water kan beschikken, aan de voor- of achterkant of aan beide kanten van het huis via open of overdekte grachtjes. En dat is de reden dat, toen onze belangrijkste Hollandse steden te lijden hadden van een zeer ernstige pestepidemie, deze stad van ons daarvan volkomen gespaard bleef of dat er uiteindelijk maar heel weinig huizen besmet zijn geweest. Wat pronk jij, Amsterdam, met je huizen, ook al zijn ze koninklijk en zeer luxueus, wanneer je last hebt van volstrekt bedorven en giftig water, wanneer je dat element ontbeert dat zo noodzakelijk is, dat filosofen en dichters plegen te vertellen dat niet alleen alles in de natuur, maar zelfs de bouw van de wereld daarop is gebaseerd! Zal ik niet vermelden welke belangrijke bescherming, vooral in oorlogstijd, deze voortreffelijke stromen bieden? Immers wanneer men binnen vierentwintig uur het hele omliggende gebied onder water kan zetten door via de sluizen het water erin te laten lopen, kan niemand eraan twijfelen dat de stad die aan alle kanten door water omgeven is, zeer goed beveiligd is tegen elk vijandelijk geweld.
En als het u behaagt om over te gaan tot het bekijken van de stad zelf, zullen we ontdekken dat haar huizen weliswaar niet koninklijk zijn vormgegeven, maar wel voldoende zijn toegerust voor de dagelijkse praktijk. En wat,
[1] Lucanus, Bellum civile I, 410-411
9
vraag ik u, pretenderen die paleizen van verbijsterende grootte, als zij alleen maar voor privégebruik dienen? Bezwijken zij niet onder hun eigen massa en brengen zij hun eigenaren soms niet meer schade dan voordeel? Maar als iemand de openbare gebouwen in ogenschouw neemt, zal hij zien dat zij in verhouding tot de grootte van de stad behoorlijk royaal van opzet zijn. Iemand zal misschien tegenwerpen dat de muren en versterkingen van de stad niet sterk genoeg zijn. Hem zou men kunnen antwoorden dat deze stad niet aan de grenzen, maar midden in Holland ligt en omgeven is door vele sterke forten en daarom niet veel behoefte heeft aan versterkingen, in die mate dat zij een vijandelijke inval minder hoeft te vrezen dan andere steden. In vroeger tijden echter, toen de landsgrenzen van ons vaderland nog niet zover waren opgeschoven en deze stad eveneens dichter bij de grens lag, was zij versterkt met een zeer geducht kasteel. En hoe imposant het geweest is, blijkt wel hieruit dat vroeger in dit kasteel, als in een veilige bergplaats, ooit de belangrijke documenten en privileges van de graven van Holland zijn bewaard. Deze waarborgen van groot belang zouden zeker niet aan deze burcht zijn toevertrouwd als ze daarin niet voldoende beveiligd waren tegen het geweld van vijanden. Maar toch, hoe uiterst imposant het kasteel ook was, het is door de loop der omstandigheden volledig ten onder gegaan, behalve een toren ervan, die men ook nu nog ongeschonden aan de oever van de IJssel kan zien staan. Niets is natuurlijk zo machtig dat ijzer het niet omverhaalt of gretig vuur het verteert, geweld van vijanden het verwoest of de tand des tijds het wegvreet, of dat het op een andere manier te gronde gaat.
Natuurlijk moet ik niet stilzwijgend voorbijgaan aan dat zeer ruime marktplein met zijn driehoekige vorm waar het stadhuis oprijst, een bouwwerk van grote omvang, gebouwd in de tijd dat Jacoba het roer van de staat in handen had. Maar - welk een groot monument van de stad is niet vernietigd door de bliksem? Ik bedoel die tempel, die stellig het sieraad van zijn stad
10
en het wonder van zijn tijd genoemd kan worden. Het verlies zou echter nog groter zijn geweest, als niet uit haar as, als een feniks, een nieuwe tempel was opgerezen. Deze kon weliswaar de grootte van zijn voorganger niet evenaren, maar hoeft op dit punt voor geen enkele kerk in ons land onder te doen. En het volgende durf ik met een gerust hart te verklaren: dat er nergens op aarde ramen te vinden zijn die gebrandschilderd zijn in zulke sprekende kleuren, zulke onnavolgbare afbeeldingen, gezichten, voeten, handen en gestalten waarvan de details zo ongelofelijk scherp zijn weergegeven. Iedere bezoeker die deze voor het eerst ziet, is natuurlijk stomverbaasd. Wie, gebroeders Crabeth, zal niet vol bewondering opzien naar uw kunst? Wie zal niet uitroepen: 'Wat een bewonderenswaardige vaardigheid, die alle onderscheidingen en eerbewijzen verdient?' Ik geef het toe, geachte toehoorders, ik geef mijn onvermogen toe en ontveins het niet, want
Al had ik honderd tongen en honderd monden en een ijzeren stem[1]
dan nog zou ik deze mannen en hun werk niet kunnen prijzen in overeenstemming met hun verdiensten. Laten anderen maar dik doen met hun paleizen, hun marmer, ook u, Gouda, mijn vaderstad, hebt iets waarop u zich kunt beroemen: dit ene sieraad van u is alleen al voldoende om alle snoevers de mond te snoeren.
Maar aangezien de roem van een stad niet schuilt in sierlijke gebouwen, die immers slechts uit hout en steen zijn opgebouwd, maar op de allereerste plaats in de burgers die als het ware het leven en de ziel van een stad vormen, moeten we ook maar eens bezien wie dan uit deze stad door hun eruditie of door overige burgerlijke of militaire vaardigheden verreweg de meeste roem verworven hebben. Welnu, onder hen staan de geleerden, op wie deze stad zich terecht het meest beroemt, natuurlijk boven aan de lijst; daarover is geen verschil van mening. Want in die tijd, toen alle wetenschap
[1] Vergilius, Aeneis boek 6, vers 625-626
11
volstrekt nog in een Cimmerische[1] duisternis was gehuld, floreerden hier mannen van wie het licht in die dagen wijd en zijd scheen, onder wie niet op de laatste plaats Hendrik van Gouda[2], van wie vaststaat dat hij in zijn tijd een toonaangevend geleerde is geweest. Daarnaast zijn er nog veel beroemde namen uit het begin van de zestiende eeuw, onder wie Cornelius Aurelius[3], de leraar van de grote Erasmus, die in de dichtkunst en de geschiedschrijving zo’n grote naam verworven heeft, dat keizer Maximiliaan, zonder dat Aurelius daar zelf op gerekend had of ambities in die richting aan de dag had gelegd, hem een Apollinische lauwerkrans heeft gestuurd. Aan deze mannen kun je nog toevoegen Willem Hermans[4], de makker van Erasmus, die door Erasmus zonder aarzeling een deel van zijn ziel is genoemd. Niet minder waardering had Erasmus voor Herman Lethmaet[5], hetgeen blijkt uit de prachtige brieven die hij aan hem heeft gestuurd, waaruit men gemakkelijk kan opmaken welk een groot man hij geweest is. Ongeveer in diezelfde tijd beleefde Reinier Snoy[6] zijn grootste bloei. Hij heeft de functie van schepen bekleed en zijn kwaliteiten worden in het volgende distichon beschreven:
Historicus, medicus, dichter: al deze afzonderlijke functies
Heeft deze ene man Snoy in gelijke mate uitgeoefend.
Waarom zou ik Albertus Hermannus, de bekende theoloog, noemen? Waarom Arnoldus Durstenius, ooit rector van de Goudse School, die zich in de dichtkunst een grote naam verworven heeft? Waarom Cornelius Schonaeus[7] en Cornelius Looseus, vermaard door verscheidene geschriften? Waarom Bockenberg[8] en Johannes Franciscus van Kortgene, de beroemde geschiedschrijvers? Wie zal uw bijzondere talent niet bewonderen, zeergeleerde Schoonhovius[9], dat zich manifesteerde in uw gedichten, die u in uw jonge jaren hebt uitgegeven en niet minder in uw Emblemata, waarmee u de roem van Alciato[10] hebt geëvenaard. En dan, zou het geen
[1] Cimmerische: Chimaera: Grieks mythologisch monster
[2] Hulshof in Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (NNBW): GOUDA (Henricus de) (* 1469), regulier kanunnik in het Windesheimsch klooster Thabor bij Sneek. Hij schreef eene kroniek van Holland, Zeeland en Westfriesland, in het Latijn
[3] NNBW Cornellius Gerardi of Gerritz (ca. 1460 - na 1523), Augustijner monnik, schrijver van een aantal historische werken
[4] NNBW Guilielmus Hermannus of Hermanni (ca. 1466-1510), Augustijner monnik in het klooster van Steyn. Hij schreef o.a. een onvoltooid gebleven Hollandse Kroniek in het Latijn
[5] Herman Lethmaet (Gouda 1492 - Utrecht 1555) was een Noord-Nederlandse hoogleraar aan de Sorbonne, deken van St. Marie te Utrecht en vicaris-generaal van de bisschop van Utrecht
[6] Reinier Snoy (Gouda ca. 1477-1537) was een Nederlands medicus, historicus en theoloog
[7] Rond 1570 rector van de Latijnse school in Haarlem
[8] Pieter Cornelis Bockenberg (Gouda 1548 - Leiden 1617)
[9] Florens Schoonhoven (Gouda 1612-1648) zoon van de burgemeester
[10] Andrea Alciato (Alzate Brianza 1492 - Pavia 1550) Italiaans rechtsgeleerde en humanist. Schreef Emblemata.
12
onvergeeflijke fout zijn om stilzwijgend aan u voorbij te gaan, Erasmus, oogappel van de geleerden? Als wij, geachte toehoorders, de geboorte van deze man aan de inwoners van Rotterdam gunnen, moeten zij hem niet geheel en al als burger van hun stad opeisen. In elk geval als iemand, naar de mening van de meest vooraanstaande rechtsgeleerden, pas burger van een stad is, als zijn ouders zich in die stad metterwoon hebben gevestigd, maar niet van een stad waar ze per ongeluk een poosje verblijven, dan zal Erasmus zekerder dan zeker een Gouwenaar zijn. Immers niemand heeft ooit bevestigd dat zijn ouders zich in Rotterdam gevestigd hebben. Eenieder bevestigt daarentegen dat zijn beide ouders een vast woonadres in Gouda hebben gehad. Ja, ze verklaren zelfs dat na hun dood Pieter Winkel, de rector van de stadsschool, als zijn voogd is opgetreden en dat hij zich daar en in zijn nabijheid aan de studie en de letteren heeft gewijd. Terecht dus beroemen wij ons op de grote Erasmus, ja inderdaad de grote Erasmus, die de Latijnse taal, die onder uitheemse invloed verworden was tot een brabbeltaal, in zijn vroegere glans heeft hersteld. Wie kan dan de kwaliteiten van een zo groot man waardig opsommen? Zo groot immers zijn zijn verdiensten in het land der letteren, dat iemand die nog veel geleerder is dan ik onder de last zou bezwijken, als hij zou proberen al zijn gaven op te sommen. Daarom zullen wij die minder geoefend zijn in de kunst van de welsprekendheid met opgeheven voet over dit prachtige en magnifieke onderwerp heen springen, waartegen immers onze vrij zwakke vermogens volstrekt niet opgewassen zijn. Ik wil namelijk niet dat u denkt dat ik, door hier langer dan noodzakelijk over te spreken, aan de reputatie van een zo groot man veel afbreuk heb gedaan.
Ik zal zwijgen over de zeer wijze en bekwame politici, hoewel ook zij het verdienen om in de schijnwerpers gezet te worden. Talloos immers zijn hun verdiensten jegens hun vaderstad en vaderland. De voornaamste van hen hebben wij onlangs
13
ten grave gedragen, tot groot verdriet van alle burgers, ik bedoel de grote Van Beverningen[1]. Ik zal voor dit ogenblik ervan afzien, hoewel het geen probleem zou zijn, veel voorbeelden op te sommen van zijn uitzonderlijke wijsheid en ijver zowel in het aanvaarden en vervullen van gezantschappen, als in het opstellen van vredesvoorwaarden en het besturen van de staat. Ieder van onze medeburgers kent deze voorbeelden immers of zou ze moeten kennen.
Behalve de voorgaande lieden hebben zeer getalenteerde kunstenaars, ieder in zijn eigen kunst, grote roem gebracht aan hun stad: want afgezien van de vaardigheid en bedrevenheid in de glasschilderkunst van de gebroeders Crabeth, die wij al besproken hebben, wie vindt de kunst van Cornelis Ketel[2] niet wonderbaarlijk? De betrouwbaarheid van de kronieken[3] zou in het gedrang komen, ja die zou men zeker in twijfel trekken, als de schrijvers de dingen die zij over hem geschreven hadden, niet met zijn schilderijen zelf hadden kunnen aantonen. Want men vertelt dat hij alleen met zijn vingers, ja inderdaad zonder enig hulpmiddel, heel precies de gezichten van mensen heeft getekend. Maar waarover je je nog meer kunt verwonderen: dat deed hij niet alleen met zijn rechterhand, maar ook met zijn linkerhand. En wat helemaal ongelooflijk schijnt, is het feit dat hij met de tenen van allebei zijn voeten, zonder gebruik van een penseel, normaliter een noodzakelijk hulpmiddel, in levende kleuren zo duidelijk gezichten heeft geschilderd dat zij door iedere ongeoefende kijker herkend konden worden. En hij was niet de enige die uitblonk in deze kunst, maar ook verscheidene anderen hebben daarin bijzondere roem geoogst, zoals Cornelius Goudanus[4], Simon Jacobszoon, Visser en anderen, die zich daarin bepaald niet minder in deze kunst hebben onderscheiden.
Om u echter te laten afdalen naar de niet schone kunsten, ofwel de ambachten, zou ik hier kunnen verwijzen naar heel bijzondere bedrijven, die hier ooit heel sterk vertegenwoordigd waren, waaronder de brouwerijen, die in aantal ver over de driehonderd gingen, de boventoon voerden. Ik zou ambachten kunnen noemen die ook nu nog volop aanwezig zijn, zoals dat van de pottenbakkers, dat hier een belangrijke plaats inneemt
[1] Hiëronymus van Beverningh (1614-1690), lid van de Staten-Generaal, nam als gezant deel aan veel vredesbesprekingen. Medestander van Johan de Witt.
[2] Cornelis Ketel (1548-1616) verhuisde in 1572 naar Engeland waar hij een succesvol portretschilder was
[3] Karel van Mander heeft over hem geschreven in Het Schilderboeck als een van de schilders die in 1604 actief waren. Hij noemt daar de vreemde neiging om met zijn handen, zonder penseel en zelfs met zijn voeten te schilderen.
[4] Daer is noch gheweest een seer constigh dapper Conterfeyter nae t'leven, Cornelis, gheboren ter Goude, een Discipel van Hemskerck: desen was in zijn jeught heel dronck-hatigh: maer by den grooten verkeerende in Hoven, werdt so heel anders, dat self groote dronckaerts van hem bevreest waren, des het heel met hem verviel, en werdt een brodder, waerom de jeught sulcke voorbeelden te volgen sal vermijden. (Karel van Mander, Schilderboeck)
14
en het zeer lofwaardige vak van het pijpen maken, pijpen waardoor men tabak zuigt. Dit ambacht lijkt hier wel zijn eigen vaste plek te hebben, omdat bijna nergens anders vergelijkbare pijpen gemaakt worden, laat staan betere, hoewel deze eigenroem ons door zeer velen niet wordt gegund.
Ik zou hier ook het ambacht kunnen noemen van het hekelen van vlas en daaraan zeer verwant, het kaarden van hennep en de touwslagerijen, beroepen die hier bijna als enige mensen met minder capaciteiten voeden en kleden. Maar geachte toehoorders, aangezien ik denk dat ik uw geduld al lang op de proef heb gesteld, ben ik van plan met een enkel woord andere lofwaardige burgers op te sommen.
Niet alleen in rustige tijden van vrede, maar vooral ook in oorlog heeft deze stad beroemde burgers voortgebracht. Hiervan getuigen de roemruchte daden die zij hebben verricht voor Jacoba tijdens de moorddadige oorlog tussen de Kabeljauwen en Hoeken, van welke laatste partij de Gouwenaars altijd vurige aanhangers zijn geweest en waarvoor zij talloze gevaren hebben getrotseerd. Daarvan getuigt de slag bij Alphen aan de Rijn[1]. Wat zou dit een blijde overwinning zijn geweest, als niet burgers deze hadden behaald op andere burgers. Wat een staaltjes van moed hebben de Gouwenaars daar niet geleverd? Zij hebben hun tegenstanders zo succesvol geveld dat zij de vaandels van de Amsterdammers, de Haarlemmers en de Leidenaren als teken van hun overwinning mee naar huis hebben genomen. Maar was het maar zo dat met deze ene slag die wrede haat die tussen deze beide partijen woedde en die gevechten die niet tot enige triomf, in ieder geval tot geen echte zou leiden, was het maar zo dat die daarmee beëindigd waren. Nee zie, er volgde nog een tweede waarin de Gouwenaars hun moed net zo zeer lieten blijken als in de eerste: immers in het volgende jaar versloegen zij de vijandelijke troepen opnieuw in een vreselijke slachting. Jacoba zelf voerde hen aan en als een zeer dappere
[1] De eerste slag vond plaats op 21 oktober 1425 en de tweede op 30 april 1426
15
heldin gaf zij haar soldaten zoveel moed dat zelfs de meest laffe voor haar ogen zijn uiterste best deed om te overwinnen of te sneuvelen. En niet alleen in oorlog te land, maar ook ter zee hebben zij een uitstekende reputatie verworven. Ja, deze burgers werden gedreven door een zo grote hartstocht om hun geluk op zee te beproeven, dat je, telkens als er een vloot werd gevormd, hiervandaan iedere keer weer een enorm aantal matrozen daarheen zag toestromen. En onder hen hebben er heel wat door hun soldatenmoed de hoogste roem behaald. Wat moet ik zeggen over onze admiraal Den Haen[1], die zich door zijn daden die eenieder kent, een onsterfelijke reputatie heeft verworven? Onder alle loffelijke daden van deze man is er geen die hem meer bemind heeft gemaakt, dan het feit dat hij eervol en zeer toegewijd voor het vaderland gesneuveld is. Hierbij mag ik de gebroeders Houtman[2] noemen, die weliswaar niet door de oorlog maar door hun ontdekkingsreizen tot op deze dag als beroemdheden worden gevierd. Zij waren immers onder de eersten die van hier naar de verste kusten van de Oriënt zijn getrokken en het op zich hebben genomen om vandaar zeer kostbare specerijen en andere waar die dat land voortbrengt, naar ons te vervoeren.
Door zoveel en zo grote lieden heeft onze stad roem verworven en ze hoeft op dat vlak voor geen andere te wijken. En toch, gezegend als zij is met zoveel zeer wijze en dappere mannen en helden, is het haar niet vergund om zo gelukkig te zijn, dat zij voortdurend vrede kende. Wie van u kent niet de burgertwisten, de oorlog met Spanje, of die zeer recente oorlog[3] die enkele jaren geleden heel Holland heeft getroffen? Deze oorlog helaas, deze oorlog was voor onze burgers zeer rampzalig. Welk een angst, goede God, moesten we toen doorstaan, toen we naburige dorpen in brand zagen staan, toen wijd en zijd wapengekletter te horen was en het gejammer van mensen die verdreven van huis en haard hier hun toevlucht zochten als in een veilige schuilplaats
[1] Jan Jansz den Haen (Gouda 1630 - Baai van Palermo 1676) was een Nederlands admiraal
[2] Cornelis de Houtman (1565-1599) en Frederik de Houtman (1571-1621) namen deel aan de eerste Nederlandse expedities naar Indonesië. Zie ook hun monument in het Houtmansplantsoen.
[3] De Hollandse Oorlog (1672-1679) of de Frans-Nederlandse Oorlog
16
waarvan God, drievoudig de hoogste en grootste (aan wie wij nooit voldoende ons dankbare gemoed kunnen laten blijken) dit gevaar heeft afgewend, toen zeer vele steden in de omgeving aan de wrede overheersing van de Fransen werden onderworpen.
Kortom dit was de staat van onze stad, op zo’n plezierige plek gelegen, gesierd door zulke illustere stromen, gezegend met zulke grote mannen, getroffen door zulke slagen van het lot. Nu echter is zij in rustiger vaarwater gekomen door niet te versmaden rijkdom en een gerechtvaardigde omvang onder het vriendelijke bestuur van de Republiek. Wie zou zich daarom niet zo’n woonplaats wensen voor zijn oude dag? Wie lacht dit hoekje van de wereld niet boven alle andere toe? Wat, vraag ik u, is aantrekkelijker, wat gezonder dan deze plek? Die Hoogste Bestuurder van alle dingen heeft daarvoor gezorgd, die deze stad aan menig kwaad en gevaar heeft ontrukt, die heeft gewild dat zij tot op de dag van vandaag voor ons behouden en ongeschonden is, die God, zeg ik u, heeft ervoor gezorgd dat zij door geen vijand van buiten bedreigd, niet gestoord door interne twisten, die tot nu toe bewaarde vrijheid van haar, de goddelijke eredienst, het gezamenlijk belang voor altijd behoudt en beschermt.
Ik heb gezegd!
Voor de jonge heer Albert Zas vanwege zijn niet aflatende ijver en edel karakter ter gelegenheid van het uitspreken van zijn openbare lofrede op de stad Gouda.
Jij die je verdiept hebt in de Griekse en Latijnse Minerva,
Geboren onder het gelukkig gesternte van jouw Gouda
Dat jij evenzeer prijst als je door haar geprezen wordt.
Moge jij haar tot eer strekken en zij jou.
R. Ketel, conrector.