In de grafschriften voor Bertha van Heyen laat Erasmus de grafsteen de toevallige voorbijganger toespreken, een aanpak die ook door de Romeinen werd gebruikt.
De jeugdgedichten en grafschriften waarvan wordt aangenomen, dat Erasmus die in zijn Goudse periode geschreven heeft, zijn te vinden in twee handschriften. Het ene handschrift bevindt zich in het Streekarchief Midden-Holland (Gouda, SAMH, Handschriften, 1424. 15, [olim 2316 F 5]), het andere in de Universiteitsbibliotheek in Tilburg (signatuur KHS D 141). De beide grafschriften zijn afkomstig uit het Tilburgse handschrift, de vier jeugdgedichten uit het Goudse handschrift.
Het Erasmus Genootschap Gouda, de Drukkerswerkplaats en de werkgroep Latijn van Gouda op Schrift hebben gezamenlijk het boekje 'U die hierlangs loopt, sta stil en lees deze verzen' tot stand gebracht waarin naast onderstaande grafschriften voor Bertha van Heyen de jeugdgedichten van Erasmus zijn opgenomen. Dit boekje werd gepubliceerd aan de vooravond van de tentoonstelling 'Erasmus: ik wijk voor niemand' in 2016 in Museum Gouda.
Bertha van Heyen was de weduwe van Baert Jan Heyen, lid van een belangrijke Goudse familie - zij leverden o.a. twee burgemeesters. Na de dood van haar man wijdde zij zich aan liefdadigheid, zat in het bestuur van het gasthuis en ontving Erasmus en zijn medebroeders als ze in Gouda waren bij haar thuis (Westhaven 11). Zij zette hen een voedzame maaltijd voor en hoopte dat zijzelf en haar kinderen geestelijk profijt zouden hebben van de gesprekken aan tafel. Erasmus was wees en zij was misschien wel een tweede moeder voor hem.
Epitaphium Bertae de Heijen
26r
Epitaphium Bertae de Heijen
Hac qui carpis iter fixo haec lege carmina gressu.
Ecce hic sarcophagus quem cominus aspicis, almae
Ossa tegit Bertae, porro penetralia caeli
Celsa tenent animam, meritorum digna metentem
Praemia, quippe illi praesens dum vita maneret.
Pupillis pia mater erat, solamen egenis,
Nutrix his quos dura premebat inedia, cunctis
Unica spes miseris, famula officiosior aegris.
His quondam illa suos partita est prodiga census,
Ut caperet superos multo cum faenore census.
Een grafschrift voor Bertha van Heyen
U die hierlangs loopt, sta stil en lees deze verzen
Kijk, dit graf, dat u hier u ziet, bevat
De dierbare resten van Bertha, maar het hoge heiligdom
Van de hemel heeft haar ziel, die daar
Haar verdiende loon voor al haar goede daden oogst.
Want toen zij nog leefde, was zij een toegewijde moeder
Voor de wezen, troost en toeverlaat voor de behoeftigen,
Zij voedde hen die de harde honger teisterde,
Voor alle ongelukkigen was zij de enige hoop,
Voor de zieken was zij een toegewijde verzorgster.
Aan hen heeft zij eerst haar eigen rijkdom royaal uitgedeeld,
Om in het hiernamaals met veel rente
De hemelse rijkdom te mogen ontvangen.
Aliud Epitaphium metro Anapestico
26r
Aliud Epitaphium metro Anapestico.
Huc lumina flecte viator
Numeros age perlege nostros,
Tumulum quem conspicis istic
Molli levis attere planta
Nog een grafschrift voor Bertha van Heyen
Reiziger wend je blik hierheen
Kom, lees onze verzen
De zerk die je daar voor je ziet
Loop daar licht overheen met zachte tred.
26v
Bertae tegit ossa beatae
Meritaeque perennibus annis,
Quam postera praedicet aetas,
Hymnisque ad sydera tollat,
Donec ferat arbuta tellus,
Dum sydera lucidus aether,
Roseum dum sol agit[1] orbem,
Phaebe dum roscida noctem,
Hac namque superstite nusquam
Vasti regionibus orbis
Pietatis amantior ulla
Fuit atque tenacior aequi,
Mater fuit omnibus illa
Ope quos studioque parentum
Furor illachrimabilis orci
Fatis viduarat iniquis.
Nutrix fuit omnibus illa
Quos dira premebat egestas,
Spes una dolentibus, una
Aegris reparatio vitae,
Humili licet aggere terrae
Lateant modo lucis egena
[1] [a] in de marge, andere hand; [agit] lees [agat]
Hij bedekt de resten van Bertha,
Voor eeuwig verdiend gelukzalig.
Laat het nageslacht haar prijzen
En met lofzangen tot de sterren verheffen,
Zolang de aarde vruchten draagt,
En het firmament de sterren,
Zolang de zon zijn rozerode ronde draait
En de dauwrijke maan de nacht beheerst.
Want zolang zij leefde, was er
Op de hele wereld geen vrouw te vinden
Die meer de vrome deugd beminde
En volhardde in rechtvaardigheid.
Een moeder was zij voor allen
Die de onverbiddelijke onderwereld
Door de wrede slagen van het lot
Beroofd had van de steun
En toewijding van hun ouders
Zij voedde allen die te lijden hadden van
Wrede armoede. De enige hoop voor hen
Die gebukt gingen onder verdriet.
Voor zieken de enige kans op herstel.
Ook al zijn haar stoffelijke resten
Bedekt door een eenvoudige laag aarde
27r
Et nescia sanguinis ossa
Ea secula, sed tamen olim
Venient quis prisca revisens
Vivax habitacula sensus
Putribus rediviva sepulchris
Secum super aethera tollat.
Verstoken van licht en zonder bloed,
Toch zal ooit de tijd komen, waarin zij
Vol leven haar oude gedaante
Weer zal aannemen en opgestaan
Uit het smerig graf, in eigen persoon
Zal opstijgen tot in de hemel.