Hier volgt een toelichting op begrippen die op diverse plaatsen voorkomen in de toegankelijk gemaakte handschriften (#bronverwijzing).
Belastingen
De Staat der Nederlanden ontstond in 1579, maar er was nauwelijks een belastingstelsel dat zorgde voor inkomsten van die Staat. Daar voelden de provinciën zich te veel zelfstandige staten voor. De enige algemene belastingen waren de convooien en licenten. Dit waren een soort in- en uitvoerrechten.
Convooigeld was een vergoeding die betaald moest worden voor de bescherming van Nederlandse oorlogsschepen aan de koopvaarders en vissers. Deze bescherming was tegen vijanden en zeerovers.
Licentgeld was een vergoeding voor het recht om handel te drijven met de vijand.
Na de Vrede van Munster in 1648 kregen ze het karakter van gewoon invoerrecht.
Accijnzen
Naast de algemene convooien en licenten waren de belastingen in de 16e tot en met de 18e eeuw vooral regionale en plaatselijke heffingen. Wel had het bestuur van de Republiek centraal opgelegd hoeveel iedere provincie moest betalen aan het bestuur (de Staten-Generaal).
Als er geld nodig was in de steden of provincies, werden er belastingen geheven. Zo nodig werden nieuwe heffingen verzonnen. Dat waren vooral heffingen op het gebruik van de eerste levensbehoeften. Zoals de accijnzen op wijn en zout, maar ook op koffie en thee. Omdat accijnzen de belangrijkste belastingen van die tijd waren, was er geen eerlijke verdeling van deze lasten. Of men rijk was of straatarm, men betaalde hetzelfde.
Toch werden er toen ook al belastingen geheven over de welvaart van de mensen. De welvaart van iemand werd in die tijd bepaald door het grondbezit en bezit van huizen. Maar ook aan bijvoorbeeld het aantal haardsteden in een huis of het aantal dienstboden. (zie Bronnen 12)
De tiende werd in Europa door de Romeinen ingevoerd en was bedoeld als een sociale belasting, die moest dienen ter financiering van de armenzorg, het levensonderhoud van parochiepriesters en de instandhouding van kerkgebouwen. De regel was dat iedereen een tiende deel van zijn oogst zou afdragen. Een derde van de tiende werd besteed aan sociale werken, een derde kwam toe aan de dorpspastoor en een derde aan de parochiekerk en later kwam ook een deel toe aan de bisschop.
Van kerkelijk goed naar leengoed
Hoewel de tiende in principe een kerkelijke en sociale belasting was, kwam ze op sommige plaatsen toch in het lekenbezit terecht. Soms kwam een tiende in het leengoed terecht. In dorpen waar een kerk tot stand gekomen was uit een lekeninitiatief, werd de tiende echter soms onrechtmatig toegeëigend door de eigenaar van die kerk.
Tiendrecht in Holland
Het tiendrecht nam in het rooms-Hollands recht een aparte plaats in. Hoewel men tegenwoordig zou vermoeden dat het een vorm van belasting betrof, moet het eigenlijk onder het burgerlijk recht worden geschaard. Hugo de Groot plaatste het bij zijn indeling van beperkte zakelijke rechten in erfdienstbaarheden. (zie Bronnen 13)
Cijns (of tijns)
Tussen 1190 en 1800 waren in Brabant veel percelen grond belast met een zogenaamde cijns. Als iemand voor eigen gebruik een stukje woeste grond kocht, dan moest uit die grond een jaarlijks bedrag aan de overheid betaald worden. Dat bedrag werd cijns genoemd. Als de grond verkocht werd, moest de nieuwe eigenaar voortaan de cijns gaan betalen. Deze cijnzen waren tot in de tweede helft van de 17e eeuw niet aflosbaar.
Na 1648 stelden de Staten-Generaal een nieuwe cijnsadministratie op, gebaseerd op de oudere registers van de koning van Spanje. De Staten-Generaal inde zowel de al bestaande cijnzen (van gronduitgiften gedaan in de periode 1314-1648), als de cijnzen uit de nieuwe uitgiften van ná 1648. Aan het einde van de 18e eeuw werd het hele systeem van cijnzen afgeschaft. Het heeft ongeveer 6 eeuwen bestaan. (zie Bronnen 14)
Penningen
Alva haalde zich veel ellende op de hals toen hij het stelsel van beden wilde vervangen door algemene belastingen. Deze algemene belastingen waren in elke provincie van Nederland hetzelfde. Iedereen moest bijvoorbeeld 1% van de waarde van alle goederen aan de Spaanse koning afstaan (de 100e penning).
Toen Alva de 10e penning wilde invoeren, werd het verzet tegen hem groter. Dit was een soort BTW van 10%. Men moest deze betalen bij elke koop en verkoop van alle goederen. Met de 10e penning wilde Alva een eind maken aan de financiële macht van de adel en de stadsbesturen.
Er zijn wel plakkaten gedrukt van de 10e penning, maar de machtige steden hebben deze vorm van belasting nooit doorgevoerd. Ze kochten het af door jaarlijks een bepaald bedrag aan de Spanjaarden te betalen. (zie Bronnen 12)
Maten en Gewichten
Vóór de invoering van het metrieke stelsel, in 1790, waren maten en gewichten vooral sterk streekgebonden. De overeenkomsten kwamen tot uitdrukking in het feit dat alle stelsels in relatie stonden tot de menselijke proporties, zoals lengte van de voet, de breedte van de duim, de afstand van de vingertoppen van de ene hand tot die van de andere hand bij zijdelings gestrekte armen, maar ook in relatie tot prestaties, zoals de afstand die lopend in een uur afgelegd kon worden. Zo werd bijvoorbeeld de Rijnlandse voet, die in een groot deel van Nederland als lengtemaat werd toegepast, in Zuid-Holland verdeeld in 12 duimen en in Noord-Holland in 11 duimen. Een mijl was een uur gaans, in Holland werd hiervoor met een afstand van 5355 meter gerekend, in andere landen waren er andere berekeningen. De VOC voerde als standaard de Amsterdamse voet in. De lengte daarvan bedroeg 28,31 cm. Ter vergelijking een aantal andere maatstelsels:
- Amsterdamse voet 28,31 cm = 11 duim
- Rotterdamse voet 28,23 cm = 11 duim
- Rijnlandse voet 31,39 cm = 11 of 12 duim
- Antwerpse voet 28,68 cm = 11 duim
- Engelse voet 30,48 cm = 12 duim.
Tot 1800 werkte men niet met het decimale gewichtstelsel van (kilo)grammen, maar met ponden, marken, engels, azen en troois gewicht. Voordat onder invloed van de Franse Revolutie de gewichtsystemen van diverse Europese landen op het decimale stelsel van (kilo)grammen overgingen, had ieder land een eigen standaard. Soms varieerde die nog per streek of zelfs per stad. Over het algemeen gebruikte men twee stelsels naast elkaar. Het handelsgewicht en het trooise gewicht: het eerste was bestemd voor massagoed dat minder nauwkeurige weging nodig had, het tweede voor kostbare zaken waarbij een fijne weging vereist was. De aanduiding ‘troois’ is afgeleid van de Franse stad Troyes.
In 1820 werd in Nederland het metrieke stelsel ingevoerd op basis van de ijkwet van 1816. In 1869 werden met de Wet van 7 april 1869 alle oude benamingen voor maten afgeschaft en werd het voor winkeliers strafbaar om nog met de oude maten te rekenen. (zie Bronnen 1)
Inhoudsmaten
Vanaf de Franse tijd (1795) werd in Roermond het metriek stelsel ingevoerd: de meter, de liter en de kilo. Voorheen was er een ratjetoe aan maatsystemen geweest. De inhoud van een schepel bijvoorbeeld was per gewest verschillend – ergens tussen 29 en 34 liter.
Koning Willem I voerde in 1816 een stelsel in waarbij de nieuwe Franse maten werden voorzien van historisch-Nederlandse namen zoals voet, kop, el en roede. De inhoud van de maatbeker met het bordje ‘10 Nederlandse kop’ was 10 liter. ‘2 schepel’ was hetzelfde als 20 liter, want schepel was de nieuwe aanduiding voor 10 liter (bij droge stoffen). Dus een verschil met de oude schepel. (zie Bronnen 10)
Toen in 1815 met de val van Napoleon een eind kwam aan de Franse tijd, werd overal in Europa het door de Fransen ingevoerde metriek stelsel weer afgeschaft. Dit stelsel van maten en gewichten was echter eenvoudiger en samenhangender dan de traditionele maatstelsels en bovendien uniform. Het metriek stelsel werd daarom al gauw weer overal heringevoerd.
Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden vormde een uitzondering. Daar bleef het metriek stelsel gehandhaafd, waarbij alleen de benamingen meter, liter en kilo werden vervangen door oud-Nederlandse namen. In 1870 werden deze namen afgeschaft en in 1937 verboden. (zie Bronnen 10)
Munten
In de 17e eeuw had niet alleen ieder land zijn eigen geld; daarnaast waren er ook provincies, steden en organisaties als de VOC die hun eigen geld sloegen. Al die munten circuleerden vrijelijk door Europa. De waarde van het geld werd vooral bepaald door de hoeveelheid edelmetaal die de munten bevatten. De wisselkoersen lagen niet vast. Zij waren afhankelijk van de waarde van het metaal en van de mate waarin een bepaalde munt versleten was. In het algemeen hielden mensen goede, nieuwe munten vast en betaalden zo veel mogelijk met oud, versleten en minderwaardig geld.
Het gehalte aan edelmetaal was ook sterk afhankelijk van de politiek van de muntheer. Geldgebrek bij de Kroon kon leiden tot het besluit munten te slaan met een lager goud- of zilvergehalte, dus waardevermindering. In de Republiek der Nederlanden probeerde men de munten zo veel mogelijk stabiel te houden.
Om duidelijkheid te krijgen te midden van al die verschillen, kende men bepaalde waarden als rekeneenheid. Idealiter kwam de waarde van de rekeneenheid met die van de belangrijkste munt overeen.
In Nederland was de rekeneenheid het pond Hollands. Een pond Hollands was onderverdeeld in twintig stuivers. Elke stuiver was weer verdeeld in zestien penningen. Het pond Hollands kwam overeen met de gulden, een zilveren munt ter waarde van twintig stuivers die in de 16e eeuw door Karel V was geïntroduceerd. Het slaan van guldens werd toen gestaakt. Pas aan het eind van de 17e eeuw ging men in de Verenigde Nederlanden opnieuw zilveren munten slaan met de naam gulden en een waarde van twintig stuivers. Er bestond in de Nederlandse Republiek geen centrale muntslag. De muntuitgifte was een zaak van de provinciale en in sommige gevallen stedelijke overheden. Er werden op centraal niveau echter wel afspraken over gemaakt.
De rekeneenheden bleven de hele 17e eeuw gehandhaafd.
Een eenheid die af en toe nog in de Nederlanden werd gebruikt was het pond Vlaams, ook wel pond groten geheten. Een pond Vlaams bevatte 120 stuivers en kwam dus overeen met zes pond Hollands.
Het omrekenen van de oude geldeenheden naar moderne prijzen is niet zinvol. Wat men tegenwoordig met geld kan doen is onvergelijkbaar met vroeger en de onderlinge verhouding van de prijzen van allerlei goederen en diensten is soms gewijzigd. Ook de koopkracht van het oude geld is zeer lastig te bepalen. De prijzen konden sterk variëren. (zie Bronnen 4)
Ten tijde van de Republiek had elk gewest zijn eigen munt. Dat betekende niet dat elke provincie ook zijn eigen muntstelsel had. Integendeel, de munten leken alle sterk op elkaar en waren in de gehele Republiek te gebruiken.
Het geldstelsel uit de 17e en 18e eeuw leek sterk op het stelsel dat tot voor kort in Engeland in gebruik was. Men rekende in guldens, stuivers en penningen. Een stuiver had de waarde van 16 penningen en de gulden was 20 stuivers waard. De gulden was genoemd naar Karel V (1500-1558) : carolusgulden (symbool: £ ). In de 18e eeuw gebruikte men bijna uitsluitend nog deze carolusgulden. De goudgulden of florijn (= 28 stuivers) en de philipsgulden (= 25 stuivers) waren in onbruik geraakt. De daalder (= 30 stuivers) werd nog wel als rekeneenheid gehanteerd. Bekende veelvouden van de stuiver waren het dubbeltje (= 2 stuivers) en de schelling (= 6 stuivers).
Het noteren van geldbedragen ging in drie groepen van cijfers, gescheiden door streepjes. In plaats van de nul werd ook vaak de dubbele punt ( : ) gebruikt. Zo betekent £ 34–16–12 dan ook 34 carolusgulden, 16 stuiver en 12 penning. £ 62–:–5 betekent 62 carolusgulden, 0 stuiver en 5 penning.
In de 17e en 18e eeuw verbeterde men de muntfabricage.
Ten slotte kregen de munten een versiering op de rand. Door de steeds grotere centralisatie van het bestuur in de diverse Europese landen sloeg niet meer elke stad z’n eigen munten en kwam er meer eenvormigheid in de munten.
Zeevaart
Convooigeld was een vergoeding die betaald moest worden voor de bescherming van Nederlandse oorlogsschepen aan de koopvaarders en vissers. Deze bescherming was tegen vijanden (Spanjaarden en later ook andere landen) en zeerovers.
Licentgeld was een vergoeding voor het recht om handel te drijven met de vijand.
De dienst Convooien en Licenten van de admiraliteitscolleges inden de convooien en licenten. Zij moesten daarmee in een tijd van sterke concurrentie de Republiek en de koopvaarders beschermen. Na de Vrede van Munster in 1648 kregen de convooien en licenten het karakter van gewoon invoerrecht. (zie Bronnen 12)
Voor Snellius in 1617 zijn graadmeting bekend maakte, pasten Nederlandse zeevaarders de mijl van 5355 meter lengte toe. Later werd de zeemijl gesteld op een zestigste van 1 cirkelgraad van de aardomtrek aan de equator, ofwel 1852 meter. Deze maat wordt nu nog gebruikt. De gewichtseenheid was het pond of de liber, gelijk aan ongeveer 494 gram. De scheepsgrootte werd aangegeven naar het laadvermogen, dat in lasten werd uitgedrukt; 1 last was gelijk aan 4000 Amsterdamse ponden, ofwel circa 1976 kilogram. Gemakshalve wordt veelal gezegd dat 1 last = 2 ton.
Diversen
- additiegeld: kosten van het opmaken van aktes
- cedule: lijst, akte, schriftelijke verklaring, wellicht gebruikt in de betekenis van contract (zie Bronnen 3)
- erfrente: rente die niet vervalt met de dood van de renteheffer
- gangbare regel: een op de zeven mannen hoefde dienst te doen
- gemortificeerde rente: het tenietdoen van een recht (zie Bronnen 3)
- hand- en halstergeld: een benaming voor de fooi, die de koper van een paard aan de knecht van de verkoper verplicht is te schenken, als het ware in betaling, of ter vergoeding van de halster, die hij op de koop toe krijgt (zie Bronnen 3)
- interest: een vergoeding voor het gebruik van geleend geld
- landrecht: het recht geldende in een land of gewest buiten de steden, die krachtens privilege eigen recht hebben
- leenbrief: hierin worden lenen besproken
- leges: gelden die ten behoeve van de ambtenaren van bureaus, griffiën en secretariën, betaald moeten of moesten worden door particulieren die genoodzaakt zijn geweest van de dienst van die ambtenaren gebruik te maken (zie Bronnen 3)
- losrente: rente welke de schuldenaar jaarlijks moet betalen, maar welke hij mag lossen, aflossen, afkopen, door betaling ineens van een zekere som (enige malen het bedrag der rente of een ronde som); een ”losbare” rente (zie Bronnen 3)
- opgeld: bedrag waarmee pacht, huur, koop of belangsom wordt verhoogd
- penninck = een rente van 5%
- recht van de wind: geld dat men betaalde om te voorkomen dat er bij de molen (hoge) bebouwing zou komen
- schaftgelden: vergoedingen die aan landeigenaren werden betaald wanneer hun grond werd afgespit (om daarmee de dijk op te hogen) (zie Bronnen 3)
- tiende man: tien procent van de Goudse mannelijke bevolking moest dienstdoen in het leger
- verponding: belasting op onroerende goederen, huizen, land e.d.; grondbelasting (zie Bronnen 3)
- zwaardleen: erfelijk leen voor mannelijke opvolgers
- zwanendrift: het recht om zwanen te houden
Bronnen
- https://wetenschap.infonu.nl/diversen/157549-oude-nederlandse-lengtematen.html
- https://www.meertens.knaw.nl/mgw/plaats/1107
- https://ivdnt.org
- https://dwc.knaw.nl/toegangen/eenheden/geld-en-munten
- https://nl.wikipedia.org/wiki/Groot_(munt)
- https://nl.wikipedia.org/wiki/Lijst_van_oude_muntsoorten_in_de_Lage_Landen#R
- https://www.encyclo.nl/begrip/stoop
- https://nl.wikipedia.org/wiki/Kan_(inhoudsmaat)
- https://www.nazatendevries.nl/Artikelen%20en%20Colums/Maten/Oude%20maten.html
- https://www.historiehuisroermond.nl/nl/collectie/6640-inhoudsmaten-nederlands-metriek-stelsel
- https://www.allesopeenrij.nl/kennis/wetenschap/oude-maten-en-gewichten
- https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/prinsjesdag/lesmateriaal/geschiedenis-belastingen/belastingen-tijdens-de-gouden-eeuw
- https://nl.wikipedia.org/wiki/Tiende
- www.oudzijtaart.nl/Reconstructie%20van%20Veghel/Toelichting%20cijnsboeken.html