De jeugdgedichten en grafschriften waarvan wordt aangenomen, dat Erasmus die in zijn Goudse periode geschreven heeft, zijn te vinden in twee handschriften.
Het ene handschrift bevindt zich in het Streekarchief Midden-Holland (Gouda, SAMH, Handschriften, 1424. 15, [olim 2316 F 5]), het andere in de Universiteitsbibliotheek in Tilburg (signatuur KHS D 141). De vier jeugdgedichten zijn afkomstig uit het Goudse handschrift, de beide grafschriften uit het Tilburgse handschrift.
Het Erasmus Genootschap Gouda, de Drukkerswerkplaats en de werkgroep Latijn van Gouda op Schrift hebben gezamenlijk het boekje 'U die hierlangs loopt, sta stil en lees deze verzen' tot stand gebracht waarin naast onderstaande jeugdgedichten van Erasmus de grafschriften voor Bertha van Heyen zijn opgenomen. Dit boekje werd gepubliceerd aan de vooravond van de tentoonstelling 'Erasmus: ik wijk voor niemand' in 2016 in Museum Gouda.
Carmen buccolicum Erasmi
Met elementen uit verschilende verhalen heeft Erasmus in ca. 1483 een eigen herderslied gemaakt, waarin Gunifolda het liefje is van Polyphemus. We vinden daarin heel veel (delen van) versregels uit de Metamorphosen van Ovidius en uit alle werken van Vergilius.
22v
Carmen buccolicum Erasmi.
Rosphamus insano Gunifoldae captus amore
Stridenti tacita solus sub nocte cicuta:
Rumpebat longo lucubrantia sidera questu.
Quem circum simeae, quondam unica cura capellae
Errant: et gelidis neglecti in vallibus agni.
Nec stabulis egisse pecus / nec culmina tecti
Vel sera meminit deserta revisere nocte.
Rore procul tantum madida proiectus in herba:
Crudeles querula meditatur arundine flammas.
Huc ades o Gunifolda / mei medicina furoris:
Huc ades extremum vel visere funus amantis.
Rosphamus ecce vocat tuus o Gunifolda / peritque:
Et tu flammivomae duris in collibus Ethnae
Mollibus indignum refoves Poliphemon in ulnis.
Een herderslied van Erasmus
Rosphamus dolverliefd op Gunifolda liet eenzaam
In de stilte van de nacht uit zijn snerpende rietfluit
Een lang klaaglijk lied ontsnappen bij het licht van de sterren.
Om hem heen doolden de geiten met hun stompe snuiten,
Eens zijn enige zorg, en in de koude dalen de vergeten lammetjes.
En hij dacht er niet aan dat hij het vee uit de stal had gehaald
En, al was het laat in de nacht, het verlaten dak weer op moest zoeken.
En op een afstand. languit in het bedauwde gras, speelde hij op zijn fluit
Alleen maar een klaaglijk lied over het wrede liefdesvuur.
Kom toch hierheen, Gunifolda, medicijn voor mijn liefdeskolder,
Kom toch hierheen, om tenminste getuige te zijn van de laatste ademtocht van jouw minnaar.
Hallo! Gunifolda, jouw Rosphamus roept je, en hij gaat dood.
En jij liefkoost weer op de harde hellingen van de vuurspuwende Etna
In jouw zachte armen die slampamper van een Polyphemus[1].
[1] De Cycloop, Odysseus stak hem zijn oog uit.
23r
Ah tibi setosi ne candida colla lacerti
Barba ah ne tenerum tibi conterat hispida mentum.
Huc ades o Gunifolda / hic vitrea flumina iuxta:
Gramine florigero viridi recubabimus umbra.
[[1]] Rosphame quid sterili iuvat indulgere labori? [[2]]
Desine: non tanto certasse licebit amanti.
Et certasse tamen / quid tum si vertice ciclops
Sidera sublimi feriat? Licet / audiat ipse
Quantuscumque: nec illi cessero carmine / sola
Voce velit: velit arguta cecinisse cicuta.
Molle pecus / nivei sunt et mihi vallibus agni:
Corpore Dametas / voltu mihi cedit Amyntas.
Non mihi taurinis cervix riget horrida pilis:
Pectora sunt nobis candentia / levia nobis
Ora: quid amplexus quid amas insana caninos?
Rosphame litus aras / aversis aspera (cerne) [[3]]
Auribus effusas refugit Gunifolda querelas.
Quid speras? Sed et esto velit: vetat ille volentem.
Quin morere / et longos componito morte dolores.
Extremum hoc Gunifolda tui cape munus amantis.
Eternum Gunifolda vale: dirae necis auctrix.
Sic ait / et pulsae referebant carmina rupes.
Omne nemus Gunifolda sonat / sonat arduus aether.
Thetidos interea Titonis ab aequore coniunx
Paulatim croceis subvecta iugalibus: alto
Iam rarescentem pellebat ab aethere noctem.
Et iam Phebeae ferientia sidera rupis [[4]]
Culmina. vix dubio cepere rubescere sole.
[1] [secum loquitur.] in de marge, andere hand
[2] [Amantium instabilitas.] in de marge, andere hand
[3] [iterum relatur a cept] in de marge, andere hand
[4] [ɫ parnassi (id est Parnassi)] achteraan de versregel
Ach! Als zijn ruige armen jouw blanke hals,
Als zijn prikkende baard jouw zachte kin maar niet schramt.
Kom toch hierheen, Gunifolda, hier naast de glasheldere beek
In het bloemige gras gaan we liggen in de frisse schaduw.
Zeg Rosphamus, waarom heb jij trek in een vruchteloze inspanning?
Houd toch op, jij kunt je met zo’n grote minnaar niet meten.
Natuurlijk kun je je met hem meten, wat zou het, dat de Cycloop
Met zijn kruin de sterren raakt? Hij doet maar, laat hem horen
Zo groot als hij is, ik zal in het zingen niet voor hem onderdoen,
Of hij nu met zijn stem alleen, of met de heldere rietfluit muziek wil maken.
Ook ik heb wollig vee, sneeuwwitte lammetjes heb ik in de dalen,
Dametas heeft niet zo’n mooi lijf, ik ben knapper dan Amyntas[1].
Ik heb geen ruige nek met borstelig haar als een stier
Ik heb een blanke borst en zachte lippen, waarom, dwaze meid,
Waarom laat jij je graag omhelzen door een hond?
Rosphamus, je ploegt het strand[2], Gunifolda vlucht
Voor jouw uitgestorte klachten en houdt, zie je wel, afwijzend
Haar oren dicht. Waar hoop je op? Maar het moet ook zo zijn dat zij het wil:
Hij verbiedt haar om dat te willen. Sterf dan toch en
Maak met de dood een eind aan dit lange verdriet.
Pak aan, Gunifolda, dit laatste geschenk van jouw minnaar.
Voor altijd vaarwel, Gunifolda, aanstichtster van mijn wrange dood.
Zo sprak hij en de rotsen weerkaatsten zijn lied.
In het hele woud, in de hoge lucht weerklonk: 'Gunifolda'.
Ondertussen steeg uit de zee van Thetis[3], Aurora[4] de vrouw van Tithonos
Langzaam omhoog in haar saffraankleurige tweespan en verdreef
De reeds afnemende nacht uit de hoge hemel.
En de toppen van de Parnassus[5], reikend tot aan de sterren,
Begonnen al rood te kleuren in de opgaande zon.
[1] Dametas en Amyntas, twee herders uit de tweede Ecloga van Vergilius.
[2] Een dwaze bezigheid! Odysseus ploegde het strand om de indruk te wekken dat hij zijn verstand verloren was, toen de Grieken hem kwamen halen voor de Trojaanse oorlog. Toen ze zijn pasgeboren zoon voor de ploeg legden, stuurde hij er behendig omheen: ontmaskerd.
[3] De zeegodin.
[4] De godin van de dageraad.
[5] Een van de hoogste bergen van Griekenland (2.480 m.), Delphi met de tempel van Apollo ligt op de helling. De Muzen wonen er.
23v
Cinctus et ecce senex viridanti tempora mirto
Letus agit teneras ad pascua nota capellas
Drales: pastorum quo non annosior alter.
Cui iam depositis niteat frons nuda capillis:
Qui iam tergeminos cum Nestore computet annos.
Una viro serae requies et cura senectae:
Tortilis hirsuto pendebat fistula collo.
Hic ubi roranti resupinum Rosphamon herba
Conspicit: his miserum dictis compellat amantem.
[[1]] Quenam sub gelido tenuit Iove Rosphame causa
Teque pecusque tuum? fluitas quia totus / et ecce
Nocturno madet omne pecus sua vellera rore.
Si vacat o Siculum [[2]] pastorum gloria Drales
Una: tibi nostros referam moriturus amores.
Qum sol hesternus medium transmensus Olympum
Ureret ignivomis arentes aestibus herbas:
Atque ego (ne noceat quicquam calor ille) capellis,
Condensi nemoris capto sicientibus umbram:
Illic forte sacrae video sub tegmine lauri
Naiades Aonidesque simul Driadesque puellas:
Ducere solemnes cantu modulante choreas,
Pan calamo / pulcher cythara ludebat Apollo,
Omnis et in numeros agitabat brachia cetus:
Pulsabatque humiles pedibus salientibus herbas,
Viderunt oculi: rapuerunt pectora flammae.
Ibat formosis formosior addita nymphis
Et gracilis toti extabat Gunifolda coronae:
Digna dea facies / ipso dignus love voltus.
[1] [drales] in de marge, andere hand
[2] [or] interlineair, andere hand; zodat er Siculorum staat, dat is wat er zou moeten staan!
En kijk! Drales, de oude man, met om zijn slapen een groene mirtekrans,
Bracht opgewekt zijn jonge bokjes naar de bekende weiden;
Geen andere herder telde meer jaren dan hij.
Zijn kale voorhoofd glansde nu hij zijn haren had verloren
En hij telde al, samen met Nestor[1], de jaren van drie generaties.
En als enige ontspanning en lust voor de man in zijn gevorderde leeftijd
Hing de kromme herdersfluit om zijn harige hals.
En toen hij Rosphamus uitgestrekt in het bedauwde gras zag liggen
Sprak hij de arme verliefde jongen aan met de volgende woorden:
Zeg Rosphamus, wat heeft jou en jouw vee vastgehouden onder de
Koude hemel. Je bent immers doorweekt en kijk, al jouw vee
Heeft een drijfnatte vacht van de nachtelijke dauw?
Als je even tijd hebt, Drales, kampioen van de herders van Sicilië,
Zal ik je met mijn laatste ademtocht vertellen over mijn liefde.
De zon van gisteren was de halve Olympus al gepasseerd,
En schroeide met zijn kolkende vlammen het droge gras.
Ik zoek, om te voorkomen dat die hitte mijn geitjes zou schaden,
Voor mijn dorstige dieren de schaduw van het dichte woud.
Daar zie ik bij toeval, onder het bladerdak van een heilige laurier,
Naiaden[2] en de Muzen samen met boomnimfen
Begeleid door ritmische muziek een plechtige dans uitvoeren.
Pan speelde op zijn fluit en de schone Apollo op zijn citer
Het hele gezelschap bewoog de armen op de maat
En stampte met dansende voeten op het lage gras.
Mijn ogen zagen het en het zette mijn hart in vuur en vlam.
En in dit gezelschap liep zij daar, bevalliger dan de lieflijke nimfen
En door haar charme overtrof Gunifolda de hele kring.
Een gezichtje als een godin, een gestalte Jupiter zelf waardig.
[1] Nestor, koning van Pylos, de oudste van de Grieken in de Trojaanse oorlog.
[2] Waternimfen.
24r
Non illi igniferi Citherea parens pueri (me
Judice) non illi certarit pulchra Dyana.
Viderunt oculi: rapuerunt pectora flammae.
Germanam quantum Phebi lux aurea Pheben
Luciferum roseo quantum Phebe aurea voltu:
Caetera quam radians praecellit Lucifer astra:
Tam forma socias vincit Gunifolda puellas.
Viderunt oculi: rapuerunt pectora flammae.
Caesaries capitis fulvo crispantior auro
Undique cervicem circumvolitabat eburnam:
Ardentes oculi / liquido caro levior amne.
Candidiorque nive: superis rutilantior astris.
Viderunt oculi: rapuerunt pectora flammae.
Adfuit et mediis puer improbus ille choreis.
Nudus membra / genas levisque / et captus ocellis:
Armatus facibus / levibusque volatilis alis.
Adfuit: et medius medio stetit improbus orbe.
Viderunt oculi: rapuerunt pectora flammae.
Is mihi fulgenti promens sua tela pharetra:
Flammifera stupidum traiecit arundine pectus.
Pectora traiecit, calidumque per ossa cucurrit
Virus: et in medias serpsit furor ille medullas.
Serpsit / et insuetis caluerunt intima flammis.
Hinc perii: atque gravis cepit mihi vita videri.
Et iam virgineas me conspectante choreas: [[1]]
[1] [vel coronas.] in de marge,andere hand
En volgens mij kon de Kitherische moeder[1] van de fakkeldragende knaap[2]
Noch de mooie Diana haar naar de kroon steken.
Mijn ogen zagen het en het zette mijn hart in vuur en vlam.
Zoals het gouden licht van Phoebus[3] zijn tweelingzus Phoebe[4],
Zoals de gouden Phoebe met haar roze gelaat de Avondster,
Zoals de Avondster die eerder dan de andere sterren verschijnt,
Die andere sterren overtreft, zo overtrof Gunifolda
De andere meisjes met haar schoonheid.
Mijn ogen zagen het en het zette mijn hart in vuur en vlam.
Haar prachtige haren sprankelender dan het blonde goud
Krulden aan alle kanten om haar ivoren nek,
Haar ogen straalden, haar lichaam was soepeler dan stromend water,
Blanker dan sneeuw, glanzender dan de sterren aan de hemel.
Mijn ogen zagen het en het zette mijn hart in vuur en vlam.
En te midden van dat koor was ook de ondeugende knaap[5] aanwezig
Zijn lichaam naakt, zijn wangen glad, zijn ogen geblinddoekt,
Gewapend met zijn fakkels en fladderend met lichte vleugels.
Hij was er en midden in de kring stond de ondeugd.
Mijn ogen zagen het en het zette mijn hart in vuur en vlam.
En hij haalde voor mij zijn pijlen uit zijn stralende pijlenkoker
En schoot een vurige pijl dwars door mijn weerloze hart.
Hij doorboorde mijn hart en een hete koorts vloog door mijn botten
En die razernij drong door tot in het diepst van het merg.
Hij drong door en mijn binnenste werd verhit door de ongewone vlammen.
Zo was ik verloren en vanaf dat moment scheen het leven mij ondragelijk.
En terwijl ik nog steeds keek naar de kring van dansende meisjes,
[1] Aphrodite, zij is geboren uit het schuim van de zee bij het eiland Kythera.
[2] Amor.
[3] Apollo als zonnegod.
[4] Diana als maangodin.
[5] Amor.
24v
Ibat supremi spacia ultima Phebus Olympi.
Quid facerem? Iam tempus erat quo septa capellae
Quo repetant pasti praesepia nota iuvenci.
Me dirus retinebat amor, sequor invia saltus
Perditus: et questu Gunifoldam sector inani.
Et vano clamore voco: fugit illa vocantem.
Nil lacrimas miserata meas: nil flexa querelis.
Cautibus Hismariis immotior / aspide seva
Surdior: aereae summis in rupibus Ethnae
Immani sese Polyphemi condidit antro.
Hinc perii / atque gravis cepit mihi vita videri.
Tum redeo tandem, sequitur grex tristis euntem,
Atque hic qum iam spes misero mihi nulla supersit
Mortem oro superos: certe aut (quod gratius esset)
Improba permutent Gunifoldae pectora nostrae?
Finis eglogae buccolicae.
Passeerde Phoebus[1] het laatste stukje van de top van de Olympus.
Wat moest ik doen? Het was al het uur dat de geiten de omheining opzoeken
En de jonge dieren na het grazen de vertrouwde stal.
Een vreselijke liefde houdt mij tegen, ik volg de ongebaande paden van het woud,
Verloren en met zinloze klacht zoek ik Gunifolda.
Ik roep met loze stem, zij loopt weg voor hem die roept,
Zonder mededogen met mijn tranen, onvermurwbaar voor mijn klagende stem,
Onverzettelijker dan de Hismarische rotsen[2], dover dan een wilde adder[3],
En op de toppen van de hoog oprijzende Etna verbergt zij zich
In de ontoegankelijke grot van Polyfemus.
Zo was ik verloren en vanaf dat moment scheen het leven mij ondragelijk.
En dan uiteindelijk keer ik terug, bedrukt loopt de kudde achter mij aan
En hier, nu er voor mij niets meer te verwachten is, bid ik de goden om de dood,
Of wat nog prettiger zou zijn, dat zij de boze inborst van onze Gunifolda
Vriendelijk stemmen.
Hier eindigt het herderslied.
[1] De zon.
[2] Rotsen in Thracië. Thracië gold in de oudheid als barbaars en onherbergzaam.
[3] Een adder heeft geen oren, maar kan wel trillingen waarnemen.
Elegia Erasmi de collatione doloris et leticiae
Het gedicht Een vergelijking van verdriet en blijdschap uit ca. 1487 heeft als thema Spreuken 17:22: 'Animus gaudens aetatem floridam facit, spiritus tristis exsiccat ossa', Een blijde geest zorgt voor een bloeiend leven, een droeve geest haalt het vocht uit de botten.
8v
Elegia Erasmi de collatione doloris et leticiae
Nimbus et obscurae pellantur ab aethere nubes:
Pectoribus nostris cura dolorque cadat.
Affricus aequoreos cesset sustollere fluctus:
Pectoribus nostris cura dolorque cadat.
Frondiferae Boreas agitare cacumina sylvae:
Pectoribus nostris cura dolorque cadat.
Cura dolorque cadat, surgant nova gaudia: cedant
Luctus et Eumenides, cura dolorque procul.
Cura dolorque procul: viridem solet ille iuventam
Ante diem rugis commaculare suis.
Ante diem solet ille gravem celerare senectam:
Ille solet dulces abbreviare dies.
Ille rapit vires / vorat ossibus ille medullas:
Fronte perempta perit forma dolore suo.
Pectoribus sensum furor aufert pessimus ille:
Eripit ingenium pessimus ille furor.
Ergo procul Stigias procul hinc demigret in undas:
Elegie van Erasmus over de vergelijking van verdriet en blijdschap
Laat buien en donkere wolken uit de lucht verdwijnen
Laat zorg en verdriet onze harten verlaten
Laat de zuidwestenwind niet langer de golven opzwepen op zee
Laat zorg en verdriet onze harten verlaten
Laat de noordenwind stoppen
De boomtoppen van de lommerrijke bossen te schudden
Laat zorg en verdriet verdwijnen, laat nieuwe blijdschap verschijnen
Laat droefheid en Eumeniden[1], zorg en verdriet ver weg gaan.
Weg met zorg en verdriet, steeds weer ontsieren zij
Voortijdig de stralende jeugd met hun rimpels.
Steeds weer bespoedigen zij voortijdig de lastige ouderdom
En verkorten aangename dagen.
Zij roven de krachten en zuigen het merg uit de botten[2]
De schoonheid vergaat als droefheid het gelaat heeft bedorven.
Die zeer kwalijke gevoelens nemen het gevoel weg uit ons hart
Die zeer kwalijke gevoelens beroven ons van ons verstand.
Laten zij dus weg, ver weg van hier naar de wateren van de Styx verhuizen
[1] De Goedgezinden, eufemistische naam voor de Furiën, zij zorgen voor ellende.
[2] Spreuken 17, v. 22
9r
Tartareumque cahos: cura dolorque cadant?
Adsit leticia / pulchram decet illa iuventam:
Qua sine nil pulchrum: nil queat esse bonum.
Corporis illa iuvat vires / seniumque moratur
Tristius: et letos protrahit illa dies.
Leticia maior est forma / serenior est frons:
Leticia ingenium clarius esse solet.
En laat zorg en verdriet naar de krochten van de Tartarus verdwijnen.
Laat blijdschap verschijnen: zij hoort bij de schone jeugd,
Zonder haar kan niets moois, niets goeds bestaan.
Zij versterkt de kracht van het lichaam, vertraagt de trieste ouderdom
En laat blijde dagen langer duren.
Blijdschap vergroot schoonheid, laat het gelaat stralen,
Door blijdschap is ons verstand bijna altijd helderder.
Elegia Erasmi de praepotenti virtute Cupidinis pharetrati
Het thema voor het gedicht over het oppermachtige karakter van Cupido met zijn pijlenkoker heeft Erasmus ontleend aan Vergilius Ecloga VIII, vers 43, Nunc scio quid sit amor: nu weet ik wat liefde is. Ook het slot waar de dichter zich afvraagt wie wreder is, Cupido of zijn moeder, komt uit dit gedicht van Vergilius (vers 49-51).
Hij verzamelt in dit gedicht uit ca. 1487 een grote hoeveelheid middeleeuwse wijsheden over de liefde en combineert die met voorbeelden uit de bijbel en de mythologie van grote mannen en vrouwen die het moesten afleggen tegen de liefde.
9r
Elegia Erasmi: de praepotenti virtute Cupidinis
pharetrati.
Nunc scio quid sit amor: amor est insania mentis,
Ethna fervidior pectoris ignis amor.
Nutibus et signis teneri pascuntur amores:
Inter blanda oritur suavia stultus amor.
Lumina mollis amor primum subit: inde medullis
Figitur / atque potens ossa penetrat amor.
Ossa penetrat amor / tacitisque edit intima flammis:
Ima suis facibus viscera torret amor.
Viscera torret amor / mentem vetat esse quietam:
Atque adimit somnos irrequietus amor.
Non requiescit amor: sed mutua victor amantum
Corpora si nequeat / pectora iungit amor.
Sit licet unus amor / nectit duo corda duorum:
Ut duo iam non sint efficit unus amor.
Quem ferus urit amor / in amati pectore totus
Elegie van Erasmus over het zeer machtige karakter van Cupido met zijn pijlenkoker
Nu weet ik wat liefde is: liefde is geestelijke waanzin
Een innerlijk vuur feller dan de Etna is de liefde
Jonge liefdes worden gevoed met knikjes en signalen
Tussen lieve vleiende woordjes ontstaat de domme liefde.
De aangename liefde komt binnen via de ogen, vandaar bereikt
De machtige liefde het merg en dringt door in de botten.
De liefde kruipt in de botten en verteert je binnenste met stille vlammen,
De liefde verschroeit de ingewanden met zijn fakkels
Hij verschroeit de ingewanden en maakt de geest onrustig
En de rusteloze liefde houdt je uit de slaap.
De liefde rust niet, maar als hij als overwinnaar van de geliefden
De beide lichamen niet kan verenigen, verenigt de liefde hun harten.
Ook al is er maar een liefde, hij knoopt de twee harten van twee mensen aaneen;
De ene liefde maakt dat ze geen twee meer zijn.
Wie een onstuimige liefde in vuur en vlam zet,
Gaat helemaal op in het hart van zijn geliefde.
9v
Absens ipse sibi est: quem ferus urit amor.
Quem ferus urit amor nil dulce ubi desit amatum:
At qum rursus adest / nil grave sentit amor.
Omnia vincit amor / adamantea claustra relaxat:
Ferrea (ceu stipulam) vincula rumpit amor.
Omnia vincit amor sine cede et sanguine certans:
Et domat indomitos non domitandus amor.
Mollia nodosae validae pro robore clavae
Alciden trahere pensa coegit amor.
Praelia Mavortis quem non potuere cruenti
Magnanimum Eaciden vincere: vicit amor.
Denique quid vastus Sampsone valentius orbis
Edidit? Hunc potuit sternere solus amor.
Quidve tulit totus Salomone peritius orbis?
Hunc quoque quo lubuit victor abegit amor.
Doctus amor vigiles custodum fallere curas:
Noctis et excubias ludere doctus amor.
Cardine doctus amor nullum faciente tumultum
Scit reserare fores / claudere novit amor.
Omnia vertit amor/ facit insipidos sapientes:
Atque Argi cecus lumina cecat amor.
Omnia vertit amor / mutum facit esse disertum:
In puerosque senes vertit amarus amor.
Fortia frangit amor / fragiles docet esse potentes:
Audaces timidos reddere novit amor.
Vulnera dirus amor temnit crudelia: ventis
Wie een onstuimige liefde in vuur en vlam zet, hij is zichzelf niet meer.
Wie een onstuimige liefde in vuur en vlam zet,
Voor hem is niets meer aangenaam als de geliefde er niet is,
En als die er weer is, vindt de liefde niets erg.
De liefde overwint alles; stalen kluisters maakt hij los
IJzeren boeien breekt de liefde als waren ze van stro.
De liefde overwint alles in een gevecht zonder moord of bloed.
De ontembare liefde bedwingt wie nog nooit bedwongen was.
In plaats van de kracht van zijn knoestige knots te hanteren
Dwong de liefde Heracles de zachtere wol te spinnen.
En de fiere Achilles, de bloedige gevechten van Mars
Konden hem niet bedwingen, maar de liefde bedwong hem.
En tenslotte wat heeft de wijde wereld ooit voortgebracht
Krachtiger dan Samson? Hem kon alleen de liefde vellen.
Of wat heeft er ooit op de wereld rondgelopen wijzer dan Salomon?
Ook hem overwon de liefde en dreef hem waarheen hij wilde.
De sluwe liefde weet de waakzame zorgen van bewakers te omzeilen
En doortrapt misleidt hij nachtelijke wachtposten.
Zonder dat de scharnieren piepen weet de sluwe liefde
Deuren te openen, de liefde weet ze ook weer te sluiten.
Alles zet de liefde op z’n kop: wijzen maakt hij dwaas,
En blinde liefde maakte Argos’ ogen blind.
Alles zet de liefde op z’n kop: de stomme maakt hij welbespraakt,
De bittere liefde maakt jongetjes van oude mannen.
Wat sterk is breekt de liefde, slappelingen leert hij krachtig te zijn,
Moedigen weet de liefde te veranderen in bange wezels.
Wilde liefde heeft geen schrik voor vreselijke wonden,
10r
Turbida nymbriferis aequora temnit amor.
Quid non fortis amor? Et morte valentior ipsa est:
Mortem quam trepidant omnia / vincit amor.
Didonis egit amor miserae per viscera ferrum:
Insanus laqueo Phillida strinxit amor.
Per te fortis amor moritur Babilonia Tysbe:
Pyramus et per te sub Styga pergit amor.
Singula quid memorem? Vincit puer improbus ille
Omnia: tu pueri tu quoque seva parens.
Seva parens pueri in magis an puer improbus ille?
Improbus ille puer: tu quoque seva parens.
Zeeën opgezweept door storm met donderwolken maken hem niet bang.
Waarin is de liefde niet sterk? Hij is ook krachtiger dan de dood zelf:
De liefde dreef het zwaard in de ingewanden van de arme Dido,
Waanzinnige liefde wurgde Phyllis[1] met de strop.
Door jouw toedoen, sterke liefde, sterft de Babylonische Thisbe,
En door jou, liefde, verdwijnt Pyramus in de onderwereld.
Ik stop met losse feiten, die kwajongen overwint alles, en jij
Ook jij, wrede moeder van de jongen.
Is de moeder van de jongen wreder of die kwajongen zelf?
Die kwajongen, maar jij ook, wrede moeder.
[1] Dochter van de koning van Thracië. Toen haar geliefde Demophon niet op de verwachte tijd terugkeerde uit Troje, hing zij zich op aan een amandelboom.
Elegia Erasmi querula doloris
Ook het gedicht Een klacht over verdriet uit ca. 1487 gaat over zorgen en verdriet die er voor zorgen dat de dichter voor zijn tijd oud is. Het thema van een man die voor zijn tijd grijs wordt en wiens huid slap om zijn lijf hangt kan Erasmus gelezen hebben bij Boethius (480-524) in het eerste deel van zijn boek Philosophiae consolatio.
10r
Elegia Erasmi: querula doloris
Qum nondum albenti surgant mihi vertice cani:
Candeat aut pilis frons viduata suis:
Luminibusve hebet aciem numerosior aetas:
Aut dens squalenti decidat ore niger:
Atque acuant rigidae nondum mihi brachia setae. aut
Pendeat arenti corpore laxa cutis:
Denique nulla meae videam argumenta senectae:
Nescio quid misero sorsque deusque parent.
Me mala ferre senum teneris voluere sub annis:
lamque senem esse volunt / nec senuisse sinunt.
lam quae canicie spergant mea tempora tristi:
Praevenere diem cura dolorque suum.
Elegie van Erasmus, een klacht over verdriet
Ook al rijzen er bij mij nog geen grijze haren op uit een witte kruin
En glimt mijn voorhoofd nog niet na het verliezen van het haar
Ook al verzwakt de gevorderde leeftijd het zicht in mijn ogen nog niet
En verlies ik nog geen zwarte tand uit een smerige mond
En maken stugge haren mijn armen nog niet ruw, of
Hangt mijn losse huid nog niet als een zak om mijn dorre lijf
Kortom al zie ik bij mij nog geen tekenen van ouderdom
Toch hebben god en het lot mij iets ellendigs bereid.
Zij hebben gewild dat ik op nog jonge leeftijd
De kwalen van grijsaards draag
Zij willen dat ik nu al een oude man ben
En niet de gelegenheid krijg om oud te worden.
Zorg en verdriet die mijn slapen zullen besprenkelen met
Grijze haren zijn voor hun tijd gekomen.