In de kroniek van het Collatiehuis verhaalt Hendrik van Arnhem over de moeilijke start van de gemeenschap van Broeders des Gemenen Levens en de verbeteringen die hij later aanbracht.
Het Cartularium van het Collatiehuis is aangelegd vóór 1483, mogelijk al ca. 1469 en is bijgehouden tot 25 mei 1528; met aantekeningen, meest van financiële aard, tot ca. 1 november 1543. De Kroniek van het Collatiehuis maakt het laatste gedeelte van het Cartularium uit en is in het jaar 1483 begonnen door de toenmalige rector van het huis, Hendrik van Arnhem. Verschillende oorkonden zijn met dezelfde hand geschreven.
Het handschrift bevindt zich in het Streekarchief Midden-Holland (Gouda, SAMH, Archieven van de kloosters te Gouda, 0091. 17).
Hieronder staan de facsimiles met bijbehorende vertaling van het handschrift dat gaat over de stichting en de eerste ontwikkelingen van het klooster van de broeders in Gouda. Voor de vertaling is gebruikgemaakt van een bestaande transcriptie.
37r
§ 1
Geprezen zij de roem des Heren vanwege zijn heilige woning.[1] Laten we de Heer loven, omdat hij goed is en omdat zijn goedertierenheid duurt tot in eeuwigheid.[2] Laat mijn ziel de Heer eren op elke plaats van zijn heerschappij en vooral in ons klooster. Ik, Hendrick van Arnhem, onbeduidende priester, broeder uit het broederhuis in Delft, nederig en onverdiend rector van dit collatieklooster van Sint Paulus, heb deze gegevens verzameld om een soort kroniek te bieden aan ons nageslacht, waarbij ik me excuseer voor mijn beperkte talent en mijn ongevormde stijl.
Hoe namelijk dit nieuwe klooster oorspronkelijk is ontstaan en hoe het vervolgens langs vele gevaren en obstakels, voor zover ik heb kunnen achterhalen, de huidige status heeft bereikt met Gods genadige hulp.
Ter ere van haar, de allerheiligste maagd Maria, van Paulus onze patroonheilige en van alle heiligen heb ik dit in 1483 opgeschreven.
In dat jaar en de twee jaren daarvoor waren de prijzen voor voedsel en kleding enorm gestegen, meer dan een derde hoger dan de normale prijzen, vooral voor graan. Men kocht een standaardhoeveelheid tarwemeel voor 32 Rijnse guldens en fijn roggemeel voor niet veel minder. Al het graan kwam uit Amsterdam, want er kon uit Frankrijk geen graan geïmporteerd worden wegens de oorlogen en onenigheid tussen de koning van Frankrijk en de hertog van Oostenrijk. Zij hebben vorig jaar vrede gesloten[3]. Bovendien heerste er in diezelfde jaren en de drie of vier jaar daarvoor een behoorlijke chaos in heel Holland door grote partijtwisten, die zover gingen dat tijdens dat oproer, dat steeds heviger werd, veel dorpen verwoest en in brand gestoken zijn. Alle belangrijke steden zijn geheel en al verarmd door schattingen en andere belastingen. Dit goede land van Holland liep een groot risico om ten onder te gaan en alle mensen, zowel geestelijken als leken, verkeerden in de grootste angst, omdat ze niet wisten welke goede afloop de almachtige God zou laten gebeuren na het boete doen voor de zonden.
Daarnaast moet u weten dat in dezelfde jaren de wisselkoers van gouden en zilveren munten ook ruim dertig procent gestegen is.
Een Edward-nobel, geslagen onder Eduard III, was 4½ Rijnse gulden waard, waarbij de waarde van een Rijnse gulden, zoals ook later gold, op 40 groten is gesteld. Zo is de waarde van een Henricus-nobel van Henry IV 4 Rijnse guldens. Voor een Vrancxe[4] kroon van de koning van Frankrijk geldt: 1 Rijnse gulden en 16 stuivers, de waarde van 1 Leeuw is 46 stuivers, 1 Pieter 26 stuivers, 1 gouden Rijnse gulden 31 stuivers en voor andere munten geldt hetzelfde[5]. De wisselkoers voor zilvergeld steeg op gelijke wijze, zodat de Engelse stoter 3 stuivers waard was en de zogenaamde witte stuiver van Philips van Bourgondië 3 groten en de zwarte 2 groten. Op dezelfde wijze steeg de wisselkoers van alle losse munten door die excessieve waarde toename van de afzonderlijke munten zoals hiervoor is gezegd.
Het zijn onze zonden die hebben geleid tot deze beroerde financiële situatie, onze zonden die God onze barmhartige vader hiertoe hebben aangezet om ons zo voor de partijstrijd in Holland te laten boeten, door ons liever hier tijdelijk met wereldse ellende te straffen dan ons te verwijzen naar de eeuwige verdoemenis. Het rechtvaardig oordeel van de opperste en onpartijdigste rechter kan niet anders oordelen dan wat onze daden verdienen, tenzij zijn barmhartigheid de strengheid van het oordeel overstijgt en de woede van de almachtige vader in vriendelijkheid verandert en voor ons een zegen zal zijn.
Geloofd zij dus de roem van de Heer die uitgaat van dit klooster dat hij beschikbaar heeft gesteld om hem te dienen, uit de schatkamer van zijn oneindige goedheid. Dit klooster had hij al vóór ons en de onzen ter beschikking gesteld aan anderen, zoals ik via nauwkeurig onderzoek heb ontdekt.
[1] Ezechiel 3,12
[2] 2 Kronieken 5,13
[3] De Vrede van Atrecht, waarbij Maximiliaan van Oostenrijk de Bourgondische gebieden opgaf
[4] Vrancxe: Franse
[5] Waarschijnlijk wordt hier bedoeld de 30 procent stijging
37v
Want sinds vele jaren hebben vrome vaders en broeders, die het klooster van de regulieren in het Land van Stein gesticht hebben, in grote armoede geleefd op deze plek onder de regel van de heilige Franciscus, die de derde orde wordt genoemd. Zij hadden de heilige Gregorius als patroon van het klooster. Van het eerste klooster is echter geen enkel gebouw bewaard gebleven. Dit is naar wij vermoeden voor ons een teken dat zij niet van plan waren op deze plaats te blijven. Omdat zij iets groots van plan waren, verplaatsten zij zich vanwege de krappe ruimte in 1419 vanuit Gouda, naar de reeds genoemde plaats in het Land van Stein. Zij verkochten het grootste deel van het terrein waar zij plachten te verblijven in Gouda in gedeelten aan verschillende particulieren, met uitzondering van één oud huis met een klein erf dat de vrome priester Dirck Floriszoon, Gouwenaar van geboorte, van de regulieren had gekocht. Hij heeft erin gewoond totdat hij in 1425 zijn huis overdroeg aan het kapittel van de reguliere kanunniken van de kloosters in Den Hem bij Schoonhoven, Sion in de buurt van Delft en in het Land van Stein buiten Gouda onder voorwaarde dat er een collatie[1] zou worden gehouden op feestdagen na de vespers voor het volk dat daarvoor bij elkaar kwam. Deze voorwaarde is duidelijk verwoord in twee overdrachtsaktes die hierover zijn opgesteld en die als aanhangsel na deze kroniek volgen en wel als eerste van alle aanhangsels.
§ 2
Gedurende vele en lange jaren lieten de regulieren de collaties verzorgen door hun eigen paters of broeders of bepaalde andere vrome mannen overeenkomstig de stichtingsakte tot in 1438, het jaar waarin bijna heel Gouda door een ongelukkige en reusachtige brand werd verwoest. Daarin werd ook het voornoemde huis met de grond gelijkgemaakt. Omdat het niet goed was die plek leeg te laten, begonnen vanuit het genoemde kapittel waaraan het huis was overgedragen, enkele lieden geleid door de Heilige Geest, een nieuw huis te bouwen en in te richten. Ze deden dat niet met hun eigen geld en op eigen kosten, maar ze hadden hiervoor een lijfrente afgesloten bij een priester uit de Johannieterorde voor een bedrag van 15 Philipsschilden, naast de 15 schilden die heer Dirck als stichter voor dit huis had vastgezet om met de voortdurende rente het onderhoud te betalen. Om de bouw die zij begonnen waren af te kunnen maken, hebben die goede en zorgzame lieden een klein huisje dat aan de noordkant onder het dak was aangebouwd en tot boven het water van de gracht reikte, verkocht aan een vrome ongetrouwde vrouw genaamd Supina, die daar in alle eer en deugd tot 1463 gewoond heeft. In dat jaar hebben wij het huisje van haar teruggekocht voor een lijfrente van 7 Philipsschilden. Omdat zij binnen een jaar daarna overleden is, hebben wij daarvan, niets hoeven uitkeren. Dat huisje hebben wij na het afbreken van de tussenwand gebruikt voor de uitbreiding van ons collatiehuis. Het is nu de ruimte in het schip van de kerk aan de noordwestkant vanaf de buitenmuur boven het water tot en met de zuilenrij en dan tot aan het altaar van Sint Elizabeth.
[1] Collatie: Een collatie is een godsdienstige bijeenkomst waarin de voorganger een preek houdt. Daarin wordt een geestelijk thema, bijvoorbeeld rond zonde of deugd uitgebreid besproken
38r
§ 3
Het huis dat zoals hiervoor is verteld, na de brand weer is opgebouwd, stond op de plaats die nu de buik ofwel het schip van onze kerk is en strekte zich in de lengte uit van de straat aan de westkant tot aan het koor dat in 1473 gebouwd is. In de breedte lag het binnen de pilaren. Zoals ik hiervoor heb verteld, stond aan de noordkant het huisje van Supina. Hiervoorbij liep het huis nog door van het altaar van Sint Elizabeth tot aan het koor. Het kleine huis was eveneens uitgebreid voor gebruik door de broeders, eerst als keuken en later als voorportaal zoals verderop zal blijken. Aan de zuidkant was een omheinde ruimte ofwel een onbebouwd terrein dat zich in de lengte van het huis uitstrekte. Van dit onbebouwde terrein of deze omheinde ruimte maakte één stuk deel uit van het schip van onze kerk, namelijk het deel dat aan de zuidkant buiten de pilaren ligt, het stuk vanaf de straat tot en met het koor en van de pilaren tot aan de buitenmuur van onze kerk. Het andere stuk van dat terrein is nu de doorgang die loopt tot aan het koor.
Achter het hoofdgebouw met het huisje aan de noordkant en het onbebouwde terrein, zoals hierboven vermeld, lag een tuin of een erf met een totale breedte van het hoofdgebouw en het daar aangebouwde huisje. De tuin besloeg ook de breedte van het onbebouwde terrein of de omheinde ruimte, terwijl hij zich in de lengte uitstrekte tot aan het water. Daarbij moet nog opgemerkt worden dat die tuin of dat erf aan de achterkant gebogen was en niet rechthoekig zoals men nog kan zien aan de muur van het daar gebouwde huis.
In het collatiehuis vonden volgens de gewoonte en de opdracht van de stichter de collaties plaats, verzorgd door de regulieren of hun broeders tot 1443. In dat jaar droegen de prior van de regulieren in Den Hem pater Claes de Wit en de prior in het Land van Stein pater Jan Klaassen, namens het generaal kapittel het huis met al zijn rechten en alle toebehoren over aan de Heilige Geestmeesters[1] van Gouda. Dit laat een kopie van het document zien, die u kunt vinden als derde in de lijst van documenten van het klooster. Nadat het huis in handen van de Heilige Geestmeesters was gekomen, lukte het niet altijd goed om iemand te vinden die de collatie verzorgde volgens de bedoeling van de stichter, omdat nu deze en dan weer gene de leiding had over het verzorgen van de collaties en er niemand was die zich daar met hart en ziel voor inzette. Het gevolg was dat het huis bijna in handen van leken gekomen was, in strijd met de bedoeling van de stichter en daardoor stond het eigenlijk leeg. Velen deden hun best om dit huis in bezit te krijgen, zowel de onderpastoors van de kerk van Gouda als ook anderen, leken en militairen.
Er werd grote druk uitgeoefend om de verkoop te bewerkstelligen. Ook bedelbroeders wilden het hebben als hun onderkomen voor de nacht. Maar de Heer die in zijn eeuwige voorzienigheid deze plaats had voorbestemd voor een blijvende vestiging van de broeders, heeft het huis na diverse omwegen en verschillende veranderingen bewaakt, om te voorkomen dat het door anderen ingenomen zou worden dan door degenen voor wie hij het had gereserveerd. In 1445 ondernam de rector van het broederhuis in Delft Henrick van Erp, die begaan was met de wederwaardigheden van dit huis, op verzoek van de Heilige Geestmeesters, pogingen om met Gods hulp hier een broederklooster te stichten en in te richten naar het voorbeeld van zijn klooster in Delft.
[1] De Heilige Geest werd in de middeleeuwen beschouwd als de beschermer van de armen. In kerken stonden 'Tafels van de Heilige Geest' waar de Heilige Geestmeesters voedsel voor de armen uitdeelden. Zij waren in dienst van het stadsbestuur. Later kregen zij een eigen gebouw. In Gouda beheerden zij later ook een weeshuis.
38v
Dit kon hij echter niet beginnen of voltooien zonder de instemming van de paters van het kapittel en zijn medebroeders in Delft. Deze laatsten verzetten zich uit alle macht tegen dit plan, omdat Van Erp in Gouda Cornelius Corneliuszoon als rector aan wilde stellen. Deze is vele jaren later rector geworden en heeft het klooster in Delft voortreffelijk geleid en heeft hier deze congregatie van zijn medebroeders gesticht zoals hieronder duidelijk zal worden.
§ 4
Desalniettemin zette Henrick van Erp zijn plan door hoewel hij daartoe niet goed in staat was. In de hoop zijn plan te kunnen verwezenlijken, bezocht hij Gouda en voerde hij gesprekken met de Heilige Geestmeesters en andere vooraanstaande lieden. Vervolgens zette hij alles op alles om dit huis in handen te krijgen en om te bouwen tot een broederhuis. Dit deed hij echter buiten medeweten van de leden van het groot kapittel, die hij hiermee behoorlijk voor het hoofd stootte. Hij stuurde met begripvolle instemming van zijn broeders Bernard van Lochem, een al wat oudere priester uit zijn huis die voortreffelijk kon preken, naar Gouda. Van Lochem, die een volgzaam karakter had, gehoorzaamde zijn prior zonder veel tegensputteren en verzorgde collaties die bij het volk zeer in de smaak vielen en gretig werden bezocht. Hij verbleef op eigen kosten bij de biechtvader van het Margrietenklooster. Er was immers niemand in het collatiehuis die hem onderdak kon verschaffen of te eten kon geven. Dat ging zo door, totdat Henrick met het plan om voornoemde Cornelius als prior van dit huis aan te stellen luide protesten uitlokte van zijn medebroeders in Delft. Men kon dit van hem verwachten, omdat hij datgene dat hem door God was opgedragen werkelijk ten uitvoer wilde brengen.
Ik, Hendrick, die dit schrijf, heb dit oproer met eigen ogen waargenomen, hoe inderdaad maar een paar mannen de visie van de prior steunden om dit huis in Gouda te ontwikkelen met het oog op de verwachte opbrengst. Daartegen kwamen andere broeders, veel groter in aantal, in het geweer. Daarbij sloten zich vijf of zes lekenbroeders van het klooster aan omdat de Delftse broeders toentertijd zeer arm waren en om andere redenen die ik hier niet hoef te noemen. Het ging zelfs zover dat de heer Bartholomeus, administrateur van het klooster, heimelijk zonder dat iemand of maar een paar mensen in ons huis in Delft ervan wisten, naar onze paters in Zwolle en Deventer vertrok om aan hen verslag te doen van de ruzie onder de broeders. Dit deed hij omdat de broeders het onderling gevaarlijk oneens waren en in een ruzieachtige sfeer met elkaar omgingen. Die eerwaarde vaders deden hun best om de zaak uit te stellen tot na de grote jaarlijkse bijeenkomst van de paters direct na Pasen. Ze schreven een brief aan heer Henrick waarin stond dat hij zich nog even rustig moest houden, totdat zij of anderen die daarvoor in de grote jaarvergadering waren afgevaardigd, konden komen en alles konden rechtzetten. Dus kwamen na de grote jaarvergadering de eerwaarde paters Dirck van Herxen, prior van het broederhuis in Zwolle, Rutger, prior van het klooster van Sint Hieronymusberg en Jan Kalker, prior van het broederhuis in ’s-Hertogenbosch naar Gouda.
39r
Nadat zij alle feiten tegen het licht hadden gehouden en de ruzie hadden beëindigd, benoemden zij Van Erp tot prior van ons huis met als argument dat degene die het plan had opgevat het zelf maar moest uitvoeren. Ze gaven hem twee broeders mee van het klooster in Delft die zich achter hem hadden geschaard, te weten Thomas van Arnhem en Paul van der Veere. Bovendien ook een jonge broeder, Jacob van Utrecht. Ze gaven wat huisraad mee aan degenen die in dit huis waren benoemd. Ook dat ging weer gepaard met gemor onder de broeders, vooral onder de lekenbroeders die het Goudse klooster beslist niet gunstig gezind waren. In het klooster in Delft stelden de paters de heer Bartholomeus, administrateur van het klooster, aan als prior, een energiek man, vroom en zeer nederig.
§ 5
In de naam des Heren van wie al het goede komt ook al is het voor ons verborgen. Om dit huis in bezit te nemen, kwamen in 1446 in eerste instantie priester en rector Henrick van Erp, de hoogbejaarde Thomas van Arnhem, de bejaarde broeder Pieter van der Veere en Jacob van Utrecht, een vrij jonge man hiernaartoe. De heren begonnen hier een congregatie van broeders op te zetten, levend in grote armoede, zonder geld van enige betekenis en met het weinige huisraad dat ze uit Delft hadden meegekregen, terwijl ze schrijfwerk deden voor geld en activiteiten waarin de orde bedreven is. Zij waren daarvoor opgeleid toen ze in Delft woonden en zich met zeer weinig voedsel staande hielden en spaarzaam leefden, omdat zij geen bron van inkomsten hadden. Aan deze broeders vertrouwden de Heilige Geestmeesters het altaar van de Heilige Geest toe met de missen en andere taken, opdat zij door het geld voor de missen en de schenkingen van de gelovigen sneller over voldoende geld zouden beschikken om te voorzien in hun voedsel en kleding. Diezelfde Heilige Geestmeesters voerden welwillend het gebruik in om aan hen en aan ons de jaarlijkse opbrengst van de lijfrente te geven die de stichter Dirck Florisse aan dit huis had nagelaten, te weten de 14 Philips schilden die hij het huis had geschonken. De Heilige Geestmeesters betaalden bovendien op de afgesproken tijd tot aan onze dagen aan die Johannieter zijn lijfrente zolang hij leefde. Vanaf deze tijd en ook daarna bleef de zorg voor het voornoemde altaar behoren tot de taken van onze broeders en van ons, zodat het na verloop van tijd verbonden leek met ons klooster, waarover we later nog meer zullen lezen.
Heer Henrick, de reeds genoemde rector, een welbespraakt, energiek en opvallend persoon en een knappe verschijning, verzorgde vanaf toen ook collaties die bij het volk zeer in de smaak vielen, omdat hij de gave van het woord had. Terwijl hij er elke dag aan verder werkte, bouwde hij op de zolder van het huis vijf of zes kamertjes als verblijfsruimte voor zijn medebroeders en zichzelf en als gastenkamers. Na verloop van tijd kwamen er bij hem vier redelijk bekwame broeders, van wie de eerste Adriaan van Meer heette, die bekwaam was in alles wat met de pen wordt vervaardigd. De tweede heette Dirck van Hoorn, de derde Matthijs van Rotterdam en de vierde Frederik Feysoszoon. Met hen begonnen zij een congregatie van broeders te vormen en te leven volgens onze gebruikelijke regels, terwijl zij in grote armoede betaald schrijfwerk verrichtten, zoals ik hierboven al verteld heb.
In of omstreeks die tijd schonk onze buurman Gerard Klaassens, een van de notabelen van de stad samen met zijn vrouw Aeff aan deze eerste paters een vergulde zilveren kelk met een zilvergewicht van 29 loot. Daaraan voegden zij ook toe 1 pond Vlaamse groten, waarvoor de priesters zichzelf en hun opvolgers voor altijd verplichtten ieder jaar voor het zielenheil van genoemde Gerard en zijn vrouw en van allen voor wie zij dat wensten vijfentwintig missen op te dragen.
39v
Een omschrijving van deze zaken van de hand van Henrick van Erp zelf heb ik teruggevonden in een oud calendarium op 9 april en dat was voor ons een bewijs dat wij rond die tijd al missen op bestelling plachten op te dragen. Aan deze broeders is ook een brief overhandigd met het zegel van de stad over de instemming en de overdracht van het huis door de Heilige Geestmeesters, zoals daarin opgenomen. Dit alles is gedaan door bepaalde goede, godminnende lieden, in wier handen het bestuur van de stad toen richting kreeg en onder wie als goede begunstiger zich Gerard Klaassen bevond. Deze hierboven genoemde brief is gedateerd 1447 en is als vierde in de lijst van brieven opgenomen.
Hoeveel en welke soort huisraad en boeken de eerste paters aantroffen toen zij hier voor het eerst hun intrek namen, heb ik gevonden in hun register:
Om te beginnen 25 el altaarkleed. Dan 8 oorkussens, 13 el tafellaken, 6 zitkussens, 4 paar lakens, 4 bedden, 8 dekens, 8 schotels, 7 tinnen schalen, 1 tinnen kop, 4 sauskommen, 11 tinnen kannen en 2 zoutvaten, 4 koperen pannen, 1 waskom, 1 badkuip en 1 watervat, 3 metalen kandelaars, 1 metalen vuurpot, 3 roosters, 2 ketels, 1 heel kleine ijzeren braadspit, 1 nieuwe opvouwbare tafel, 3 driepersoons zitbanken, 1 driepoot.
Nu volgen de boeken die waren achtergelaten door de stichter en die zij aantroffen:
In de eerste plaats was er een volledige bijbel in twee delen met Hebreeuwse namen op perkament geschreven in een ronde letter. Deze twee delen hebben wij gesplitst om ze beter hanteerbaar te maken. Vervolgens de vijf libri Decretalium[1], Het zesde liber Decretalium met commentaar van Giovanni d’Andrea
Notabilia super Corpus Iuris[2]
Verhandeling over de Vertroosting van de Theologie
Boethius, De vertroosting van de Filosofie. Johannes Chrysostomos, Aan Amanticus
Van dezelfde auteur Aan Demetrius, Het berouw van het hart, in dezelfde band
Een deel van de verhandeling Het Ware Leven[3]. Hugo, De kluisters van de ziel[4]
De Misspiegel met de vier uitersten, op papier, in een slecht handschrift
Gilo, De zeven sacramenten en hun bediening
Gesprekken van een wijs man bij de maaltijd, in het Frans, in een duidelijk handschrift
De Regel van Hieronymus (gericht) aan Eustochium; in hetzelfde deel de brief gericht aan Demetriades
Het boekje over de Vervolmaking van het leven[5]
De gang van zaken in de rechtspraak[6]
De Vier Uitersten[7] en de vier oefeningen, op perkament, in een duidelijk handschrift, samen in een band[8]
Een Nederlands collatieboek met daarin allerlei materiaal dat begint met de woorden: Petrus Damiaanszoon
Het eerste deel van Des conincks somme[9]
Het Passionael[10] in het Nederlands in vier delen, op perkament
En dan nog twee boeken waarvan het eerste begint met de woorden Bereid de weg des Heren
En nog een Prekenboek dat begint met: Laten wij van ons werpen
Deze laatste twee boeken stonden op de lijst van de eerste paters maar zijn niet door ons aangetroffen in 1456. In dat jaar begon in Gods opdracht de restauratie van dit huis dat verlaten was en in een desolate toestand verkeerde. Maar men had wel een ander goed boek dat in de genoemde lijst niet voorkwam namelijk het boek met de preken van Jordanus over de heiligen, het deel dat bestemd is voor de winter, in het Frans in een duidelijk handschrift. Daarom denken we dat er toevallig tussentijds een verwisseling, heeft plaatsgevonden,
[1] Boeken over het kanoniek recht
[2] Wetenswaardigheden over het Burgerlijk wetboek
[3] De cognitione verae Vitae, Augustinus
[4] Hugo de Sancto Victore, De claustro anime libri IV
[5] Thomas van Aquino, De Perfectione spiritualis vitae
[6] Nicolaus Punormitanus de Tudeschis, Practica de modo procedendo in iudicio
[7] De Vier Uitersten: de dood, het laatste oordeel, de hel en de hemel
[8] Bonaventura, Soliloquium de quattuor exercitiis
[9] Een boek over de biecht
[10] Boeken met heiligenlevens, van Jacobus de Voragine, waarschijnlijk gedrukt bij Gerard Leeu
40r
want er moet een reden zijn dat deze vondst, als die verkregen was door toedoen van de vroegere paters, niet hier in de lijst wordt opgenomen. Laten we bidden dat God verhoede dat de reden hier bij dit huis ligt. Wie het kan begrijpen, begrijpe het!
Verder hebben die paters van pastoor Walter Boeckhout[1] een document met privileges, gedateerd 1448, verkregen. Die leverden weinig op en daarom komt het niet voor in de lijst van documenten. Dit komt vanwege hun nogal zuinige karakter. Tevens zal over de lijfrente die door de stichter is nagelaten, verderop een en ander duidelijk gemaakt worden, namelijk aan het begin van het katern waarin de jaarlijkse opbrengsten worden genoteerd.
§ 6
Ondertussen groeide met Gods hulp de goede reputatie van deze broeders en paters. Het ging ook met de meer wereldse zaken wat beter, omdat zij konden eten van het werk van hun handen door te schrijven, boekversieringen aan te brengen, boeken te binden en die dingen te doen die tot onze stiel behoren. Maar toen zorgde de vijand[2] van alle goede mensen, jaloers als deze was op Henrick van Erp, voor een grote ramp. Henrick geraakte in een depressie, gaf zijn positie en zijn woning op en vertrok naar de inspirerende stad Rome in het Heilig Jaar 1450 dat viel in het pontificaat van paus Nicolaas V. Samen met Jacob van Utrecht, de jongere broeder, verliet hij dit huis. Hij werd pelgrim en sloot zich aan bij de minderbroeders der observanten[3] in Rome, de moederstad aller steden in het klooster dat Ara Coeli genoemd wordt. Later ontwikkelde hij zich tot een man van aanzien, in die zin dat hij vele jaren tot aan zijn dood zijn carrière voortzette als gardiaan[4] van het klooster in Mechelen, waar hij boeken samenstelde en heel bijzondere preken verzamelde. Wij hebben hem ook nog in onze tijd meegemaakt als provinciaal[5] van de observanten van de minderbroeders. Maar Jacob van Utrecht is, nadat hij samen met hem in Rome was aangekomen, terstond in vrede overleden.
In deze tijd, toen heer Henrick daarginds verbleef, zijn Thomas van Arnhem en Pieter van der Veere tot priester gewijd met als financiële zekerstelling de gezamenlijke goederen van het klooster in Delft, op grond waarvan zij aangenomen waren. Na hun priesterwijding waren zij zeer ontsteld door het terugtreden van heer Henrick en hadden geen zin meer om hier te blijven, maar ze wisten niet wat ze moesten doen.
Pieter van der Veere evenwel, die ziek werd en aan de tering bleek te lijden, keerde vanwege zijn lichamelijke zwakte onmiddellijk terug naar het klooster in Delft. Daar verergerde zijn ziekte. Hij, overleed juist op de dag van de geboorte van de heilige Johannes, die in dat jaar 1451 samenviel met Sacramentsdag. Thomas van Arnhem bleef in een zeer sombere stemming samen met de bovengenoemde vier broeders in het huis in Gouda, verwachtend dat God hem genadig zou zijn. Zij wierpen zich driftig op hun handwerk en leidden een zeer sober leven, totdat in 1451 na het feest van Pinksteren een nieuwe rector zich aandiende uit het broederhuis in Amersfoort, een zekere Jan van Goch. Onder hem droeg Diederik van Hoorn zijn eerste mis op aan het Heilige Geestaltaar van de parochiekerk in hetzelfde jaar op de dag van de heilige apostel Jacobus[6]. De eerwaarde vader, heer Cornelius, prior van het broederhuis in Delft, zond naar diens plechtige eerste mis zijn medebroeders, Jan Foppense en mij, Hendrick van Arnhem, procurator[7] van dat huis. Met Jan van Goch kon Thomas van Arnhem niet goed opschieten. Thomas van Arnhem was een oude man en beschikte over een grote levenswijsheid en was naast al zijn morele en religieuze kwaliteiten zuinig in het doen van uitgaven. Daarnaast was hij een harde werker. Daarom had hij nogal wat aan te merken op de gewoonten van Jan van Goch. Het leek hem overduidelijk dat deze niet de man was
[1] Walter Boeckout was pastoor van de Sint-Jan
[2] Vijand: het kwaad, de duivel
[3] De fratres minores de Observantia waren franciscanen die pretendeerden de regels van Franciscus strakker na te leven
[4] Gardiaan: (van het Italiaanse woord voor wachter: guardiano) is een kloosteroverste bij de minderbroeders franciscanen of kapucijnen
[5] Provinciaal: een provinciaal (overste) staat in sommige kloosterorden aan het hoofd van een provincie
[6] Wordt gevierd op 25 juni
[7] De broeder die belast was met de huishoudelijke zaken; hij volgde in rang op de prior
40v
die een bijdrage kon leveren aan de verdere ontwikkeling van het huis. Hij was evenwel een goed schrijver, een opmerkelijk illustrator en tevens een goede broeder. Hij kon buitengewoon goed preken. In zijn collaties wist Jan van Goch wel op de een of andere manier de hele Goudse clerus tegen zich in het harnas te jagen, waardoor hij zich bij hen minder geliefd maakte. Toen de heer Thomas deze en andere dingen van Jan van Goch bemerkte, heeft hij zich, nadat Diederik zijn eerste mis had opgedragen, voorzichtig teruggetrokken, ook al omdat een kar met twee ongelijke ossen nooit goed getrokken wordt. Rond het feest van Maria-Hemelvaart zocht hij het huis in Delft weer op en bleef daar.
Voordat Henrick van Erp terugtrad, had hij aan de broeders in Delft een brief overhandigd, voorzien van zijn eigen zegel, waarin hij hen verplichtte om in het geval dit huis zou ophouden te bestaan, het huisraad dat hierheen was gebracht, terug te geven of er 50 Philipsschilden voor te geven. Deze 50 schilden heb ik, Hendrick van Arnhem, in mijn eerste of tweede jaar aan de broeders in Delft betaald, om ons huis van die verplichting te bevrijden, zodat er geen aanleiding voor klachten of verdere onenigheid zou blijven.
§ 7
Dus in 1451 rond Pinksteren kwam Jan van Goch en nam de leiding van het huis op zich met de hiervoor genoemde broeders. Omdat het huis heel arm was en alle benodigde zaken miste, diende hij een verzoek in bij de broeders in Delft of ze hem wilden helpen door borg te staan, zodat hij het naastgelegen huis zou kunnen kopen. Maar de Delftse broeders wezen dit verzoek af, deels vanwege de informatie die zij van Thomas hadden gekregen en omdat zij vonden dat zijn medebroeders uit Amersfoort meer reden hadden om dit te doen. Hij was immers een broeder uit hun huis en zij kenden de man beter dan de broeders uit Delft, voor wie hij een volstrekt onbekende was. Maar ook de broeders uit Amersfoort verleenden hem geen enkele hulp of steun. Toen heer Jan dit hoorde, stuurde hij, bijna aan zichzelf overgelaten, een trouwe vriend van dit huis naar de eerwaarde vaders Diederik in Zwolle, heer Rutger van het convent St.- Hiëronymusberg en heer Godfried, prior van zijn huis in Amersfoort. Hij stuurde elk van hen een brief waarin hij hen smekend verzocht om zich te verwaardigen naar hem te komen als bevestiging van zijn positie, om hem een hart onder de riem te steken en om door hun bezoek de andere huizen als het ware tot betere gedachten te brengen. Maar ook de hierboven genoemde paters, die zonder zich uit te spreken de zaak in overweging namen, berichtten hem dat hij zich naar vermogen moest inspannen om datgene wat hij begonnen was met Gods hulp tot een goed einde te brengen. Zij zelf zouden ondertussen omstreeks het komende groot overleg van de paters uitgebreider overleggen wat het beste was om te doen.
Hun antwoord werd ingegeven door het feit dat zij noch toen, noch later door hun komst ten tijde van Jan van Goch dit huis wilden erkennen, omdat ze vanwege de armoede en de geringe omvang van het gebouw geen zin hadden om er een congregatie van broeders te stichten. Hierdoor raakte heer Jan behoorlijk ontmoedigd. Hij aarzelde en overwoog wat hij het beste kon doen: blijven of zich onverrichter zake terugtrekken. Voorlopig bleef hij maar om de geest die hem op de proef stelde, niet de indruk te geven dat hij toegaf door zijn taak op te geven. Ondertussen leefde hij in grote armoede van de opbrengst van het werk van zijn handen en dat van zijn medebroeders. Zelfs het barmhartige volk hield de hand die aalmoezen gaf, gesloten en kwam hem weinig of niet te hulp in de drie jaar die hij daar doorbracht.
41r
Zijn ellende en die van zijn medebroeders werd nog vergroot, door het overlijden van Diederik van Hoorn aan de pest. Dat gebeurde op de derde dag na Sint Mauritius[1] in hetzelfde jaar waarin hij zijn eerste mis, op had opgedragen. Hij werd begraven in de parochiekerk onder een grijze steen vlakbij het Heilige Geestaltaar. Deze heer Diederik zaliger gedachtenis was een paar maanden eerder, in april 1451 tot het heilig priesterambt toegelaten dankzij een smeekschrift van de stad Gouda aan de bisschop van Utrecht of zijn vicaris-generaal. Het huis was nog niet toegelaten via een normale toelatingsprocedure omdat het nog niet door de paters was bezocht en nog niet was toegelaten door de jaarlijkse vergadering van de broederschap. Het huis beschikte derhalve nog niet over bepaalde privileges. In de inhoud van deze brief, door de stad geschonken en aan de bisschop gestuurd voor de wijding van heer Diederik zaliger gedachtenis was een clausule opgenomen die hier niet zonder extra nadruk wordt ingevoegd en als volgt luidt: 'Wij en onze Heilige Geestmeesters stemmen ermee in dat heer Diederik, voor zover in ons vermogen ligt, in het genoemde huis verblijft met de andere priesters en dat wij aan hen de bediening van het Heilige Geestaltaar willen overlaten.'[2] Deze clausule lijkt duidelijk uit te spreken dat dit Heilige Geestaltaar met het zegel van de stad en de instemming van de Heilige Geestmeesters, voor de bediening is toevertrouwd aan ons en ons huis of aan onze broeders en dit is niet herroepbaar. Ik schrijf dit hier nog maar eens op als voorzorg voor alle komende tijden bij gelegenheid, opdat onze broeders in de toekomst kunnen lezen en kunnen bedenken wat zij in een volgende of een soortgelijke situatie, mocht die zich ooit voordoen, zullen doen als zij dat willen.
Zo gebeurde het bijvoorbeeld in 1469 dat de cantors van de parochiekerk naar het voorbeeld van bepaalde kerken van steden in Holland ook de Goudse kerk wilden opluisteren met vele meerstemmige koren. Dit terwijl ze uit de dagelijkse aalmoezen die voor de getijdengebeden beschikbaar waren, niet eens over voldoende middelen beschikten om de leden van het koor fatsoenlijk te eten te geven. Dus gingen ze in beraad en besloten samen met het hele stadsbestuur dat er een paar altaren aan de koren zouden worden toevertrouwd om te bedienen, opdat ze daaruit middels het opdragen van missen over middelen zouden beschikken waarvan ze de koorleden te eten konden geven. Maar bij het nemen van dit besluit waren enkelen uit het stadsbestuur, die voordien ook begunstigers waren geweest van dit huis, vergeten welk voor dit huis gunstig besluit zij enkele jaren geleden hadden genomen en overwogen zelfs om het Heilige Geestaltaar aan een van de koren in beheer te geven om de bediening daarvan te verzorgen.
Dit werd opgemerkt en aan mij gemeld door een goede vriend en groot begunstiger van het huis Jan Stempelse die bijna altijd deel uitmaakte van de Heilige Geestmeesters
[1] Wordt gevierd op 22 september
[2] Om tot priester te mogen worden gewijd is een z.g. t i t u l u s noodzakelijk: aanwijzing van geld of goed, waaruit de toekomstige priester, zo nodig, volgens zijn stand zal kunnen worden onderhouden. Het Collatie-huis in Gouda was blijkbaar nog zo arm dat zijne bezittingen voor dat doel niet konden dienen
41v
en dat ook in dat jaar was. Toen ik, Hendrick van Arnhem, dat hoorde, toonde ik hem de brief en de hierboven aangehaalde clausule. Hij ging met de inhoud van de brief gewapend behoorlijk opgewonden en manhaftig de strijd aan met de cantors en ook met iemand van het stadsbestuur. Met de brief in de hand veegde hij hun argumenten van tafel en kreeg gedaan dat het altaar en de gangbare bediening ervan bij ons bleef en ook in de toekomst zal blijven volgens het gebruik dat in de brief is vastgelegd.
Door middel van een soortgelijke brief werd ook in onze tijd nog een van de broeders met de naam Martinus van Delft toegelaten tot het priesterschap in 1457. De inhoud van deze brief en van die andere hiervoor genoemde is in alle opzichten gelijk, alleen de data zijn verschillend. Hij wordt opgenomen tussen de andere brieven en staat in de lijst daarvan.
§ 8
Nadat Diederik van Hoorn gestorven was, zoals ik hierboven al verteld heb, werd een van de andere broeders, Adriaan van Meer, getroffen door een naar het scheen ongeneeslijke ziekte. Hij was zo ziek dat hij niet verwachtte ooit nog zijn gezondheid terug te krijgen en keerde terug naar het huis van zijn ouders in Rotterdam, waar hij drie jaar zonder hoop ooit nog gezond te worden en naar zijn medebroeders terug te kunnen keren, voortdurend het bed moest houden. Een tweede echter, Frederik Feysoszoon, een lekenbroeder, raakte besmet door de pest, herstelde ternauwernood en trok zich half genezen uit het huis terug en begaf zich naar Mechelen, naar Henrick van Erp die toen net gardiaan van dat klooster was geworden. Deze nam hem op in de orde van de minderbroeders samen met zijn metgezel Mathijs die in dit huis ook ernstig ziek was geworden, zo erg dat hij nauwelijks te genezen leek. Genoemde Frederik overleed daar nog in het jaar van zijn noviciaat. Mathijs echter herstelde en leefde nog vele jaren voort in die orde. Door al deze tegenslagen en door het vertrek van zijn medebroeders bleef Jan van Goch alleen en bijna wanhopig achter in grote armoede en ellende, maar niet voor lang.
Toen hij zag dat hij en het huis door zo’n grote plaag van de Here God bezocht werd, wist hij niet wat hij moest doen en wist alleen te citeren uit het boek Prediker[1]: 'Wee degene die alleen is' en uit Genesis[2]: 'Het is niet goed dat de man alleen is'. Hij verliet zelfs als laatste neerslachtig het huis rond het feest van de geboorte van Johannes de Doper[3] in 1454 en begaf zich naar elders. Over de hier geleden armoede en het gebrek, legde hij een verklaring af ten overstaan van alle mensen in de laatste collatie die hij hield. Hij vertelde hoe hij in deze hele periode die hij hier in grote armoede doorbracht, zichzelf en zijn vier medebroeders nauwelijks kon onderhouden. Van het werk van zijn handen en dat van zijn medebroeders en van de inkomsten die van her en der kwamen, konden zij zich nauwelijks van de meest noodzakelijke levensbehoeften voorzien. Daarbij wees hij erop dat hij ook veel had moeten uitgeven aan de verzorging van zijn zieke medebroeders en aan artsen. In deze laatste openbare collatie zei hij ook dat hij via aalmoezen slechts 1 gulden had ontvangen van een weduwe, wat toch echt te weinig was in drie jaar tijd.
Tussen alle goede dingen die hij voor dit huis heeft gedaan, voor zover we hebben kunnen achterhalen, heeft Jan van Goch uit de giften van goede gelovigen
[1] Prediker IV, 10
[2] Genesis II, 18
[3] Wordt gevierd op 24 juni
42r
een nieuwe zilveren kelk laten maken, een heel mooie met een gewicht van 40½ loot[1]. Op de voet van deze kelk staat een afbeelding van de Verlosser. Na hem heeft zijn opvolger, Jan Foppense, deze kelk laten zegenen en wijden door de suffragaan[2] van Utrecht.
§ 9
Na het vertrek van Jan van Goch bleef het huis geheel verlaten achter. Toen hebben enkele goede lieden, leerbewerkers, in het Hollands zeemwerkers genoemd, die vanaf het begin sympathie hadden gekoesterd voor dit huis en veel gunsten hadden verleend, een van hun knechten genaamd Dionijs aangesteld als bewaker van het huis. Tybus de Oudere, eerste biechtvader van de nonnen van het Maria Magdalenaklooster, die altijd een goed mens en vol ijver voor God was geweest, verzorgde de collaties op de feestdagen. Dat ging zo verder totdat door voorzienigheid van de Heilige Geest, zoals men gelooft, drie mannen van aanzien en wel de man die in de volksmond meester Willem Tybus heet en twee Heilige Geestmeesters, namelijk Jan Stempelse en Cor Jansen, er door de stad op uit werden gestuurd en in Delft bij de eerwaarde vader Cornelius kwamen. Cornelius was de zeer waardige prior van het broederhuis 'Sint Hieronymus'[3] in Delft. Zij kwamen daar rond het feest van Sint Jacobus[4] van datzelfde jaar 1454, van wie hiervoor al sprake was. Zij vroegen hem uit liefde voor God of hij, met in het vooruitzicht de grote winst die uit dit zo verlaten huis met Gods hulp kon voortkomen, bereid zou zijn een helpende hand toe te steken bij het herstellen van wat in verval was geraakt en de zorg voor de restauratie van dit huis op zijn schouders en die van zijn medebroeders te nemen. Toen hij zijn gedachten hierover liet gaan, was de eerwaarde heer Cornelius die blaakte van ijver voor God, voor zover het van hem afhing, zeer geporteerd voor het plan om hier een congregatie van broeders te stichten en in te richten naar het voorbeeld van zijn eigen klooster. Maar na rijp beraad met zijn medebroeders durfde hij deze last niet op eigen initiatief op zich te nemen, maar gaf hij aan de notabelen als antwoord dat hij hierover overleg zou hebben op het feest van Sint Bernardus waarop de paters die een aanstelling buiten hun eigen klooster als bestuurder van een nonnenklooster hadden volgens gebruik in hun moederhuis bijeen plachten te komen. Bij dat overleg zou hij met de paters en met de broeders van het huis dit plan grondig doornemen en besluiten wat zij in Gods naam moesten doen dat Zijn eer waardig scheen.
Met dit antwoord kwamen de aanzienlijke heren terug bij degenen die hen hadden gestuurd en hoopten er het beste van. Welnu de paters met een bestuursaanstelling buiten het klooster vonden het een zeer vrome en god welgevallige en heilige onderneming om met een dergelijk plan in te stemmen en hulp te verlenen aan het herstel van een dergelijk huis. Maar de broeders van het huis vonden dit niet zo’n goed plan, omdat ze arm waren en gering in aantal en om die redenen waren ze nogal terughoudend. Onder druk van de naastenliefde en de vrees voor God kwam men toch tot overeenstemming. Hun besluit luidde dat de heer Cornelius te zijner tijd aan de heren die naar hem waren gestuurd en weer zouden terugkeren, moest antwoorden dat de broeders er met Gods hulp wel op in wilden gaan en ondertussen zouden zien welke hulp de Heilige Geest bij de uitvoering bood. Zo wilden zij met zijn steun hulp bieden aan dit huis en zorgen voor een rector en personele bezetting.
[1] Volgens het Meertens instituut is een lood (loot) 14,6 gram
[2] Suffragaan: lid van een vergadering van hogere bisschoppen
[3] Het klooster St. Hieronymusdal op de Oude Delft in Delft was het moederhuis van het klooster in Gouda
[4] Wordt gevierd op 25 juli
42v
Daarmee zouden zij in ieder geval voor drie jaar akkoord gaan. Omdat het aangeboden huis krap en klein was, zouden ze ondertussen bezien of er een mogelijkheid was om het huis uit te breiden. Als dat niet mogelijk was, verwachtten de broeders dat ze het klooster naar een andere, ruimere plek konden verplaatsen, omdat het huis zoals het werd aangeboden, zich niet leende om daarin een broederhuis te stichten. De eerwaarde heer Cornelius besloot dat de conclusie van dit alles ter goedkeuring moest worden voorgelegd aan de grote jaarvergadering van de paters zonder wier goedkeuring niets van de hierboven genoemde zaken kon worden uitgevoerd.
§ 10
Toen deze dingen, zoals hierboven verteld, geregeld waren met unanieme instemming van de broeders van het broederhuis in Delft, is er weer een nieuwe rector voor dit huis aangesteld, Jan Foppense. Hij werd hierheen gestuurd samen met Thomas van Arnhem die hier al eerder zijn standplaats had gehad en begonnen was onder Henrick van Erp en later nog enige tijd onder Jan van Goch, zoals hierboven verteld is. Hij was geliefd en bekend bij vele goede mannen en vrouwen en vrienden van het huis, maar hij bleef niet lang omdat het hem moeilijk viel samen te werken met Jan van Goch. Later werden er nog twee broeders uit Delft gestuurd om hen te helpen, namelijk de priesters Jacob van Naaldwijk en Walter van Heenvliet. Deze Walter bleef hier niet lang. Hij kon en wilde namelijk niet met armoede omgaan, hoewel hij in zijn wereldse leven voor zijn roeping zeer arm was geweest. Jacob van Naaldwijk echter vervulde serieus wat hem was opgedragen. De bovengenoemde Dionijs is een poosje kok voor hen geweest, maar keerde later terug naar de wereld als een hond naar zijn braaksel, omdat hij geen enkele affiniteit had met het religieuze leven. Toen hij daarom vertrok, werd er uit Delft een andere kok gestuurd, een zeer goede lekenbroeder Pieter genaamd, heel gehoorzaam en devoot. Hij bleef hier in de functie van kok tot bijna 1457.
Toen de zaken zich zo een beetje gunstig begonnen te ontwikkelen, kwam Pasen van het jaar 1455, het moment waarop onze paters zoals gebruikelijk hun grote jaarvergadering houden. Daar legde heer Cornelius de kwestie van ons huis voor, namelijk hoe hij zelf voor drie jaar als proef de leiding op zich had genomen. Hij vroeg natuurlijk of de eerwaarde vaders daarmee instemden en stelde nog een aantal andere vragen. Hierop nam de oude zeereerwaarde pater Dirck van Herxen, die voor de eerste keer voorzitter was van de jaarvergadering, het woord. Hij had gezien dat het huis ongeschikt was en vernomen dat er zoveel wisselingen hadden plaatsgevonden. Hij was een lastig persoon en zeer afkerig van het opzetten van nieuwe congregaties. Hij droeg ten overstaan van alle eerwaarde paters die daar in de Heilige Geest waren samengekomen, heer Cornelius op om daarmee te stoppen en zijn toegestoken hand en die van zijn medebroeders terug te trekken van de inrichting en de stichting van dat huis, omdat hij de mogelijkheden van deze plek zeer somber inzag en er geen enkel vertrouwen in had.
Dit schoot bij velen die dit hoorden in het verkeerde keelgat en in het bijzonder bij de eerwaarde vader Thomas, rector van de broeders van het klooster Sint Janskamp te Vollenhove. Toen deze toestemming had gekregen om te spreken, zei hij vol zelfvertrouwen: 'Goede vader, heer Dirck, alstublieft, laat dat om godswil niet zo geschieden. Onze paters zijn en waren regelmatig druk in de weer voor het inrichten van nieuwe zusterkloosters en ze doen er alles aan om ervoor te zorgen dat zij voortgang boeken. Moeten wij dan niet nog veel meer
43r
energie steken in de nieuwe stichting van een broederhuis en zeker in Holland waar de bevolking altijd vroom is geweest en vrijgevig waar het aalmoezen betreft?' Door deze en soortgelijke argumenten van de eerwaarde pater, liet Dirck van Herxen die van nature wat angstig en bescheiden was en minder op zijn eigen mening vertrouwde, zich overhalen tot de wens en de zienswijze van de overige paters. Hij droeg heer Cornelius op de uitvoering van dit plan ter hand te nemen en te bekijken en te onderzoeken wat God, uit wiens gunst alle dingen voortkomen, besloten had wat hiermee gedaan moest worden. Met de unanieme goedkeuring van de paters op zak en daardoor extra gemotiveerd, ondersteunde heer Cornelius nog nadrukkelijker Jan Foppense in de uitoefening van de functie die deze op zich had genomen. Jan Foppense was vriendelijk in de omgang en onder leken nogal graag gezien en geliefd. Verder wist hij in zijn preken zijn gehoor op de een of andere manier te boeien. Bovendien kwamen zijn voorouders uit Gouda en was hijzelf afkomstig uit Stolwijk. Hij wist precies hoe je aalmoezen en andere schenkingen moest binnenhalen. Met als gevolg dat hij er goed in slaagde groei te bewerkstelligen in wereldse zaken en zijn medebroeders min of meer te voorzien van de noodzakelijke dingen. Maar voor de discipline in huis had hij minder aandacht. Hij was een eenvoudig en lichtgelovig man. Wij zijn ervan overtuigd dat Jan Foppense zich door toedoen van de vijand van de mensheid liet meeslepen in een al te vriendschappelijke omgang met een monnik die niet ver van dit huis verbleef. De duivel was hem vanaf het begin niet goed gezind, omdat hij bang was dat er iets goeds uit Jan Foppense kon voortkomen. Hij zinde erop hoe hij diens goede start ongedaan kon maken. Het gevolg was dat hij vaak bij de monnik at en dagelijks gesprekken met hem voerde, waarbij hij zich afzonderde van zijn medebroeders.
Uiteindelijk liep het erop uit dat hij onder diens invloed afstand deed van een prebende of vicarie[1] ten gunste van deze monnik, en tot schade van zijn huis in Delft. Dit huis was zo vriendelijk geweest deze schenking aan hem toe te wijzen met de bedoeling dat hij daaruit de armoede van zijn medebroeders van het huis in Gouda zou verlichten. Nadat hij dit met hem heimelijk zo had geregeld, liet hij zich vervolgens overhalen om een gelofte aan de hemelse God af te leggen namelijk dat hij zou intreden in de orde van de heilige Benedictus. De monnik had hem voorgespiegeld dat hij daar abt of iets anders belangrijks kon worden. Wij hebben gezien dat hij deze gelofte later heeft ingelost, hoewel hij niet zo’n promotie heeft gemaakt als hem was voorgespiegeld. Jacob van Naaldwijk en de andere broeders wisten niets van die geheime afspraak, maar zagen hoe hij vriendschappelijk met die monnik omging en dat beviel hun helemaal niet.
Dus meldden ze met enige regelmaat in bedekte termen aan de eerwaarde vader Cornelius, dat Jan Foppense zich niet of nauwelijks bezighield met zijn functie van rector. Zijn rectoraat, dat begonnen was in 1454 op het feest van Sint Bernardus[2] liep door tot het eind van 1455. Heer Cornelius vernam rond die tijd dat de dingen die hiervoor verteld zijn, op straat lagen. Hij voerde hierover uitgebreid overleg met de eerwaarde paters die het klooster bezochten en met zijn medebroeders. Hij vatte het plan op om Jan Foppense terug te roepen en te vervangen door Jan Bokels, een schrander persoon en van vrij goede komaf. Maar hij heeft dit plan teruggedraaid op advies van een lekenbroeder van zijn klooster om te voorkomen dat de zaak nog verder uit de hand zou lopen.
[1] Prebende of vicarie: gegarandeerde bedragen die aan nonnen of monniken werden toegekend, waaruit zij in hun levensonderhoud konden voorzien
[2] Wordt gevierd op 20 augustus
43v
Om het huis van de ondergang te redden, heeft hij uiteindelijk met instemming van de paters en de broeders Hendrick Gijsbertszoon van Arnhem, zijn minder bekwame procurator als nieuwe rector voorgedragen[1]. Dat gebeurde buiten medeweten van Jan Foppense. Cornelius gaf heer Thomas mee aan de nieuwe rector om hem te introduceren en kennis te laten maken met de vrienden en de notabelen. Bovendien moest deze wijze bejaarde de onervaren jonge Hendrick vertellen hoe hij zich als rector diende te gedragen.
Toen dit bekend werd en Jan Foppense het vernam, was hij hierover behoorlijk in zijn wiek geschoten en smeedde boze plannen om zich teweer te stellen tegen pater Cornelius. Met grote aandrang eiste hij van hem zijn erfdeel op en verzon acties waarmee hij de pater en de broeders dacht te treffen. Alles wat tot dan toe stilgehouden was, kwam aan het licht. Nadat we alles wat aanleiding was tot dit conflict, hadden uitgepraat, heb ik, Hendrick, met heer Jan verder onderhandeld. Door hem eerst een gunstige regeling aan te bieden, heb ik hem zover gekregen dat hij door een overeenkomst die door de schepenen was ondertekend, al zijn bezittingen zou overdragen aan de procurator. Dit deed hij vervolgens ook en nadat aldus het conflict tussen hem en de broeders was bijgelegd, verliet hij dit huis en het klooster in Delft met medeneming van 6 ponden Vlaamse groten. Drie hiervan hebben wij hem uit de kas van dit huis gegeven, omdat hij beweerde dat hij die en nog wel meer bijeen had gebracht.
§ 11
Pas in 1456 op de tweede dag na het feest van Driekoningen[2], introduceerde de eerwaarde pater Cornelius, rector van het broederhuis in Delft en trouwe beschermer van dit huis, Hendrick van Arnhem als rector van dit klooster, een eenvoudig man, zonder ervaring en niet erg bij de tijd. In al zijn eenvoud begon deze na de afzetting en het vertrek van Jan Foppense het bestuur van dit huis te herstellen en bijna van de grond af opnieuw op te bouwen samen met heer Thomas en de hiervoor genoemde kok.
In het begin werd hij geholpen door de broeders uit Delft die hem braaf in opdracht van voornoemde heer Cornelius geruime tijd ondersteunden met het lezen van missen en het overige handwerk. Het kwam erop neer dat bijna alle priesters, die in dit huis waren geweest, de een na de ander naar hem toe gestuurd werden om hem te helpen tot in 1457, het jaar waarin hij een van de medebroeders die hij ondertussen om zich heen had verzameld, tot priester liet wijden. Toen trok de heer Cornelius zijn broeders terug, met uitzondering van Jacobus van Naaldwijk die toestemming kreeg om tot in 1460 te blijven. Deze trad in alle opzichten zeer toegewijd op voor dit huis, alsof hij een vaste bewoner was. Hij maakte zich vooral verdienstelijk bij de organisatie van de lessen in het huis, waaruit we behoorlijke inkomsten binnenkregen alsmede dank en vriendschap van vooraanstaande mensen wier zonen hij goed heeft onderwezen in de schoolvakken en de goede zeden. Dit was zeer profijtelijk en nuttig voor het welvaren van dit huis. In het begin, voordat we lessen gaven en zo de gunst van de mensen verwierven, hadden heer Hendrick en de andere broeders die bij hem verbleven lange tijd gebrek aan veel dingen. Ze leden honger en hadden een tekort aan levensmiddelen. Ze leidden een arm bestaan met brood van goedkoop meel, terwijl ze bij gebrek aan beter aan tafel gerstewater dronken,
[1] Hendrick Gijsbertszoon van Arnhem: deze man is de schrijver van het verhaal
[2] Dat wil zeggen: op 8 januari 1456
44r
omdat ze geen bier hadden en het ook niet konden maken. In deze armoede waren zij met z’n allen wel tevreden, met één uitzondering, namelijk Walter Heenvliet uit Delft die geen gerstewater wilde drinken. De Heer echter, die de jonge raven te eten geeft als ze naar hem schreeuwen en niet toestaat dat er een omkomt[1], spoorde enkele welgestelde dames aan om hulp te bieden toen zij hoorden van onze armoede. Er was een vrouw onder hen, Liedewij, de eerste vrouw van Erimbol de Zeemwerker, die voor ons zorgde alsof zij ons aller moeder was. Ze stuurde gedurende lange tijd regelmatig en zowat dagelijks meerdere malen op een dag middag- en avondeten, nu eens gekookt en klaargemaakt, dan weer rauw vlees, verse vis of gedroogde vis. Toen de broeders een karig bestaan leidden en voor hun eigen middag- en avondeten zonder bier zorgden, gebeurde het op zekere dag dat een knecht van genoemde dame gekookt eten kwam brengen terwijl de broeders aan tafel zaten. Hij pakte een kruik van tafel - ik weet niet of hij het zomaar deed of met opzet - en dronk daaruit en ontdekte dat het gerstewater was, dat was opgediend voor allen die aan tafel zaten. Hij zei er niets over maar thuis vertelde hij aan zijn meesteres wat hij had meegemaakt. Zij had zeer met de broeders te doen en ging samen met haar moeder en een paar andere brave vrouwen langs een paar brouwerijen om te vragen of die om godswil bier wilden geven aan de straatarme broeders. Veel brouwers deden dit graag en onmiddellijk.
Hieruit is het gebruik voortgekomen dat een van de broeders, na een bericht van de brouwers, een vaatje bier met de inhoud van een kwart van een groot vat mocht ophalen om de broeders te drinken te geven. Het gebruik dat wij nooit bier hoefden te kopen, duurde heel wat jaren. Maar later, toen de vrijgevigheid wat minder werd en ook het aantal broeders met drie of vier inwonende studenten was toegenomen tot twintig of nog meer, kregen we nog maar de helft van het bier. Vanaf 1478, toen het dure tijden werden, ging deze gewoonte bijna geheel verloren vanwege de hoge prijzen voor graan en andere levensmiddelen en de tekorten in de brouwerijsector. Liedewij gaf de broeders daarnaast niet alleen dagelijks voedsel uit haar eigen keuken, maar ging ook bij andere welgestelde lieden langs om voedsel op te halen waarvan zij konden leven.
De broeders hadden zo’n groot gebrek dat ze wegens het ontbreken van de meest noodzakelijke middelen het huis zouden hebben verlaten en zich zouden hebben verspreid, als de Heer haar, Liedewij, niet had aangespoord tot zoveel goede gaven. Heer Hendrick was met enige regelmaat terneergeslagen wegens deze armoede en wegens het feit dat er menselijkerwijs geen enkele kans leek te zijn op uitbreiding van het huis en vergroting van de ruimten. Hierdoor was hij vele malen in een vlaag van moedeloosheid van plan het huis te verlaten en naar Delft terug te keren. Hij, arme man die niet vertrouwd was met ellende, wist immers niet dat dingen die voor mensen onmogelijk zijn, voor God gemakkelijk en onbeduidend zijn. Omdat de Heer diegenen die op hem vertrouwen nooit in de steek laat, heeft hij de zo op de proef gestelde en bezorgde Hendrick troost en hulp gezonden via godvrezende mensen.
[1] Verwijzing naar Job 39:3 en psalm 147 waar sprake is van de Heer die jonge raven niet laat verhongeren
44v
Onder hen was er behalve deze dame met haar groep helpers nog een vrouw die hem bijzonder steun bood en hem steeds weer inspireerde, namelijk Yda de eerste moeder en stichteres van het zusterklooster van Sint Catharina achter ons[1]. Door haar voorbeeld stak zij de heer Hendrick veelvuldig een hart onder de riem als hij weer eens aan zichzelf twijfelde. Dat deed zij door de wijze waarop zij dat genoemde klooster stichtte en bijna tot volle bloei bracht in haar levensjaren. Overigens ging dit niet zonder beproevingen en problemen zoals verderop duidelijk zal worden. Moge God die alle goede mensen beloont, hen allen, zowel de afzonderlijk genoemden als al onze weldoeners gezamenlijk, genadig zijn in dit aardse leven en hun glorie schenken in het hiernamaals.
Zo was er ook een goede weduwe Diewertje, die voor de tijd van de heer Hendrick en tijdens zijn rectoraat, zo lang als zij geleefd heeft als bijdrage aan het levensonderhoud van de broeders, iedere week twee kinnetjes[2] verse boter leverde en in de vastentijd vijgen en rozijnen. Hiermee ging zij dertig jaar of langer door tot aan de dag van haar dood. Zij had de broeders in haar testament opgenomen en schold ons een lening voor een bedrag van 33 Rijnse florijnen kwijt, waarvoor wij om haar te gedenken voor eeuwig een jaarlijkse gebedsdienst hebben toegekend. Deze welgestelde dame leverde ons vele schenkingen in de vorm van goud en zilver, waarmee zij ons de mogelijkheid bood om kelken te laten maken. Ook stelde zij meerdere malen geld beschikbaar en hielp zij ons met veel andere gunsten en ondersteunende acties. Verder hadden de Heilige Geestmeesters het vrome gebruik ingevoerd om de broeders rond het begin van de winter een last turf te geven, rond Driekoningen een zij spek en in de zomer een voet vlees. Met dit gebruik gingen zij door vanaf de eerste dagen van Henrick van Erp tot in 14??. In dat jaar stonden de broeders er wat beter voor met de opbrengst van het werk van hun handen, het lezen van missen en andere bijdragen en aalmoezen van welgestelden. Daarom gaven zij deze goederen aan de studenten die in het Arme Fraterhuis op de Groeneweg woonden.
§ 12
Om een beter inzicht te hebben in de ontstaansgeschiedenis en de eerste ontwikkelingen van dit huis en de manier waarop het met Gods hulp uit een bescheiden begin niet zonder armoede is voortgekomen, moet men weten dat dit huis het huis was dat heer Henrick aanvankelijk had gevonden om in te wonen. Dit was het ene kale huis dat na de grote stadsbrand van Gouda[3] weer opgebouwd was, zoals beschreven in paragraaf 3. Het was beneden verdeeld in drie ruimten. Het eerste vertrek aan de straatzijde en beginnend vanaf het westen kwam tot aan het hek, dat nu dwars in het schip van de kerk staat. Het diende toen als collatieruimte, waar op feestdagen het volk zich placht te verzamelen om naar de collaties te luisteren, althans alleen de vrouwen. Deze collaties werden vóór deze tijd gewoonlijk gehouden in de vorm van een lezing, waarbij een van de broeders of iemand anders voorlas uit de Nederlandse boeken die hiervoor bestemd waren. Totdat er op een gegeven moment een priester uit de kring van de broeders of uit een andere gemeenschap kwam, die bij wijze van een eenvoudige overdenking het volk na de lezing onderwees in de vorm van een preek. Soms had men niet eens een priester en bestond de collatie alleen uit een lezing,
[1] Het Catharinaklooster lag naast het Cellebroedersklooster aan de Groeneweg
[2] Kinnetje: van Latijn quintus, een vaatje waarin boter werd verpakt
[3] In 1438
45r
zoals dat gebruikelijk was in de dagen van de eerwaarde heren Henrick van Erp, Jan van Goch en Jan Foppense. Ze hielden alleen een lezing en als ze er tijd voor hadden ook een overdenking. Het tweede vertrek van het huis dat net voorbij het hek reikte tot aan het koor dat in 1473 werd voltooid, was vanaf de eerste scheidingsmuur nog door een tweede muur verdeeld. In het eerste van die twee delen was een kamertje voor de broeders als eetvertrek waarin ze gewoonlijk tijdens feestdagen vóór de collaties samenkwamen. In het tweede deel van die ruimte was een kamer met een bed voor gasten. Omdat er geen andere ruimte beschikbaar was, kregen de inwonende leerlingen en de studenten die op bezoek waren, hier les.
Vlakbij dat tweede zogezegd afgescheiden deel bevond zich aan de noordkant reikend tot boven het water een klein huisje. Dit was gebouwd onder het dak van het huis en bevond zich onder een afdak. Het diende als de keuken voor de broeders maar werd gezien de geringe hoeveelheid voedsel maar weinig gebruikt. In latere tijd werd hier de sacristie gebouwd, zoals in de volgende paragraaf zal blijken. In 1456 na de zondag van Beloken Pasen[1] nam pater Cornelius, die bijzonder graag wilde afmaken waaraan hij begonnen was, de heer Hendrick, de net nieuwe rector van dit huis mee naar de grote vergadering van de paters in Zwolle. Daar werd hij door de paters tot hun gezelschap toegelaten en werd het verbouwde huis bijgeschreven op de lijst van broederhuizen. Daarna werd het door de paters gevisiteerd, wat voordien niet mogelijk was
Na deze dingen die hiervoor gezegd zijn over de verdeling van het huis op de begane grond, moet men ook nog weten dat boven op de zolder door Henrick van Erp zes kleine kamertjes waren gebouwd en Hendrick van Arnhem heeft er nog twee bijgebouwd waarin hij en de andere broeders zich terugtrokken.
Het terrein waarop het huis stond, liep in de lengte van het westen naar het water dat erachter aan de oostkant langs stroomt, zoals in paragraaf drie een beetje is verduidelijkt. Maar de echte breedte van dit terrein met alles wat er op- en aangebouwd was, strekte zich uit van het water dat er aan de noordkant langs stroomt tot aan de buitenmuur van de afgesloten gang die zich aan de zuidkant bevindt.
In het eerste jaar van heer Henrick is er een prachtig beeld van de maagd Maria gemaakt dat nu te midden van de mooie beelden van de heilige maagden zeer passend als koningin van de maagden op haar altaar is geplaatst als beschermster van ons klooster. Om niet in opschepperij te vervallen, past het niet om hier meer over te zeggen. Verder is er ook een beeld van de heilige Paulus gemaakt van witte harde steen, dat een paar jaar boven de deur stond. Deze deur hing aanvankelijk in het paleis[2] en diende daarna als toegang tot ons huis en tevens tot de kerk. Hetzelfde beeld staat nu boven de grote deur van de kerk die zich aan de westzijde van de straat bevindt ongeveer op de plaats waar die eerdere deur vandaan kwam.
[1] Beloken Pasen: de zondag na Pasen
[2] Paleis: onbekend is over welk paleis gesproken wordt, vermoedelijk de kerk