In 1612 was de feestelijke opening van het nieuwe tuchthuis te Gouda. Voor die gelegenheid werd een toneelstuk geschreven en opgevoerd.
Hieruit werd duidelijk dat de bewoners van het tuchthuis werden klaargestoomd om in de maatschappij te kunnen terug keren. Als auteur wordt vermeld: Jan J. de Vennip, Schoolmeester in het H. Geesthuis, te Gouda.
Dit gedrukte werk Kort berecht vant Tucht-huys wordt bewaard in de Universiteitsbibliotheek Leiden onder signatuur 1208 B 19. De fotokopieën en scans van de tekst zijn afkomstig van een microfiche van het exemplaar in de Universiteitsbibliotheek Leiden (UB Leiden, signatuur 1308 B 19). We hopen in de toekomst een betere afdruk te kunnen maken.
Ook bij de Koninklijke Bibliotheek is een exemplaar aanwezig (504 A 32). De tekst is ook aanwezig in Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL) [A] (fol. D3v vzn. 179-186).
Hieronder staat transcriptie en hertaling van het handschrift. Door te klikken op een kleine afbeelding wordt het volledige facsimile getoond.
1r
Kort berecht,
Vant
tvcht-hvys
tot onderwijs / vermaninghe ende
waerschouwinghe / van alle onbedochte
Joncheyt.
Mitsgaders / noch van meest elc Mensch
Tucht-huys, het welc gheleghen is in s'Menschen
Handel / Neringh / en Arbeyt / daer hem elc van Joncx op
in behoort te oeffenen / stichtich / ende
kluchtich om Lesen.
Noch een Esbatement-Speelken, mede tot onderwysin-
ghe van de Joncheyt. By een ghevoecht en op
Dicht ghestelt:
Door
Ian I. De Vennip,
School-meester int H.Geest-huys, Ter Goude.
Proverbia. 1. versus. 10.
Myn Sone wanneer u de boose Boeven locken.
Soo en volcht haer niet.
Buycht Den Riis Groen.
Tot Rotterdam,
By Gillis Pietersz. Opt Steygher/
inden Enghel. Anno / 1611.
Korte les
over het
tuchthuis
tot onderricht, vermaning en
waarschuwing van alle onnadenkende
jongeren.
En bovendien een les over het tuchthuis van Iedereen,
dat te vinden is
in het handelen, de nering en arbeid van de mens, waarin iedereen van jongs af aan
behoort te oefenen; een les die stichtelijk en
vermakelijk is om te lezen.
Met nog een korte klucht, tot onderricht
van de jeugd. Samengesteld en op
rijm gezet
door
Jan J. de Vennip,
schoolmeester in het Heilige Geesthuis te Gouda.
Spreuken 1 vers 10:
‘Mijn zoon, wanneer de zondaars u verleiden,
volg ze dan niet.’
Buig de jonge twijg.
In Rotterdam,
door Gillis Pietersz Opt Steiger
in De Engel. Anno 1611.
2r
NIEV
Ghedichte ter eeren,
Diet Tucht-huys vvel regeeren.
H ERC’LES machtigh en groot, welcke CACVM boos dwong,
E n THESEVS die sloech, MINOTAVRVM den snooden,
N och PERSEI kloecheyt, die tZee-monster besprongh,
R asch’lijc nemende wech, tRegeur, noodigh verbooden:
I c segh’ dees, noch IASON, die Draec en Stieren dooden
C Omt zulcken eere niet, als doet de MAGISTRATEN,
L oflijcken int ghebien, die d’overdaet wt-rooden,
V an Wellust, s’Vleysch bedrijf, en Moetwillighen vraten,
C omende tot ’t TVCHT-HVYS, met dwangh de Onverlaten,
A entasten door Arbeyt, dees TVCHT-VADERS verheven
S ullen werden ghenoemt, voor alle POTENTATEN,
Z orghvuldighe Op-sienders, en byde GODEN leven,
O p’t hoochste OLIMPI, met all’ die sich begheven,
O m te vord’ren haer AMT, en Hanteringhen,,goet
N et, als M. IAN VANDE VENNIP, in dees Leeringhen,,doet.
GODS WET,,IS NET.
Nieuw
Gedicht ter ere
van hen die het tuchthuis goed besturen.
De grote, machtige Hercules die de slechte Cacus bedwong,
en Theseus die de boosaardige minotaurus doodde,
en de dappere Perseus die het zeemonster besprong,
waarmee hij snel de wreedheid wegnam die zeker verhinderd moest worden,
ik zeg: noch zij, noch Iason, die de draak en de stieren doodde,
verdienen zoveel lof als de magistraten,
de prijzenswaardige gezagsdragers die de misdaden uitroeien
van wellustelingen, seksverslaafden en kwaadaardige vreetzakken
die in het tuchthuis belanden, waar men de boosdoeners onder dwang
aanpakt door ze te laten werken. Deze hooggeplaatste tuchtvaders
moeten, meer dan alle andere machthebbers,
zorgvuldige opzichters worden genoemd en zij moeten naast de goden leven
op de top van de Olympus, samen met allen die
hun ambt en hun bezigheden goed uitvoeren,
net zoals meester Jan van de Vennip met deze lessen doet.
Gods geboden zijn duidelijk.
2v
SONNET.
LOf Prijs en Eer moet zijn d Edele Magistraet/
Een langh Vredich leven / ende ooc Salich sterven/
Die soecken te Tuchten / alhier in s Werelts erven/
Veel moetwillige boos / voor voorsichtighen raet.
Nu een Tucht-huys ghesticht / voor Mans en Vrouwen quaet/
Die met ghewelt en smaet // hun Ouders vreucht afkerven/
Soo dat dees’ door arbeyt / hier in moghen verwerven/
Een beter Leven goet / tot haerder Zielen baet.
Om te ontvlieden van/ zulcken onachtsaem leven/
Wert yder ghewaerschouwt / door den Autheur beschreven/
Met bloeyent Rijm-ghedicht / om den Gheest te vermaken.
Al vint elck syn Tucht-huys / hier in ghefigureert/
Verachtet niet door nijt / oft beter Componeert/
Maer leest onpartydigh / als t’Bijken zult ghy’t smaken/
En gheven d’Autheur Lof / die zulcx met geneuchten leert.
W. Claeszoon Schilder.
Den Tyt,,Bevlyt.
Sonnet
Mogen de edele magistraten geloofd, geprezen en geëerd worden,
mogen zij lang en in vrede leven en ook sterven in de Heer,
zij die hier in de wereld proberen
veel opzettelijke zonden te disciplineren met verstandige raad.
Laten we nu een tuchthuis stichten voor slechte mannen en vrouwen,
die door geweld en schande de vreugde van hun ouders verzieken,
zodat zij hier door arbeid een beter leven kunnen verkrijgen,
tot heil van hun ziel.
Met een fleurig gedicht, om de geest te amuseren,
wordt iedereen door de genoemde auteur gewaarschuwd
om aan zo’n ongeregeld leven te ontvluchten.
Al vindt iedereen zijn eigen tuchthuis hierin uitgebeeld,
veracht het niet uit jaloezie, of kom met iets beters.
Maar lees ’t onbevooroordeeld, als een kieskeurige bij moet u ’t proeven
en de auteur prijzen, die dit onderricht met genoegen geeft.
W. Claeszoon Schilder
Besteed uw tijd nuttig.
3r
VOOR-REDEN,
MEest elcx Tucht-huys vint ghy hier beschreven,
En dat zelve op dicht, ofte Rym ghestelt,
Ghy Rethrosynen, in Konst hooch verheven
En sult niet meynen, dat u veel sonders zal werden vertelt,
Van Konst-rijcke reden, maer den sin simpel vermelt.
Men sal hier oock niet hooren Craeyen den Franschen Haen,
Noch een wt-Heems gebruyc, d’welc den sin seer quelt
En voor den simpelen valt swaer om te verstaen
Dan met een-voudige reden koom ick u hier ter baen,
En heb ons Voor-ouders gebruyc niet willen versaken,
Maer ben den ghemeenen Hollantschen ganc ghegaen.
Den eenen macht prijsen, den anderen laken,
T’is quaet alle Man te pas te maken.
Voorwoord
Het tuchthuis van Iedereen vindt u hier beschreven,
op maat en op rijm.
Jullie rederijkers, zeer vaardig in de dichtkunst,
moeten niet denken dat u iets bijzonders zal worden verteld
in kunstige taal. Maar de boodschap wordt simpel gebracht.
Men zal hier ook geen Franse dichtmaat[1] horen
of uitheems taalgebruik, dat het begrip van de tekst erg moeilijk maakt
en voor de eenvoudigen van geest moeilijk te begrijpen is.
Maar met eenvoudige woorden kom ik hier bij u.
Ik heb het taalgebruik van onze voorgangers niet prijs willen geven
maar ik heb de gewone Hollandse maat[2] aangehouden.
De een kan het prijzen, de ander laken;
’t is moeilijk het iedereen naar de zin te maken.
[1] Franse dichtmaat: alexandrijn.
[2] Hollandse maat: regels van 10-14 lettergrepen.
3v
Hier beghint het kort Berecht/ vant
Tucht-huys.
DOch al eer ic meest elcx Tucht-huys ga verhalen/
D’welc is elcx beroep in Neringhe / Handel en Arbeyt
Daer Godt den Mensch me gaet Tuchtigen/ om niet te falen/
In noot-druftighe dinghen / daer den Lichaem veel aen leyt/
Soo dient eerst wel verhaelt met claer bescheyt/
Van de principael Tucht-huysen / ghemaect voor den Vrees’loosen
Ghesticht door voorsichtighen raet van ons Overheyt/
Om met een sachtmoedighe straffe te bedwinghen den boosen/
Want die boven de mate na volcht den broosen
En haer altijt stellen als onredelijcke Dominateurs/
Straffe is de zulcke beter/ als Ghelt inde Beurs.
MEt recht comt haer eere toe / tot allen uren/
Die alsulcke Tuchtinghe soo hebben bedacht/
Als t’ Amsterdam / te Haerlem / en binnen de Goutsche mueren
Al reede seer Loffeli[c]k is te weghe ghebracht
De Heere wil haer verstercken met een Godlij[c]ke cracht/
Die zulc een werc hebben ghenomen byder hande/
En diet noch moghen nemen / t’zy by da[c]h ofte nacht
Om de Rebellije te doen minderen inden Lande
Want die luttel acht op eer ofte schande/
En niet bedwinghen en can syn eyghen boos ghemoet/
Tis dan van noode datter een ander doet.
AEnghesien datmen selden beteringhe can bemercken/
Aen den misdadighen die ghestraft worden int openbaer/
Door Justitie / soo ’t wel blijckt op veel percken
Het zy met Roeden / Teyckens / ofte Bannissementen swaer
Maer gaen meest al den zelven ganc voorwaer/
En men bevint dicwils datter sommighe zijn ghecomen/
Van goede Ouders / die dan wel gaern sien eenpaer
Dat haer kinderen in Tuchts bewaringh werden ghenomen/
Want die int wilde blijft loopen sonder schromen
Komt dicwils tot swaerder straffe / door veel quaet ancleefs/
Want d’Overheyt en draecht het swaert niet te vergheefs.
Hier begint de korte les over het
tuchthuis
Later ga ik het hebben over het tuchthuis van Iedereen,
wat iedereen moet doen in nering, handel en arbeid,
waarmee God de mens gaat tuchtigen, opdat hij niet te kort komt
aan noodzakelijke dingen die het lichaam hard nodig heeft.
Maar eerst moet ik het in alle duidelijkheid hebben
over de echte tuchthuizen, gemaakt voor de onverschilligen,
met een vooruitziende blik gesticht door onze overheid
om de slechteriken met een milde straf in toom te houden.
Want die volgen bovenmatig de zwakkelingen na
en gedragen zich altijd als domme opscheppers.
Straf is voor hen beter dan geld op zak.
Zij die zo’n tuchtiging hebben bedacht
verdienen met recht alle eer
voor wat in Amsterdam, in Haarlem en binnen de muren van Gouda
al voortreffelijk tot stand is gebracht.
De Heer zal hen sterken met goddelijke kracht
die zo’n werk ter hand hebben genomen
en het – hoop ik – dag en nacht blijven doen.
Zij doen dat om het verzet tegen het gezag in het land te doen afnemen.
Want als iemand weinig geeft om eer of schande
en zijn eigen kwade inborst niet kan bedwingen,
dan is het noodzakelijk dat een ander het doet.
Men kan zelden beterschap zien
bij de misdadigers die in het openbaar gestraft worden
door de justitie, zoals op veel plaatsen duidelijk blijkt.
Of ze nu gestraft worden met geselingen, verminkingen of langdurige verbanningen,
ze gaan allemaal op dezelfde voet voort.
Ook ziet men vaak dat sommigen kinderen zijn
van goede ouders, die dan ook allemaal graag zien
dat hun kinderen aan een streng gezag worden onderworpen.
Want wie zonder schaamte losbandig blijft leven
krijgt dikwijls een zwaardere straf, doordat hij veel kwaad doet,
want de overheid draagt het zwaard niet tevergeefs.
4r
Cort berecht vant Tucht-huys.
MEn sieter nu hedensdaechs veel op-wassen /
Sonder vreese / ofte kenniss van Godts Woort /
En ooc sommighe die op haer Ouders weynich passen
Noch op haer Overheyt / d’welc soo niet en behoort
Maer gaen in alle onghebonden overdaet voort /
Tis goet datmen de zelve in zulc een Huys gaet Logeren /
Daer haer Kous-klincken met yseren Coorde werden gheboort
En daermen haer de vergheten Deucht doet useren
En daermen haer den onghewoonen Arbeyt doet hanteren
En daermen haer de Spreucke Pauli daghelijcx doet weten /
Dat is: die niet en werct die en zal niet eten.
TOt wercken is gheboren meest elck Mensche/
Want int sWeet des aensichts behoort elck t’eten syn Broot /
Het Werc brengt dicwils ghesontheyt me na elckx wensche
Het Werc helpt den Noot-druftighen wel wter noot
Dus denct / ghy die ghecomen zijt in Tuchts teghenstoot /
Ick moet hier doch Wercken / en wesen onderdanich /
Tis best dat ick my tot Wercken ga keeren met yver groot
En hoore den ghenen die my zulcx zijn vermanich /
Want die syn Regenten valt wederspannich /
Wert met slaghen wel verdreven de luye Gicht:
Maer ghewillicheyt / maect den Arbeyt licht.
GOdt de Heere wil u syn gratie gheven /
Die daer gecomen zijt / dat ghy tot u Werc meucht zijn gesint /
Het zy dan Raspen / Saghen / Beucken oft Weven
Of al t’ghene datmen voor u te doene bevint
Soo zult ghy van u Regenten worden bemint /
En men zal u in alle nootdruft te beter gherijven /
Als hem elck tot ghehoorsame Deucht stelt / als een goet Kint
En hem naerstich begeeft tot Leeringh van Lesen en Schrijven
En princepael tot Godts Woordt /om t’inwendich quaet te verdrijven
Dat men door Pridicatie u daer voor houdende // is
Wel hem die goet doet / en op den Heer betrouwende // is
Korte les over het tuchthuis
Men ziet er nu velen opgroeien
zonder vrees voor en kennis van Gods woord
en ook sommigen die zich weinig van hun ouders aantrekken
noch van de overheid, wat niet zo hoort.
Zij gaan daarentegen door met hun schaamteloze misdaden.
’t Is goed dat men hen in zo’n tuchthuis gaat onderbrengen
waar ze ijzeren kettingen aan hun voeten krijgen.
Daar laat men ze de deugd beoefenen die ze vergeten zijn
en daar laat men ze werken, wat ze niet gewend zijn,
en daar herinnert men ze dagelijks aan de uitspraak van Paulus:
‘Wie niet werkt, zal niet eten.’
Ieder mens is geboren om te werken.
want in het zweet zijns aanschijns moet iedereen zijn brood eten.
Arbeid brengt dikwijls gezondheid mee, zoals iedereen wil,
arbeid kan de armen uit de nood helpen.
Bedenk dus, u die met de Tucht in botsing bent gekomen:
‘Ik moet hier toch werken en onderdanig zijn,
het is het beste dat ik ijverig aan het werk ga
en luister naar degenen die mij hiertoe aansporen.’
Want wie zijn regenten ongehoorzaam is,
bij hem wordt de lamlendige luiheid met harde slagen verdreven.
Gewilligheid maakt het werk makkelijk.
De Heere God moge u genade geven,
opdat u, die in het tuchthuis gekomen bent, werkwillig bent,
of het raspen is of zagen, stampen of weven,
alles wat men voor u te doen heeft.
Dan zullen uw regenten tevreden over u zijn
en zal men des te meer in al uw behoeften voorzien,
als iedereen zich gehoorzaam betoont, als een braaf kind,
en ijverig lezen en schrijven leert.
En om het kwaad uit uw hart te verdrijven moet u zich vooral richten op Gods woord
dat men u daar in preken voorhoudt.
Het zal hem goed gaan die goed doet en op de Heer vertrouwt.
4v
Cort berecht
ICk rade u oock ghy Vrouwen van lichter natie/
Die gheleeft hebt in alle ongherechticheyt blent/
En daer door ghecomen zijt tot zulc een statie
Dat ghy gheprofessijt wert in des Spin-huys Convent
Dat ghy u nu tot een ander leven went/
Dan te voren / maer dat ghy u gaet bereyen/
Tot gehoorsaemheyt / want ghy daer zult moeten blijven ontrent/
Als binnen-Susteren / binnen de Contreyen/
Dus begheeft u tot wercken / het zy Spinnen oft Breyen/
En dat met een goetwillich ghemoet / sonder veynsen/
De Oeffeninghe des Wercx neemt wech de quade ghepeynsen.
HY is Wijs die alle oorsaken is myende/
Die daer zijn streckende tot schand’ en ondeucht/
En datmen teghen syn boose Affecten is stryende
Want verwonnen hebbende / wertmen wederom verheucht
En dat eerst pijne was / door de wulpsche jeucht/
Wert na blyschap / waer door oock staet te verwerven/
Hier tijtelicke gonst / Vrede / en vermakelicke Vreucht/
En hier namaels t’eeuwich Leven te be-erven/
Die nu door Tuchts dwanck / syn qua begeerte moet derven
Dencke dat hy tot de deucht ghedreven wert door nootsaken/
Alst soo comt moetmen van de noot een deucht maken.
GHy Jonghe Luyden van wulpschen Gheeste/
Het zy knapen oft Maechden/ soo wie ghy zijt/
Die noch niet ghecomen en zijt in zulcken Forreeste
En t’redelick vernuft noch niet gheheel en zijt quijt
Bedenct u wel / neemt waer den onweder-halicken tijt/
Dat ghy niet en comt tot zulcken spot en schanden/
Want dat soude u strecken / tot een eeuwich verwijt
Waer door ghy al u Vrienden ooc maect tot Vyanden/
Schuwet Dronckenschap / werct naerstich metter Handen
Want de traghe comt in bedwanc / dus Spieghelt u in desen/
T’is beter een Spieghel te sien / dan een Spieghel te wesen.
Korte les
Gij vrouwen, leden van het gilde der lichtekooien,
die in dwaze verdorvenheid hebt geleefd
en daardoor in zo’n toestand verzeild bent geraakt
dat u bent ingetreden in het spinhuisklooster –
ik raad u aan dat u nu anders gaat leven
dan vroeger. Leg u toe
op gehoorzaamheid, want daarvan zult u volkomen doordrongen moeten blijven
in deze omgeving, als kloosterzusters.
Dus ga aan het werk, spinnen of breien,
en doe dat van harte, zonder te veinzen.
Werken verdrijft verkeerde gedachten.
Diegene is wijs die alles vermijdt
wat leiden kan tot schande en zonde.
Diegene is wijs die strijdt tegen zijn kwade neigingen,
want wie deze overwonnen heeft, wordt weer verheugd.
Wat eerst verdriet gaf, door jeugdige wellust,
wordt daarna blijdschap. Daardoor kan men hier in dit aardse leven
genade, vrede en aangename vreugde verwerven,
en in het hiernamaals het eeuwige leven.
Degene die nu, gedwongen door de tucht, zijn slechte begeerten moet prijsgeven,
moet bedenken dat de dwang hem tot het goede drijft.
Als het niet anders is, moet men van de nood een deugd maken.
Gij jonge mensen, dartel van geest,
jongens of meisjes, wie jullie ook bent,
die nog niet in zo’n wildernis bent beland
en je gezond verstand nog niet helemaal kwijt bent,
wees verstandig. Besteed je tijd goed, want die komt niet meer terug.
Zo worden jullie niet het voorwerp van verachting en schande,
want dat zou je eeuwig verweten worden,
waardoor jullie al je vrienden tot vijanden maakt.
Vermijd dronkenschap, werk ijverig met je handen,
want de luilak komt in de problemen. Spiegel je dus hieraan.
’t Is beter een spiegel te zien dan een spiegel[1] te zijn.
[1] Spiegel: toonbeeld.
5r
vant Tucht-huys.
DIe hem van Joncx begheeft tot de vreese des Heeren/
En syn heylighe Gheboden wel neemt waer/
En met ghehoorsaemheyt Vader en Moeder gaet eeren
Oft ander die over hun ghestelt zijn eenpaer
Die zullen gheseghent zijn van Godt voorwaer/
Met een lanc leven / en behoet zijn voor s’vyants verdrucken/
Maer wie hem moetwillich stelt teghen syn Ouders eerbaer
Met Straet-schenden / Schabbulderij/ oft ander qua stucken
Het en zal hem hier tijtelick niet wel ghelucken/
En namaels zal ter Hellen synen ganc // zyn
En daer moeten eeuwich onder Plutonus bedwanc // zijn.
DUs wacht u ghy onbedachte Jonghelinghen/
Dat ghy u Ouders en doet gheen ghewelt/
Met Vloecken oft dreyghen / yet af te dwinghen
Of Kassen / en Cantoiren / op te breken om Ghelt
Want die zulcx doen / werden met den boosdoenders ghetelt/
En sullen met haer moeten loon ontfanghen/
Exempel aen Absalon / die hem heeft ghestelt
Teghen syn Vader / met groot verstranghen
Maer hoet hem int eynde al is verganghen/
Dat wijst de Schrift wt /dus dit toch ghelooft/
Die syn Ouders ghewelt doet / ongeluc hangt hem over t’hooft.
OP u Ouders vermaninghe Wilt altijt achten/
Wiens Leeringhe streckt over de Joncheyt int generael/
Dat zy haer voor quaet gheselschap moeten wachten
Als voor t’alder-wtsterste verderf principael
Al zijn sy schoon van Ooghen / en mindelijc van Tael/
Let op haer doen / en waer toe het mach strecken/
Haer soeticheyt verandert wel haest in Regael
Dus en laet u in haer gheselschap niet trecken
Die met t’Peck om gaet / crijcht wel leelicke vlecken/
En t’wert by elck een ghemerct / vermaent en ghetekent/
Want vaermen by verkeert / wertmen by gherekent.
over het tuchthuis
Wie van jongs af aan de Heer vreest
en zich aan zijn geboden houdt
en gehoorzaam zijn vader en moeder eert
of anderen die over hem gesteld zijn,
die zal voorwaar door God gezegend worden
met een lang leven en beschermd worden tegen de verdrukking van de duivel.
Maar wie zich moedwillig tegen zijn eerzame ouders verzet
met straatterreur, kwajongensstreken en ander wangedrag,
die zal hier op aarde niet slagen
en in het hiernamaals zal hij naar de hel gaan.
Daar zal hij voor eeuwig in de macht van Pluto[1] zijn.
Dus zorg ervoor, gij dwaze jongeren,
dat jullie je ouders geen geweld aandoet
door hen met verwensingen of dreigementen iets af te dwingen
of geldkisten open te breken.
Want zij die dat doen, worden tot de booswichten gerekend
en zullen evenals zij hun verdiende loon krijgen.
Spiegel u aan Absalom, die zich
boosaardig tegen zijn vader heeft verzet.
Hoe het hem ten slotte is vergaan
laat de Bijbel zien. Dus geloof dit maar:
wie zijn ouders geweld aandoet, hem hangt ongeluk boven het hoofd.
Luister altijd naar de vermaningen van je ouders,
hun lessen gelden voor alle jongeren.
Zij moeten op hun hoede zijn voor slechte vrienden,
als waren die het allerergste kwaad.
Al ogen zij betrouwbaar en spreken zij beminnelijk,
let op hun daden en waartoe die kunnen leiden:
hun zoetigheden veranderen al snel in rattengif.
Laat je dus niet inlijven in hun vriendenkring
Wie met pek omgaat, krijgt heel smerige vlekken,
’t wordt door iedereen gezien, besproken en tegen je gebruikt.
Want waar men mee omgaat, daar wordt men toe gerekend.
[1] Pluto: Satan.
5v
Cort berecht vant Tucht-huys.
ICk bid u ghy Licht-sinnighe / let op dit Artijckel/
Dat ic u hier noch ben schrijvende voor’t lest/
En stelt u willens in gheen perijckel
Maer schout het ongheluc ghelijck de Pest
Aenvaert de Deucht / t’wert u gheraen voor’t best/
Soo salmen u alomme eeren en beminnen
Maer soo wie hem verwermt int verderflick Nest
Van quade ghewoonte / met verkeerde sinnen/
Die sal hem lichtelick bedroghen vinnen
Want die quaet is / en hem metten quaden ver-eent/
T’quaet overvalt hem wel eer dat hy’t meent.
Hier me voorwaer,,Ioncheyt te gaer
Den Heer bevolen,
En wilt hier naer,,met Ooghen claer
Niet willens dolen.
Tot groot en cleen,,Hier int ghemeen
Gae ick my keeren,
Want elck een,,Moet hem bereen
Syn Tucht te leeren.
Korte les over het tuchthuis
Ik vraag jullie dringend, lichtzinnigen, let op deze tekst,
die ik nu nog één keer voor jullie opschrijf
en breng jezelf niet opzettelijk in gevaar
maar mijd het ongeluk als de pest.
Doe het goede, ik raad het jullie aan voor je bestwil,
dan zal men jullie overal eren en liefhebben.
Maar wie zich warmt in een verderfelijk nest
van slechte gewoontes, met verkeerde bedoelingen,
zal algauw bedrogen uitkomen.
Want wie slecht is en met slechte mensen omgaat,
het kwaad overvalt hem voordat hij er erg in heeft.
Wees hiermee, alle jongeren,
Gode bevolen.
Kies hierna, met open ogen,
niet willens en wetens het verkeerde pad.
Tot jong en oud, zonder uitzondering,
ga ik mij richten,
want iedereen moet zich gereedmaken
om zijn plicht[1] te leren kennen.
[1] Gods discipline?
6r
SONNET.
LAet elc in hem selven, nu toch eens gaen versinnen,
Of hy in gheen Tucht-huys, ooc begrepen en staet,
Want meest elc moet wercken, ymmers vroech ende laet
Om voor Wijf en Kinderen, den cost kloec te winnen,
Soo de een, aen d’een kant, die de Eere beminnen
En d’ander aen d’ander kant, door de Schande quaet,
Moeten blyven in Huys, elc op syn Werck vant Straet
Daerom zyn zy ooc mede, in haer Tucht-huys binnen
Al schijnen zy te hebben, haren vryen loop,
Zy zyn al ghebonden, aent Werck den meesten hoop
Want het een goet Gebodt is, vanden Heer Almachtich
Wilt u tot Werck schicken, met Lijf en Leden,,fyn
En wilt altijt vierich inden Ghebeden,,zijn
Soo zal Godt u zeghenen, in u Werck warachtich.
Iacob I. De Vennip.
Sonnet
Laat iedereen zich nu toch eens afvragen
of ook hij niet in een Tuchthuis wordt opgesloten[1].
Want iedereen moet immers altijd werken
om voor vrouw en kinderen ijverig de kost te verdienen.
Zowel de een, aan de ene kant, die de Eer hoog in het vaandel heeft,
als de ander, aan de andere kant, aan wie de Schande kleeft,
moet in huis blijven, niet op straat, beiden aan het werk.
Daarom bevinden ook zij zich in hun Tuchthuis.
Al lijken zij te kunnen gaan en staan waar ze willen,
ze zitten allemaal vast, ze zijn allemaal aan het werk.
Want het is een duidelijk[2] gebod van de almachtige God:
‘Zet u aan het werk, met alle kracht die u bezit
en wees altijd vurig in uw gebeden.’
Dan zal God u zegenen, omdat u trouw bent in uw werk.
Jacob J. de Vennip
6v
Cort berecht
DAt meest elc Mensche heeft syn eyghen Tucht-huys/
Daer af zal ic nu een weynich Schrijven/
Maer ick denck dat dit sommich zullen achten voor abuys
Seggende by haer zelven / wel half met kijven
Wie wil ons nu in een Tucht-huys drijven/
Wy die oyt niet anders ghesocht hebben dan Eer en deucht
En ons altijt naerstich hebben gaen verstijven
In den Arbeyt / van den tijt aen van ons jonghe Jeucht/
Maer soo ghy die mening hier na recht verstaen meucht
Sult mercken dat dit tot niemants Schandael oft begrijp // is
Maer menich Mensch valt t’Oordeel wel wt den Mont eert rijp // is.
DAt elc heeft syn beroep / is ons ymmer wel bekent/
En elc is syn yghen Huys voor te staen schuldich/
En elc dient syn Nering / oft Handel te wesen ontrent
Sal hy wat vorderen / moet daer in Volharden gheduldich
Al is den Handel des Menschen seer menich-vuldich/
Elc weet het syne / wat hem is opgheleyt/
En elc moet hem buyghen / onder Godts Handt ghehuldich
En syn Ordonnantie daer in volghen / met bescheyt/
Aldus seg’ ick / is elc syn eyghen Tucht-huys bereyt
Daer hy hem onleech in moet houden / wat wilment versussen/
Want een ledich Mensch is een Duyvels Oor-cussen.
OF yemant hier op nu sou willen segghen/
Wy moghen ymmers gaen onsen vryen ganc/
Hoe canmen ons eenighen Tucht op-legghen
Wy en staen doch onder gheen Tucht-meesters bedwanc
Wanneer ons door onghereet Werc / het Hooft wert Kranc/
Moghen wy gaen Spanceren / na ons behaghen/
Oft yewaers gaen zitten opte Bier-banc
Verdrincken wy ons Ghelt / wie mach over ons claghen/
Wy doen onsen wil/ en behoevent niemant te vraghen
Die ons benijt / en cant beletten noch wreken/
Wy zijn vry / en die vry is / heeft vry spreken.
Korte les
Ik zal nu iets schrijven
over dat ieder mens zijn eigen Tuchthuis heeft.
Maar ik denk dat sommigen dit niet zullen geloven
omdat ze een beetje boos bij zichzelf zeggen:
‘Wie zal ons nu haar een Tuchthuis sturen?
Wij hebben nooit iets anders gewild dan eer en deugd
en ons altijd ijverig toegelegd
op de arbeid, van jongs af aan.’
Maar als u mijn bedoeling hierna goed kunt begrijpen,
zult u zien dat ik dit niet zeg om iemand te schande te maken of aan te vallen.
Maar veel mensen hebben hun oordeel al klaar voordat het doordacht is.
Dat iedereen zijn roeping heeft, weten wij immers wel
en iedereen moet opkomen voor zijn eigen huisgezin
en iedereen moet zich vooral bezighouden met zijn inkomsten.
Wil hij vooruitkomen, dan moet hij daarin geduldig volharden.
Al houden de mensen zich met van alles bezig,
iedereen weet welke taak hem is opgelegd
en iedereen moet zich trouw schikken naar Gods macht
en zijn voorschriften daarin verstandig volgen.
Zo, zeg ik, staat voor iedereen zijn eigen Tuchthuis klaar
waarin hij zich bezig moet houden – waarom zou je het ontkennen?
Want ledigheid is des duivels oorkussen.
Als iemand hier nu tegenin zou willen brengen:
‘Wij kunnen toch onze eigen gang gaan?
Hoe kan men ons dan tucht opleggen?
Wij staan toch niet onder het gezag van een tuchtmeester?
Als wij hoofdpijn krijgen van werk dat niet af is,
dan kunnen wij ervandoor gaan zoals we willen
of ergens in de kroeg gaan zitten.
Als wij ons geld verdrinken, wie kan ons dat verwijten?
Wij doen wat we willen en hoeven ’t aan niemand te vragen.
Wie het ons kwalijk neemt, kan het niet beletten of straffen.
Wij zijn vrij en wie vrij is, kan vrijuit spreken.
7r
vant Tucht-huys.
DIe in zulc verstant zijn / moet ic antwoort gheven/
Als elc redelijc Mensch op syn saken wil nemen acht/
Sal hy perfect bevinden / hier in dit leven
Dat hy onder een streng ghebiet is ghebracht
Van zeeckere twee Tucht-meesters / hebbende macht/
Over de ghemeen Ambachts-luy veelderhande/
Houdende haer in bedwang by Dach ende Nacht
Wildy haer namen weten / het is Eere en Schande/
Dese onder-druckender veel hier te Lande
Die als Tuchtelinghen haer vrye loop wel ontberen // moeten/
En daer toe veel Wercken en sober-teren // moeten.
WAnt al den ghenen die de Eere hebben lief/
Die en moeten de Eere (als Tucht-meester) niet beswijcken/
En de Eere sal haer beloven te doen goet gherief
Segghende / wilt ghy in als volghen mijn Practijcken
Ic sal maken dat ghy een Man met Eeren zult ghelijcken/
Veel Ghelt en goet sult ghy vercrijghen / tot u deel /
Ghy sult verkeren en ommegaen metten Rijcken
En zult gheacht en ghe-eert zijn als een Joncker Eel
Maer ghy moet sober zijn / en wercken veel/
En u Tucht-huys waer-nemen tot allen uren/
Want dit wil besoeten / moet eerst besueren.
DAn zijnder sommich andere alsoo ghesint/
Dat se op de Eere soo veel niet en passen/
Slaende de Tuchtinghe al inde Wint
Soecken niet dan loopen en Jaghen / Suypen en Brassen
De zulcke comt Schande / als Tucht-meester wel verrassen/
Haer dringhende d’Armoede soo swaer opt Lijf/
Datse int lest / nau en weten het Vercken te wassen
Door dien datse ten achteren comen door zulc bedrijf/
Dese verbaest zijnde van haer Tucht-meesters ghekijf
(Te weten Schande) die haer comt slaen met ghebrecx Roede/
Datse haer Tucht-huys wel moeten waer-nemen van Armoede.
over het tuchthuis
Wie er zo over denken, moet ik van repliek dienen:
Als ieder verstandig mens op zijn zaken wil passen,
moet hij hier in dit leven voor lief nemen
dat hij gesteld is onder een streng regiem
van twee tuchtmeesters die macht hebben
over de ambachtslieden van allerlei pluimage
en hen dag en nacht in toom houden.
Wilt u hun namen weten? Eer en Schande.
Zij houden hier veel mensen eronder
die als tuchtelingen[1] niet kunnen gaan waar zij willen
en bovendien hard moeten werken en sober leven.
Want allen die de Eer hoogachten,
moeten de Eer, als tuchtmeester, niet in de steek laten.
Dan zal de Eer het hun naar de zin maken
en zeggen: Als u in alles mijn voorschriften volgt,
zal ik ervoor zorgen dat u als een man van eer zult zijn
en dat u veel geld en goederen in uw bezit zult krijgen.
U zult omgaan met rijke mensen
en u zult geacht worden als een edele jonker.
Maar u moet matig zijn en hard werken
en altijd beseffen dat u in een Tuchthuis bent.
Want wie het zoete wil, moet eerst het zure doorstaan.
Maar sommige anderen zijn zo gestemd
dat ze om Eer weinig geven.
Zij slaan alle vermaningen in de wind
en willen niets anders dan hoerenlopen, zuipen en brassen.
Hun valt tuchtmeester Schande rauw op hun dak.
Die brengt hen tot zo’n bittere armoede
dat ze ten slotte nauwelijks weten hoe uit de zorgen te komen
doordat ze door hun gedrag in de schulden raken.
Zij zijn zo ontsteld door de woede van hun tuchtmeester
(Schande namelijk) die hen slaat met de gesel van de armoede,
dat ze van ellende hun Tuchthuis wel accepteren moeten.
[1] Mensen die in een tuchthuis leven.
7v
Cort berecht
ALdus comtet dat meest elc ghemeen Ambachts Man/
Oft al die eenich Nering oft Handel is doende/
Syn eyghen Tucht-huys heeft waer te nemen dan
Sommich door Eere/ die haer met beloften is voende
Sommich ander door Schande / die haer met dwanc is spoende/
Tot den Arbeyt / maer elc denc dattet Godt alsoo begeert/
Want het is Godts Ordonnantie / zijt dit bevroende
Dat d’een Mensch hem met Arbeyt onder d’ander gheneert
Elc met syn Handel / die hy heeft gheleert/
Moet den Naesten dienen / en dat om syn loon/
Als d’een Handt d’ander wast / zijn sy beyde schoon.
OM nu mijn meninghe te Schrijven voort/
Aen wien zal ic best eerst gaen beginnen/
Aen die / die een van t’noodichste Hant-werc doen / zoo’t behoort
Dat zijn die mette Schiet-spoel haer Broodt winnen
Dus ghy Lijwaet Werckers / bestelt ons goet Linnen/
Ghy Tijckt / en Tafelaken Werckers / weest dapper en cloeck/
De Wijfs zullen u int Werc houwen met Haspelen en Spinnen/
De Kinderen zullen Spoelen / dus vreest het versoec/
Van u Tucht-Meesters / zy mochten comen kijcken om den Hoec
Of Luysteren of de Ghetouwen al Clippede clap // gaen/
Krijcht de Meester een Knecht / soo mach hy twee Vlieghen met
een Lap // slaen.
WIlt dees Tucht-Meesters doch vreesen alghelijck/
Ghy Werckers / van Saeyen en Fusteynen/
Ghy die Trec-werc maect / vol Const en Practijc
Dopkens / Smallekens / Sakelet ofte Grof-greynen
Tamast-Werckers / en wilt u metten Hoyer-kens niet vercleynen
Maer blijft in u Tucht-huys / vroech ende laet/
V Werc zal te bet vorderen na myn meynen/
Kammers / Kaersters / siet hoet met u saecken al staet/
Wilt ghy veel loopen Lanter-fanten byde straet
Het zal u schaen / dus blijft ghestaech aen u Werc ghestilt/
Want een staghe Jagher die vangt het Wilt.
Korte les
Zo komt het dat iedere gewone ambachtsman
of iedereen die een bedrijf uitoefent
zijn eigen Tuchthuis moet accepteren.
Sommigen doen dat om de Eer, die hun mooie beloften doet,
anderen uit angst voor Schande, die hen met dwang
aan het werk zet. Maar laat iedereen bedenken dat God het zo wil.
Want denk erom dat het Gods bevel is
dat de ene mens zich in zijn arbeid om de ander bekommert.
Iedereen moet met zijn werk dat hij heeft geleerd
in dienst staan van zijn naaste, en wel voor zijn beloning.
Als de ene hand de andere wast, zijn ze allebei schoon.
Maar goed, nu verder met wat ik wilde schrijven.
Met wie kan ik het beste beginnen?
Met hen die een van de noodzakelijkste handwerken naar behoren doen,
dat zijn zij die met de schietspoel[1] hun brood verdienen.
Dus, linnenwerkers, lever ons goed linnen,
hoes-[2] en tafellakenwerkers, zet uw beste beentje voor.
De vrouwen zullen u aan het werk houden met haspelen en spinnen,
de kinderen moeten garen opwinden. Pas dus op voor het bezoek
van uw tuchtmeesters: ze zouden wel eens om het hoekje kunnen komen kijken
of luisteren of de weefgetouwen wel klipperdeklap gaan.
Als de meester een knecht krijgt, kan hij twee vliegen in
één klap slaan.
Heb allemaal ontzag voor deze tuchtmeesters,
wol- en textielwerkers,
gij die trekwerk verricht[3] met veel kunde en ervaring,
met dopjes[4], smalle weefsels, grove wol en namaakzijde.
Werkers met damast, verlaag u niet tot het peil van de seizoenarbeiders
maar blijf altijd in uw Tuchthuis,
dan zal uw werk volgens mij des te beter gaan.
Wolkammers en wolkaardsters, let op uw zaken.
Als u vaak langs de straat loopt te lanterfanten
zal het u schade doen. Blijf dus steeds rustig aan het werk,
want een volhardende jager vangt het wild.
[1] Kan ook pars pro toto zijn voor ‘het weefgetouw’.
[2] Tijk: overtrek van kussens e.d., en de grove stof daarvoor.
[3] WNT XVII[2], 2629.
[4] Dop: een soort van fustein, waarschijnlijk met noppen bezet (WNT III [2-3], 3138.
8r
vant Tucht-huys.
GHy Wolle-wevers / u Handt-werck seer noodich is/
Om ons al t’samen met Cleeding te gherijven/
Stiert om Vrijne u Vrouwen en Dochters fris
Soo meuchdy te beter in u Tucht-huys aent Werck blijven
Voort alle Werckers / die de Schiet-psoel gins en weder drijven/
Werct suyver / al die u Werc ghestelt wert inde Proef/
Ooc al die daer aen reen / t zy Mannen ende Wijven
En wilt met uwen Handel niet blijven int vertoef/
Want u Werc is seer noodich / tot des Menschen behoef
Dus Arbeyt voor ons allen / soo blijvdy onghelaeckt/
Want daer en is niemant voor hem zelven ghemaeckt.
GHy Kleer-maeckers / wilt oock op u Tucht-huys letten wel/
Dat ghy daer niet veel wt en loopt / ghy mochtet verkerven/
Legt het werck wat nau over / en maeckt goet stel
Weest seker in u Sne / en wilt ons stof niet bederven
Soo zuldy eere voor u Tucht-meester verwerven/
Hebdy Bruygoms te gherijven / soo moeten wy beyen/
Oft rou kleeren te maken / door yemants versterven
Soo behoeft ghy wel Dach / Nacht en Sondaechs te Neyen
Steeckt dan vry steken van Delft te Leyen
Soo doende hout u Tucht-huys in eeren altoos van binnen/
Want men en dient niet te slapen alsser Ghelt is te winnen.
DE Schoen-makers en moeten oock vergheten niet/
Haer Tucht-huys waer te nemen / by Nachten en Daghen/
Maer voor al rade ick dat hem elck wel versiet
Van een goet Schep-mes / fraey int behaghen
Dat het Leer niet op en eet by Vlaghen/
V Tucht-meesters souden dat wel mercken te met/
Het welc ghy int eynde u sout beclaghen
En ghy Schoe-makers knechts / ooc wel op u dinghen let/
En maect voor ons Werck / fraey en onbesmet
Spoet u / en wilt van loof noch van moe spreken/
Maer ghestadich het Vercken door de Koe steken.
over het tuchthuis
Wolwevers, uw handwerk is van groot belang
om ons allen van kleding te voorzien.
Zorg ervoor uw gezonde vrouwen en dochters in goede conditie te houden,
dan kunt u des te beter in uw Tuchthuis aan het werk blijven.
Vervolgens alle arbeiders die de schietspoel heen en weer sturen,
werk grondig, gij allen waarvan het werk op de proef gesteld wordt.
En allen, mannen en vrouwen, die de schering afwerken[1],
wees niet laks met uw werk
want het is zeer noodzakelijk, in het belang van de mensen.
Werk dus voor ons allen, dan wordt u niet berispt,
want niemand is alleen voor zichzelf gemaakt.
Gij kleermakers, let ook goed op uw Tuchthuis.
Loop niet te vaak de deur uit, u zou de boel kunnen bederven.
Bereid uw werk goed voor en voer het nauwkeurig uit.[2]
Wees trefzeker in het snijden, bederf onze stof niet,
dan zult u geëerd worden door uw Tuchtmeester.
Als u bruidegoms als klant hebt, dan moeten wij wachten.
Of als u rouwkleren moet maken, omdat er iemand gestorven is,
dan moet u zeker dag en nacht en ’s zondags door naaien.
Naai er dan stevig op los,[3]
zo houdt u uw Tuchthuis binnenshuis altijd in ere,
want men moet niet slapen als er geld te verdienen is.
Ook de schoenmakers moeten niet vergeten
dag en nacht op hun Tuchthuis te letten.
Maar vooral adviseer ik dat iedereen zich wel voorziet
van een goed scherp mes[4], dat uitstekend voldoet
en niet van tijd tot tijd het leer beschadigt.
Uw Tuchtmeesters zouden dat meteen opmerken
en daar zou u uiteindelijk spijt van hebben.
En gij, schoenmakersknechten, let ook goed op uw dingen
en lever ons mooi en onberispelijk werk.
Werk snel, klaag niet over vermoeidheid
maar steek voortdurend het varken door de koe/uw gereedschap door het leer[5].
[1] Reeden: ‘In het bijz. van de schering van een weefsel: met pap bestrijken om ze te versterken […]; de laatste hand aan iets leggen; afwerken, opmaken.’ WNT XII [3], 1011 en 1013.
[2] Prothusteron.
[3] WNT III [2-3], 2390: Van Delft tot Leiden krijgen = ‘een flink pal rammel krijgen’. Ook buiten deze zegswijze komt Van Delft tot Leiden voor, bet. misschien ‘van hier tot gunter, van heb ik jou daar’.
[4] ‘Schepmes’ is in de woordenboeken niet te vinden. Mogelijk is ‘Schep-mes’ een zetfout voor ‘Scherp-mes’.
[5] Als dit een spreekwoord is, komt het nergens in de bronnen voor. Misschien is ‘Vercken’ schoenmakers-gereedschap en is met ‘Koe’ rundleer bedoeld.
8v
Cort berecht
WAt valter te Schrijven vande Tapisiers/
Al zijnder sommighe / die int aenschouwen/
Des Maendaechs gaern Drincken een Kanne Biers
Nochtans gaense cloeck haer Handen ontfouwen
Om haer Tucht-huys altijt in eeren te houwen/
Met een lichtvaerdighe Handel / sonder weder-stoot/
De Kinderen machmen de Boorden betrouwen
De Ouden kennen oock wat Schilderen ter noot/
Sy weten zelfs haer Rekening te maken / cleyn en groot
Datmen haer niet en behoeft te segghen breet bescheyt/
Want den verstandighen is haest ghenoech gheseyt.
GHy Schrijn-werckers / en Stoof-makers minst ende meest/
Elck blijf in syn Tucht-huys wat wt de Sonne/
Ooc ghy Laken-bereyders / fraey en levent van gheest
V Handel is swaer / soo ic bemercken konne
Ten waer u niet quaet dat elc wat meerder wonne
Neemt u Tucht-huys oock waer / ghy Wiel-makers aen elcken cant
En ghy Cuypers Springt luchtich om de Tonne
Al Trommelende met den Dissel in de Hant/
Ghy voorsichtighe Berbiers / hebt zelfs wel t’verstant
V Tucht-huys waer te nemen na u wenschen/
Scherende / en Curerende / veel ghebreckelicke Menschen.
NV sal ic ooc wat verhalen vande Smits/
En Messe-makers / die daer zijn seer vele/
Het Kanneken moet haer altoos ontrent zijn / overmits
Dat zy de Vonck soo heet hebben inde Kele
Doch in u Tucht-huys te Drincken en is gheen schele/
Als ghy t’zelve wel waer neemt tot alder stont/
Want van s Morghens dat ghy den Hamer vat byde Stele
Dient ghy daer in te volharden tot den duysteren Avont/
En al weecht den Hamer wel seven / acht / oft neghen Pont
Moet daer me staen Weuyven tot datmen wel besweet // is/
En Smeen het Yser dewijl dattet heet // is.
Korte les
Wat valt er te schrijven over de tapijtwevers?
Al zijn er sommigen die, als de maandag[1]
aanbreekt, graag een kan bier drinken,
toch steken ze flink de handen uit de mouwen
om hun Tuchthuis altijd in ere te houden
met een opgewekte manier van doen, zonder tegenspoed.
De kinderen kan men de randen toevertrouwen,
de ouderen kunnen, als het nodig is, ook een voorstelling maken.
Zelfs kunnen ze in alle opzichten verantwoording afleggen[2],
wat men hun geen twee keer hoeft te zeggen,
want een goed verstaander heeft aan een half woord genoeg.
Gij meubelmakers en mensen die voetstoven maken[3], blijf allemaal
in uw Tuchthuis een beetje binnen.
Lakenmakers, kwiek en levendig van geest,
uw taak is zwaar, zoals ik zie.
Het zou voor u niet slecht zijn als iedereen wat meer verdiende.
Wielmakers, let ook voortdurend op uw Tuchthuis
en gij tonnenmakers, dans vrolijk om uw ton,
al kloppend met de dissel in de hand.
Wijze chirurgijns, wees wel zo verstandig
om zo goed als u kunt op uw Tuchthuis te letten,
wanneer u veel mensen met gebreken scheert en geneest.
Nu zal ik ook wat vertellen over de smeden
en de messenmakers, waarvan er velen zijn.
Zij moeten altijd een kannetje binnen handbereik hebben, omdat
zij de hete vlam in hun keel voelen.
Maar drinken in uw Tuchthuis dat doet er niet toe
als u maar altijd op het Tuchthuis let,
want vanaf het moment dat u ’s morgens de hamer bij de steel grijpt
moet u die blijven vasthouden tot het ’s avonds donker wordt.
Al weegt de hamer zeven, acht of negen pond,
u moet ermee staan zwaaien totdat u flink bezweet bent
en u moet het ijzer smeden als het heet is.
[1] Maandag: dag waarop men niet werkt.
[2] Vele betekenissen mogelijk: berekenen, een rekening sluiten, rekening houden, een voorschot geven, boekhouden, afrekenen, een rekening vereffenen, winst maken.
[3] ‘Kachelsmeden’ kan ook maar is niet zo waarschijnlijk, omdat de smeden pas in de volgende strofe aan de beurt komen.
9r
vant Tucht-huys.
SToel-draeyers / Bloc-makers / Wagen-makers / en so voort/
Nasteling-makers / Spelde-makers / en Koper-slaghers/
Elc zy syn Tucht-meester ghehoorsaem / soo’t behoort
Schippers / Schuyte-voerders / en Sack-draghers
Waghenaers / Kruyers / en Schoor-steen-vaghers/
Met meer ander / die hier niet en werden ghenoemt/
Is u beroep waer te nemen / en weest gheen vertraghers
Elc denc het moet soo wesen / wat batet verbloemt/
Of dat hem yemant veel van syn vryheyt beroemt
Tis hier soo / maer elc op een beter met hopen // leeft/
En schic hem na den roep daer hem Godt in gheroepen // heeft.
SCheep-makers / Timmerluy / ende Metselaers/
En kanmen gheen seker Tucht-huys bestellen/
Want zy wercken selden t’huys / of byde Kaers
Nochtans machmense wel me voor Tuchtelinghen tellen
Want haer Tucht-meesters gaense met veel wercx quellen/
Maer ghy Herberchs-luy / u Tucht-huys open staet/
Om daer waer te nemen veel Tuchts Rebellen
En zijt ghy een Quanselaer / ghy vint dan wel uwe maet/
Of zijt ghy een Vrou man / ghy vintse oock dier gaern af praet
Sijt ghy een Speelder / ghy vintse ooc diet t’spel gaern aentasten
Want soo die Waert is / verleent hem Godt Gasten.
GHy School-meesters / inde Konst van Schrijven seer propijs
Om verscheyden handen der natien te vertoonen/
Vive La Plume / is met recht u Avijs/
Die ooc de Konst Aritmetica / niet om verschoonen
De Joncheyt zijn leerende / Korreckt sonder hoonen/
Met groote Hooft-sweer / Moeyte / en Arbeyt/
Neemt de Schoole (u Tucht-huys) waer / en laet u wel loonen
d’Eere u Tucht-meester ghebiet u zulcx met klaer bescheyt/
Want u goede Fame mocht anders werden verbreyt
Datmen souden segghen / tot uwer hinderen/
De Meester heeft soo gaern Oorlof als de Kinderen.
over het tuchthuis
Stoelenmakers, katrollenmakers, wagenmakers enzovoort,
vetermakers, speldenmakers, koperslagers,
allen moeten hun Tuchtmeesters gehoorzamen, zoals het hoort.
Schippers, schuitvoerders en zakkendragers,
koetsiers, kruiers en schoorsteenvegers,
en nog meer anderen die hier niet worden genoemd,
als u uw beroep moet uitoefenen, wees dan geen lanterfanters.
Laat iedereen denken: het moet zo zijn, waarom zou je het ontkennen?
Als iemand erg prat gaat op zijn vrijheid,
het zij zo.[1] Maar iedereen moet leven in de hoop op beter
en moet zich voegen naar de taak waartoe God hem geroepen heeft.
Voor scheepmakers, timmerlieden en metselaars
kan men geen vast Tuchthuis inrichten,
want zij werken zelden thuis of bij de kaars.
Toch kan men ze als tuchtelingen beschouwen,
want hun Tuchtmeesters vallen hen lastig met veel werk.
Maar gij herbergiers, uw ‘Tuchthuis’ staat open
om daar veel mensen te laten zien die tegen de tucht rebelleren.
En als u een geldverspiller bent, dan vindt u zeker uw gelijke(n),
of als u een vrouwenjager[2] bent, dan vindt u ook mensen die er graag over praten.
Als u een gokker bent, dan vindt u ook mensen die graag naar het spel grijpen,
want God geeft de waard de gasten die hij waard is..
Gij schoolmeesters, zeer bedreven in de schrijfkunst,
om verschillende handen aan het volk te laten zien,
‘Vive la plume’ is met recht uw devies,
gij die ook de onovertroffen rekenkunst
aan de jeugd correct onderwijst, ongelogen.
Zorg goed voor uw school, uw Tuchthuis,
met veel nadenken, moeite en arbeid, en laat u op de juiste wijze belonen.
De eer, uw Tuchtmeester, gebiedt u dit in klare taal.
Want uw reputatie zou op een andere manier verbreid kunnen worden,
namelijk dat men zou zeggen, tot uw schande:
‘De meester heeft net zo lief vrijaf als de kinderen.’
[1] Betekenis onzeker.
[2] ‘Pantoffelheld’ komt hier minder in aanmerking.
9v
Cort berecht
GHy Blaes-schrijvers / opgheklommen int hoochste Loot/
Der Konsten / ghy fraeye Gout-smeen en Plaet-snijders
Ghy Steen-houwers / en vermaerde Schilders ooc
Dien Faam soect te verbreyden hoe langher hoe wijders
Omdat ghy in u Tucht-huys sout zijn bedijders/
V Tucht-meester d’Eere / aenhangt ghy om u profijt/
En weest den simpelen van u Handel gheen benijders
Ghedenckt datse me leven moeten / hier haren tijt/
En ghy die gheen Naem en kent verwerven hier int krijt
Gater licht me deur / soo meuchdy wat bedrijven door de Weeck/
En strijckt vry twaelf Apostelen met eene streeck.
DE Cramers en moest ick vergheten niet/
Want daer valt mede een weynich af te schrijven/
Sy moeten ooc weten / wat haer Tucht-meester ghebiet
Dat is: dat zy wat deun in haer Tucht-huys moeten blijven
Om d’een en d’ander / die daar komt te gherijven/
En elc een met ghediensticheyt voor te komen ras/
Of de Luyden gaen lichtelick op een ander drijven
Alsmen haer niet vriendelick en Lacht te pas/
Dus elc doe schoon voor / en open syn Cramerijs Kas
En neme syn Nering waer / eer hy bederve/
(Want soomen seyt) Nering en is gheen Erve.
DOch wy moeten al te samen weten dit/
Dat in ons wil oft cracht weynich is gheleghen/
Maer hy is voorsichtich / die den Heere daerom bidt
Dat hy Schande / yverich mach staen teghen
En is yemant dan tot de Eere gheneghen/
Die machse verkrijghen door hulpe van Godt/
Want wy en vermoghen niet sonder des Heeren zeghen
Maer moeten nochtans ons best doen/ want t’is Godts gebodt/
En Paulus heeft ooc syn Ghemeent bevolen tot
Den Thessalonicenssen daer hy doet weten/
Dat elc moet wercken / op dat hy syn eyghen Broot mach eten.
Korte les
Gij glasgraveurs, opgeklommen tot de hoogste tak
van de kunst, gij voortreffelijke goudsmeden en etsers,
gij beeldhouwers en beroemde schilders
die uw goede naam steeds verder probeert te verbreiden,
opdat het u in uw Tuchthuis goed zal gaan,
u hecht aan uw eer, uw Tuchtmeester, tot uw voordeel.
Wees de zwakkeren in uw beroep niet vijandig gezind;
bedenk dat ze hier ook in leven moeten blijven.
En gij die hier in de wereld geen grote naam kunt verwerven,
til er niet al te zwaar aan, dan kunt u op werkdagen iets tot stand brengen
en twaalf apostelen in één streek neerzetten.[1]
Ook de kooplieden zou ik niet moeten vergeten,
want ook daar is wel iets over te schrijven.
Ook zij moeten weten wat hun Tuchtmeester voorschrijft,
namelijk: dat zij heel dicht bij hun Tuchthuis moeten blijven
om iedereen die bij hen komt van dienst te zijn
en iedereen met voorkomendheid snel te helpen.
Zo niet, dan gaan de mensen makkelijk naar een ander toe
als men hen niet vriendelijk toelacht.
Laat iedereen dus welwillend zijn kist[2] opendoen
en zijn handel uitstallen voor hij bederft,
want (zoals men zegt) handel is geen erfgoed.
Maar wij moeten allemaal beseffen
dat weinig tot stand komt door wat wij willen of kunnen.
Maar hij is verstandig die God vraagt
of hij de schande uit alle macht wil voorkomen.
En als iemand de eer in ere houdt,
dan kan hij die met Gods hulp verkrijgen.
Want wij kunnen niets zonder de zegen des Heren
maar toch moeten wij ons best doen, want dat is Gods gebod,
en Paulus heeft ’t ook aan zijn gemeente bevolen in zijn brief
aan de Thessalonicenzen, waarin hij te kennen geeft
dat iedereen moet werken, opdat hij zijn eigen brood kan eten.[3]
[1] Betekenis onduidelijk.
[2] ‘Kraam’ is te overwegen. Marskramers gingen met een kist bij de klanten langs, maar kooplieden konden ook in een kraampje op de markt staan.
[3] 2 Thessalonicenzen 3:12.
10r
vant Tucht-huys.
WY moeten noch weten dat het niet en is ghenoech/
Dat wy sorghen alleen voor ons eyghen leven/
Maer wy behooren te Arbeyden laet ende vroech
Op dat wy den Armen wat souden hebben te gheven/
Soo wy op veel plaetsen vinden beschreven/
En dat wy Schatten vergaren int Hemelsche pleyn/
Dat raet ons den Oppersten ghever / Christus verheven
Want daer en sullen de Dieven niet na graven certeyn/
Noch niet moghen verteren den Roest noch Motten onreyn
Dus laet ons Caretaet aen Christus Leden betoghen/
Op dat wy’t inden Hemel weder vinden moghen.
HY is wel gheluckich die niet en betrout/
Op d’onsekere Rijckdom / int minst noch int meeste/
Want wie syn hope stelt op Silver en Gout
En aenhangt Giericheyt / het onversadelick Beeste
Die heeft een quaed’ Tucht-meester / hier in sWerelts Forreeste/
Die hem meest in Armoe hout / en niet toe en laet/
Dat hy hem Warm Cleet / teghen Swinters Tempeeste
Of dat hy hem met goey Spijs en Dranck versaet/
Maer hout hem in een sober en magheren staet
Dus ghy voorsichtighe / wacht u voor zulck // ghequel/
Want de giericheyt bedriecht de Wijsheyt // wel.
DIt is voor de Joncheyt nu aldus vergaert/
Op dat zy t’goet moghen aenvaerden / en t’quaet af-kerven/
Het streckt ooc tot stichting / voor die out zijn ghejaert
Dat wy al t’samen hier in sWerelts Erven
Moghen eerlick leven / ende zalich sterven/
En soo daer onder duyst / een let op dit simpel vermaen/
Die daer door comt deuchts Vruchten te be-erven
Soo en heb ick mijn moeyten niet al voor niet ghedaen/
Dus wilt dit kleyntgen van my in danck ontfaen
Ick beveelt voort die kloecker dan ick int onderwijs // zijn/
Doch elck maeck dattet alles mach tot des Heeren prijs // zijn.
FINIS.
BVYCHT DEN RIIS GROEN.
over het tuchthuis
Ook moeten wij beseffen dat het niet genoeg is
dat wij alleen voor ons eigen leven zorgen.
Maar wij moeten de hele dag werken
opdat wij de armen wat zouden kunnen geven
– zoals wij op veel plaatsen geschreven vinden –
en dat wij schatten verzamelen in het hemelrijk.
Dat raadt de hoogste gever, de goddelijke Christus, ons aan,
want daar zullen de dieven zeker niet naar graven
en de onreine mot en roest zullen ze niet bederven.[1]
Laten wij dus aan de lidmaten van Christus liefdadigheid bewijzen,
opdat wij de schatten in de hemel kunnen terugvinden.
Degene die volstrekt niet vertrouwt
op de onzekere rijkdom, is heel gelukkig.
Want wie zijn hoop vestigt op goud en zilver
en de begeerte koestert, dat onverzadigbare beest,
die heeft hier in de wildernis van de wereld een slechte Tuchtmeester
die hem diep in de armoede houdt en niet toestaat
dat hij zich warm kleedt tegen de kwellingen van de winter
of dat hij zich met goed eten en drinken verzadigt,
maar die hem in een armoedige toestand houdt.
Dus als u verstandig bent, hoed u dan voor zo’n kwelling
want de begeerte misleidt de wijsheid zeer.
Dit heb ik nu zo voor de jongeren samengebracht
opdat zij het goede zullen aanvaarden en het kwade verwerpen/laten varen.
Het wil ook leerzaam zijn voor degenen die bejaard zijn,
opdat wij allen hier in de wereld
eervol zullen leven en zalig sterven.
En als er onder duizend mensen één acht slaat op deze simpele vermaning,
die daardoor de vruchten van de deugd plukt,
dan heb ik mijn moeite niet helemaal voor niets gedaan.
Neem dus deze kleinigheid van mij dankbaar aan.
Ik beveel het ook aan in de gunst van hen die beter onderwijzen dan ik.
Maar laat iedereen ervoor zorgen dat het de Heer tot eer strekt.
EINDE.
BUIG DE JONGE TWIJG.
[1] Mattheus 6:19-20.
10v
SONNET.
EEn Visseher merckende, op den aert en Natuer,
Van Visch, Ael, ofte Palinck, die hy soeckt te vanghen,
Stelt daer na syn doen, en ghereetschap met verlanghen.
Den Henghelaer ghebruyct, door synder Consten cuer
Een Me-ghevent Sim, aen een swack Roedeken puer.
En weet dan syn Aes, pas na de diepte te hanghen,
Treckt de Visch tot hem, al sachtkens sonder verdranghen
Maer den wt-windende Palinck, glat ende stuer,
Wert somtijts wel ghevanghen, met felder bedrijve,
Dat hem d’vangher slaet, met den Elgher in den Lyve
Daer hy hem soeckt te berghen, inden vuylen gront
Alsoo moet de Ioncheyt, elc na syn Aert gesocht,,zyn
En op verscheyden manieren, tot Deucht gebrocht,,zyn
D’een met straffe, d’ander met een smeeckenden mont.
BVYCHT DEN RIIS GROEN.
SONNET.
Een visser die oog heeft voor de aard
van de vis, aal of paling die hij probeert te vangen,
past zijn handelwijze en zijn vistuig daaraan ijverig aan.
De hengelaar gebruikt, door zijn treffend vakmanschap,
een meebewegend snoer aan een heel buigzame hengel(stok)
en hij weet dat zijn aas, dat op de juiste diepte moet hangen,
de vis naar hem toe lokt, heel zachtjes, zonder hem in het nauw te brengen.
Maar de zich loskronkelende, gladde en sterke paling
wordt soms meedogenloos gevangen,
omdat de visser hem met de aalgeer in zijn lijf steekt,
terwijl hij zich probeert te verstoppen in de modderige bodem.
Zo moeten ook de jongeren, ieder naar zijn aard, benaderd worden
en op verschillende manieren tot de deugd worden gebracht:
de een met strenge, de ander met vleiende woorden.
BUIG DE JONGE TWIJG.
11r
AL syt ghy O VENNIP, in BATAVIA een EYLANT,,kleen,
Nochtans uwe vrucht schoon, door dit Loflick Pant,,scheen
Met HORATIVM net, stemmende en zyn Advys,,goet
Het is ghelijcke-veel, als de Mensche krijght deuchts verstant,,reen
Ofmen hem Rijpelick, oft Boertelick bewys,,doet
Dit is d’instructie, van desen Consten en propijs,,soet
Want dat ghy Deucht bemint, dit Werck seer koen,,tuyghet,
Door dien ghy Constich prijst, datmen den RIIS GROEN,,BVYCHET.
Laus Plurima GODT LEEFT,,
DIE’T AL GHEEFT,,
Al bent u, o Vennip, een klein eiland in de Nederlanden,
toch schitterde uw mooie werk door uw prijzenswaardige inspanning,
overeenstemmend met de voortreffelijke Horatius en zijn wijze raad.
Het is om het even, als de mens een zuiver begrip van de deugd krijgt,
of men hem met ernstige of met grappige argumenten overtuigt.
Zo moet het onderricht zijn in deze vaardigheid en zeer aangename toestand.
Want dat u de deugd bemint, laat dit zeer moedige werk duidelijk zien,
waarmee u fraai en overtuigend aanbeveelt dat men de jonge twijg moet buigen.
De hoogste lof, GOD LEEFT
DIE ALLES GEEFT
11v
TAFEL-SPEL,
Van vier Personagien
Te vveten.
Goet Onder-wys een statich Man,
Onbedochte Ioncheyt een fraey Ionghelinck,
Onbedwonghen Lust, een Cierlicke Vrouwe,
Straffe Godts een Enghel.
Onbedochte Ioncheyt.
HEy nu ist recht den tijt om Triumpheren/
Princepael voor jonghe Luyden / als ic en mijns ghelijcke/
Mijn hert is ghenegen om vreucht te hanteren
Hey nu ist recht den tijt om Triumpheren/
Met goet gheselschap die haer connen generen/
Onder Venus Camenieren / met geestige Practijcke/
Hey nu ist recht / etc.
Princepael voor jonghe Luyden als ic en mijns ghelijcke.
Goet Onderwys.
Maer Onbedochte Joncheyt / wat ghy doet en slaet doch geen swijcke/
Mijn Leeringhe daer ic u in heb onder-wesen/
Op dat ghy deuchdelick meucht wandelen onder Arm en Rijcke/
Tafelspel[1],
Voor vier personages
Te weten
Goede Raad, een statige man
Onbezonnen Jeugd, een knappe jongeman
Onbeteugelde Lust, een bevallige vrouw
Straf van God, een engel
Onbezonnen Jeugd[2]
Hey, nu is het echt de tijd om pret te maken,
Vooral voor jongelui zoals ik en mijn gelijken;
Mijn hart is geneigd om plezier te hebben.
Hey, nu is het echt de tijd om pret te maken
Met goede vrienden die de tijd kunnen doorbrengen
Tussen de meisjes van plezier, met spirituele daden.
Hey, nu is het echt de tijd om pret te maken,
Vooral voor jongelui zoals ik en mijn gelijken.
Goede Raad
Maar Onbezonnen Jeugd, wat u ook doet, sla mijn lessen,
Die ik u heb onderwezen, toch niet in de wind,
Opdat u vol deugd kan omgaan met armen en rijken
[1] Klein, vrolijk toneelstuk, tijdens of na het feestmaal op te voeren
[2] Hoera! Het is tijd ons te amuseren
Vooral voor mij en mijns gelijken
Ik wil daarin dolgraag participeren
Hoera! Het is tijd ons te amuseren
Met goede vrienden potverteren
En naar mooie meiden kijken
Hoera! Het is tijd ons te amuseren
Vooral voor mij en mijns gelijken
12r
In Vromicheyt / en Eerbaerheyt / reyn wtghelesen.
Onbedochte Ioncheyt.
Wat goet Onder-wijs / dat sal wel wesen/
Syt slechts gherust in desen // t’zal seecker wel tieren.
Goet Onderwys.
O Onbedochte Joncheyt quaet om bestieren/
Lichtvaerdich van manieren // zijt ghy int aenschouwen/
Maer wilt doch mijn vermaning in u ghedachten houwen
Soo zult ghy in trouwen // van veel onghelucx zijn bevrijt/
En voor al soo wacht u / met naerstighe vlijt
Dat ghy tot gheender tijt // u en laet verleyen/
Van onbedwongen Lust / die hier veel verkeert in dees Contreyen
Maer wilt u scheyen // van hare aen-lockende suptijlen raet/
Want zy is bedriechlick / en vals inder daet
Die t’meeste quaet // ter Werelt is bedrijvende/
Onder den Onbedochten / soo die Gheleerden zijn schrijvende
Die zy is verstijvende // in Boosheyt overvloedich/
Ghelijck Absalon / die ginc Rebelleren stout-moedich
Teghen syn Vader goedich // ten dient niet versust
Soo dat hy door Raet van onbedwonghen Lust
On-eerlick heeft ghecust // syns Vaders Concubijne/
En ooc Amon / die met gheveynsden schijne
Hem tot dien Termyne // met t’Amer syn Suster ginc versellen/
En noch veel meer ander / nu te lanc om vertellen
Die als Rebellen // mijn Vermaninghe hebben verplet/
En hebben door onbedwonghen Lust haer teghen die reden geset
Waer door daer veel int Net // van Castijding zijn gecomen swaerlick/
Want wie haer ghehoor gheeft / dien volcht eenpaerlick
Straffinghe vervaerlick / t’zy in Dorpen oft Steden/
Dus siet wel voor u / en volcht mijn Reden
Met naerstecheden / dat ghy u niet en ontgaet // strack/
Nu adieu Onbedochte Joncheyt.
Onbedochte Ioncheyt.
Adieu Meester Raet-sack/
Mijn dunckt dat ghy met u praet // strack // my schier verdooft/
Wat heyt die Man oock al Muyse-nesten int Hooft
Die hem ghelooft // in allen syn saken/
In vroomheid, en bijzonder zuivere zedelijkheid.
Onbezonnen Jeugd
Wat, Goede Raad, het zal goed gaan;
Wees hier maar gerust op, het zal zeker goed aflopen.
Goede Raad
O Onbezonnen Jeugd, moeilijk in toom te houden,
Lichtzinnig van levenswijze bent u in mijn ogen;
Maar houd toch mijn aansporing in uw gedachten,
Dan zult u, waarachtig, voor veel ongeluk worden behoed
En vooral, hoed u ervoor met volhardende ijver
Dat u zich op geen enkel moment laat verleiden
Door Onbeteugelde Lust, die hier veel verblijft in deze contreien,
Maar neem afstand van haar verleidelijke, sluwe raad
Want zij is vol bedrog en onbetrouwbaar in doen en laten,
Zij die het meeste kwaad ter wereld uitricht
Onder de onbezonnen mensen, zoals de geleerden schrijven,
Die zij versterkt in overvloedige verdorvenheid;
Zoals Absalom, die zich brutaal ging verzetten
Tegen zijn goede vader, dat moet niet stilgehouden worden,
Omdat hij op advies van Onbeteugelde Lust
Zijn vaders bijvrouw onkuis heeft gekust;
En ook Amnon, die onder een vals voorwendsel
Op dat tijdstip, met Tamar, zijn zuster, het bed deelde;
En nog veel anderen, nu te veel om te vertellen
Die als opstandigen mijn aansporing hebben tenietgedaan
En die door Onbeteugelde Lust zich tegen het gezond verstand hebben verzet,
Waardoor er veel ellendig in het Net van Tuchtiging zijn gekomen.
Want wie aan haar gehoor geeft, die krijgt onafgebroken
Angstaanjagende bestraffing, in dorpen of in steden;
Dus let goed op en volg mijn betoog
Met ijver, opdat u zich niet erg te buiten gaat;
Nu adieu, Onbezonnen Jeugd.
Onbezonnen Jeugd
Adieu, Meester Moraalridder.
Ik denk dat u met uw streng gepraat mij snel in de war brengt;
Wat heeft die man toch allemaal muizenissen in z’n hoofd!
Wie hem gelooft in al zijn zaken
12v
Die sou seker wel inde Dut-camer gheraken
Dus wil ic gaen staecken // al syn Sermoene/
En soecken gheselschap van mijnen doene
Die met herten koene // Marotteken durven Wieghen/
Want men siet gheen Vlen by bonte Craeyen Vlieghen
Dus wil ic sonder Lieghen // gaen soecken mijn Partner.
Hier gaet hy over en weder-over,
Bey Hola / wie vind’ ic hier nu staende tot deser uer
Het dunct my puer // een Vroucken fraey int bestieren/
Ic moet se aenspreken / en met manieren
Seer goedertieren // haer groetende wesen/
Goeden avont Schoon-kint.
Onbedwonghen Lust.
Goeden avont Jonghelinc ghepresen/
Segt my van desen // wat soect ghy hier dus met naersticheden
Onbedochte Ioncheyt.
Ic soec Avontuer.
Onbedwonghen Lust.
Soo doe ic mede/
Alhier ter stede // sou goet Avontuer ons wel dienen rechtevoort/
Dus gaen wy t’samen / wy sullen wel houden accoort
en blijven onghestoort // O Jonghelinc ydoone.
Onbedochte Ioncheyt.
Ja tis my een lust / te aenschouwen u Persoone
Want ghy spant de Croone // boven al bequame/
Maer segt my / met Oorlof / Joncvrou eersame
Hoe is uwen Name // ic sout gaerne weten.
Onbedwonghen Lust.
Die zou het zeker duidelijk mis hebben.
Daarom wil ik een stokje steken voor al zijn preken
En gezelschap zoeken van mijn soort
Dat van ganser harte de beest wil uithangen,
Want men ziet geen uilen met bonte kraaien vliegen.
Dus wil ik zonder liegen mijn partner gaan zoeken.
Hier loopt hij heen en weer
Hey hola, wie vind ik hier nu staan op dit uur?
Het dunkt me in alle opzichten een vrouwtje dat uitstekend te verleiden is
Ik moet haar aanspreken en heel vriendelijk
haar groeten.
Goedenavond, mooi kind.
Onbeteugelde Lust
Goedenavond, beste jongeling;
Zeg me eens: wat zoekt u hier zo ijverig?
Onbezonnen Jeugd
Ik zoek geluk.
Onbeteugelde Lust
Dat doe ik ook.
Hier op deze plaats zou geluk ons zeker van pas komen;
Dus laten wij samen gaan, wij zullen het goed kunnen vinden
En onbezorgd blijven, o mooie jongeling.
Onbezonnen Jeugd
Ja, het is mij een lust uw persoon te aanschouwen
Want u spant de kroon, mooi boven alles.
Maar zeg mij, alstublieft, eerbare jonkvrouw
Hoe is uw naam? Ik zou het gaarne weten.
Onbeteugelde Lust
13r
Onbedwonghen Lust ben ic gheheten/
Boven alle Planeten // staet mijn Sterre verheven.
Onbedochte Ioncheyt.
Onbedwonghen Lust / die en moest ick gheen ghehoor gheven
Noch haer aenkleven // dat heeft my goet Onderwijs vertelt.
Onbedwonghen Lust.
Ho / ho / zijt ghy met de Fantasyen van goet Onderwijs gequelt
Soo weest ghy om Ghelt // op Maffers Ghetou // siet/
Loop / loop Jan Sabbulaer / ghy en dient my nu // niet
Ghy zijt doch al met Meynaert Neuswijs sop overgoten.
Onbedochte Ioncheyt.
Wel schoon Vrouwe / sout ghy my soo ten eersten verstoten
Ic ben nochtans van u ghenoten // soo ghy’t wilt aenschouwen/
Want mijn hert is door-straelt met u Liefde in trouwen
O Fleur der Vrouwen // wilt dat vry ghedencken.
Onbedwonghen Lust.
Wel / ist dat ghy my u Liefde wilt schencken
Ic en zal u niet krencken // maer Jonstich by blyven/
En zijt ghy ghequelt / met goet Onderwijs / oft syn Motyven
Ic weet u di Beuseling te verdryven // in corten tijt/
Met een Kanne Wijns / zal ic u die Fantasyen wel maken quijt
Om te maken jolijt // moet ic u eens schencken op dit termijn/
Ic brengt u eens Jongelinc.
Onbedochte Ioncheyt.
Ic wacht het van herten fijn
Maer hoe heet dese Wijn // segt my dat metter spoet.
Onbedwonghen Lust.
Onbeteugelde Lust heet ik,
Boven alle planeten is mijn ster verheven.
Onbezonnen Jeugd
Onbeteugelde Lust, die zou ik geen gehoor moeten geven
Noch aan haar gehecht raken, dat heeft Goede Raad mij verteld.
Onbeteugelde Lust
Ho, ho, bent u door de hersenschimmen van Goede Raad gekweld
Dan weeft u om een beloning op het getouw van de slapjanussen.[1] Zie:
Hoepel op, Jan de Zeurpiet, u dient mij nu niet;
U bent toch helemaal met Meinhart Betweters sop overgoten.
Onbezonnen Jeugd
Heel mooie vrouw, zou u mij zo onmiddellijk wegsturen?
Ik behoor echter tot uw gelijken, als u het in aanmerking wil nemen
Want mijn hart is diep getroffen door liefde voor u, waarachtig,
O bloem onder de vrouwen, bedenk dat goed.
Onbeteugelde Lust
Goed, als u mij uw liefde wilt schenken
Dan zal ik u geen kwaad doen, maar op prettige wijze bij u blijven
En bent u gekweld door Goede Raad, of zijn argumenten
Dan weet ik dat gebeuzel bij u weg te krijgen in korte tijd;
Met een kan wijn zal ik u grondig van die hersenschimmen afhelpen
Om pret te kunnen maken moet ik u nu er een inschenken.
Op uw gezondheid, jongeman.
Onbezonnen Jeugd
Op de uwe, van ganser harte.
Maar hoe heet deze wijn? Zeg het mij met spoed.
Onbeteugelde Lust
[1] Dan zet u voor een beloning uw principes opzij.
13v
Syn Naem is / Vergetelheyt van alle goet/
Hy zal u hert en ghemoet // veranderen seere/
Soo dat ghy goet Onderwijs / en syne leere
Haest zult vergheten / gheheel fijnalick // siet.
Onbedochte Ioncheyt drinckt eens.
Wel dien dranck / en smaect seker soo qualick // niet/
Om soo een Glaesken en fael ic // niet / om wt te drincken.
Onbedwonghen Lust.
Hout op u Glas / ic sal u daer weder wt een ander schincken/
Naer mijn bedincken // zal u dien noch al beter ghereyen/
Want ic weet wel / hy zal u boven maren t’hert verfreyen/
Dat ghy noch zult singen en kreyen / van vreuchden vroech en laet.
Onbedochte Ioncheyt.
Hoe heet desen Wijn doch.
Onbedwonghen Lust.
Verblydinghe int quaet/
Hy is heel Delicaet // voor jonghe Ghesellen/
Syn cracht en Virtuyt / is niet om vertellen
Hy zal u hert verstellen // gheheel sonder loeven/
Want daer haer ander redelicke Menschen / in bedroeven
Daer zult ghy wt proeven // alle solaes en vreucht/
In Dobbelen / Tuysschen / Vloecken / Evelen / en in alle ondeucht
Sult ghy hebben gheneucht // en zult van als Meester en Heer // syn
Ja dat een ander dunc te zijn Schande / zal u duncken eer // syn
En zult min noch meer // zijn als een verkeert Mensch in bedrijven
In droncken Drincken / Hoereren / in Vechten / en Kyven/
Daer zult ghy in verstijven // buyten en binnen/
Somma / dat ander goe Menschen haten / met hert en sinnen
Dat zult ghy beminnen // boven maten/
Dus dat Glaesken wt te drincken / en wilt niet laten/
Dat u wt Caritaten // van my is gheschoncken.
Zijn naam is Vergeten van Al het Goede.
Hij zal uw hart en gemoed erg veranderen
Zodat u Goede Raad en zijn lessen
Snel, helemaal voorgoed, zult vergeten, kijk maar.
Onbezonnen Jeugd drinkt eens
Wel die drank smaakt zeker zo slecht niet;
Ik mag er graag zo’n glaasje van drinken.
Onbeteugelde Lust
Houd uw glas op, ik zal u weer uit een andere schenken;
Naar mijn idee moet u die nog veel beter bevallen
Want ik weet zeker: hij zal uw hart uitermate vrolijk maken,
Zodat u nog vroeg en laat van vreugde zult zingen en schreeuwen.
Onbezonnen Jeugd
Hoe heet deze wijn toch?
Onbeteugelde Lust
Plezier in het Kwaad;
Hij is heel aangenaam voor jongemannen,
Zijn macht en kracht is niet te vertellen,
Hij zal uw hart goed doen, helemaal zonder dat men ermee instemt,
Want waar andere verstandige mensen zich verdrietig over maken
Daar zult u alle troost en vreugde uit putten.
In dobbelen, gokken, vloeken, iemand bedreigen en in alle ondeugd
Zult u plezier hebben en u zult van alles heer en meester zijn.
Ja, wat een ander meent schande te zijn, zal u dunken eervol te zijn
En u zult geheel en al zijn als een verdorven mens in doen en laten
In zich dronken drinken, hoereren, in vechten en kijven,
Daar zult u in volharden, van buiten en van binnen.
Kortom, wat andere goede mensen haten met hart en zin
Daarvan zult u bovenmatig houden.
Dus laat niet na dat glaasje uit te drinken,
Dat u uit liefde door mij is geschonken.
14r
Onbedochte Ioncheyt.
Wel ic en zal daer niet lang mede staen proncken
Maer t’zal haest zijn ghedroncken // nu op dit pas/
Ic brengt u weder Lief.
Onbedwonghen Lust.
Ic wachtet seer ras
Laet my comen t’Glas // eert gaet verloren // me.
Hier drinckt hy eens.
Hoe bevoelt ghy u ?
Onbedochte Ioncheyt.
Al anders / als ic te voren // de
Sonder verstoren // me / moet ic u beminnen voor alle saken/
Ghy weet noch / waer ghy jonghe ghesellen me sult vermaken
Dus doet ghy my blaken // in u Liefde onverdooft/
Bey Hola / mijn dunct / dien dranc loopt my gheheel int Hooft
Dus word’ick berooft // van mijn redelick verstant/
Dan ten schaet niet / mijn hert is vol vreuchden aen elcken kant
Door der Minnen brant // dien ic heb tot u ghekreghen/
Tot Danssen en Springhen is mijn hert gheneghen
Als Venus Kinderen pleghen // met Spel en Sanc
Hey een Deuntgen moet ic aenheven / tot Lof en danc
Vanden goeden dranc // dien ghy my hebt geschoncken soet.
Sanck,
Op de wyse: Welhelmus van Nassouwen.
EEn Liedeken wil ic singen / Met eenen blijden moet/
Want niemant en can my bringhen // In eenich teghenspoet
Wie sou my moghen deren / Ic hou mijn hert in rust/
In Vreuchden en Bancketteren / Met Onbedwonghen Lust.
Onbezonnen Jeugd
Zeker, ik zal daar niet lang mee staan te pruilen
Maar het moet haastig worden opgedronken nu op dit moment;
Op uw gezondheid weer, schat.
Onbeteugelde Lust
Heel graag op de uwe.
Laat het glas zeer snel naar mij toekomen, voordat het verdampt.
Hier drinkt hij nog eens
Hoe voelt u zich?
Onbezonnen Jeugd
Heel anders dan ik hiervoor deed;
Zonder boos te worden moet ik u ook beminnen boven alles;
U weet toch waar u jongemannen mee moet vermaken;
Zo laat u mij in vuur en vlam staan in hartstochtelijke liefde voor u.
Hey hola, me dunkt die drank stijgt mij geheel naar het hoofd,
Zo word ik beroofd van mijn helder denkvermogen.
Toch, het schaadt mij niet, mijn hart is helemaal vol vreugde
Door het vuur van de liefde die ik voor u heb gekregen;
In dansen en springen heb ik zin
Zoals losbollen doen, met spel en zang.
Hey, een deuntje moet ik aanheffen, tot lof en dank
Voor de goede drank die u mij aangenaam hebt geschonken.
Lied,
op de wijs van: Wilhelmus van Nassouwe
Een liedje wil ik zingen met een blij gemoed
Want niemand kan mij in enig ongeluk storten.
Wie zou mij verdriet kunnen doen? Ik blijf in een onbezorgde stemming
Van pleziertjes en feestmalen genietend met Onbeteugelde Lust.
14v
Hey dat en diende ymmers niet versust
Want soo doende wert gheblust // mijn begheerten al/
Nu ben ic in weelden / en wie isser in s Werelts dal
Diet my beletten sal // ic en ra niemant die my comt aen/
My dunct ic sou t’hans wel drie Man seven Armen af slaen
Alhier ter baen // met felle treken.
Straffe Godts.
Hola / hola / u quaet bedrijf / en hoochmoedich spreken
Sal ic u wreken // al acht ghy u selven te sijn wat groots.
Onbedochte Ioncheyt.
Och wie sijt ghy dan ?
Straffe Godts.
Ic heet Straffe Godts/
Ghy komt noch in veel noots / door my in korter uren/
V dertel leven / met u boose cueren
Sult ghy nu besueren // dat seg ick u sonder vermijden/
V onghetemperde manieren / en wil Godt niet langher lijden
Dus kom ic u bestryden // met dees Geessel door Gods Misterie.
Onbedochte Ioncheyt.
Och wat Gheessel is dit.
Straffe Godts.
Die is gheheten verscheyden Miserie
Veelderhande Marcerie // brenght hy met ghetruericheyt/
En desen Bant / ghenaemt langhe gheduericheyt
Daer mede zal ic u vinden en gheesselen ghestadich/
Hout daer / en hout daer.
Onbedochte Ioncheyt.
Hey, dat moest toch maar eens gezegd worden
Want door zo te handelen worden al mijn begeerten gestild;
Nu ben ik gelukkig en wie is er in ’s werelds tranendal
Die het mij beletten zal; ik raad het niemand aan mij aan te vallen;
Mij dunkt, ik zou thans wel drie man zeven armen afslaan
Alhier bij een gevecht met harde klappen.
Straf van God
Hola, hola, uw zondige doen en laten en hoogmoedig spreken
Zal ik u betaald zetten, ook al meent u iets van aanzien te zijn.
Onbezonnen Jeugd
O, wie bent u dan?
Straf van God
Ik heet Straf van God;
U komt nog in veel ellende door mij op korte termijn;
Uw lichtzinnige leven met uw boosaardige kuren
Moet u nu bezuren, dat zeg ik u onverbloemd;
Uw onmatige levenswijze wil God niet langer dulden;
Dus kom ik u aanpakken met deze gesel door Gods mysterie.
Onbezonnen Jeugd
O, wat voor gesel is dit?
Straf van God
Die wordt Allerlei Ellende genoemd,
Velerhande koopwaar brengt hij met verdriet.
En deze boei genaamd Lange Duur,
Daarmee zal ik u vinden en voortdurend geselen;
Pak aan, en pak aan!
Onbezonnen Jeugd
15r
Och / och / och hoe slaet ghy soo onghenadich
Wie zal nu weldadich // mijn droefheyt stelpen/
Den Onbedwonghen Lust / en sult ghy my nu niet helpen
Ghy seyt dat ghy my by blijven sout in mijn verdriet.
Onbedwonghen Lust.
Neen ic seker / ic en koom daer niet
Want ghy zijt daer soomen siet // int hoeck-gen daer de slagen vallen.
Onbedochte Ioncheyt.
Och soo en weet ic nu gheen raet met allen
O Straffe Gods / hoe komt ghy my dus plaghen ?
T’valt seker al te swaer om te verdraghen
Alsulcke slaghen // voor mijn jonghe teedere Persoone.
Straffe Godts.
Ja dat gheloof ic / ghy en zijt niet dan Domineren ghewoone/
Maer nu crijcht ghy ten loone / alsulcke geepen groot/
Hout daer / en hout daer.
Onbedochte Ioncheyt.
O Onbedwonghen Lust / laet ghy my nu soo inden noot/
Dan en had ic by den Doot // op u soo niet betrout/
Ic docht dat ghy my altijt by blijven sout
Maer ghy laet my nu benout // in droefheyt steken.
Goet Onderwys.
O Onbedochte Ioncheyt / ic koom u noch eens aenspreken/
Daer ghy hier zijt in ghebreken // van Straffe Godts verbolgen/
Maer hadt ghy mijn raet willen achter-volghen
Ghy en hadt hier toe niet ghecomen / dat seg ick u plaen.
Onbedochte Ioncheyt.
Och, och, och wat slaat u zo ongenadig,
Wie zal nu op milde wijze mijn verdriet doen ophouden;
Onbeteugelde Lust, moet u mij nu niet helpen?
U zei dat u bij mij blijven zou in mijn verdriet.
Onbeteugelde Lust
Neen, zeker niet, ik kom daar niet
Want u zit daar, zoals men ziet, in het hoekje waar de slagen vallen.
Onbezonnen Jeugd
Och, zo weet ik me nu helemaal geen raad;
O Straf van God, waarom komt u mij zo kwellen?
Het valt zeker al te zwaar voor mijn jonge, tere persoon
Om zulke slagen te verdragen.
Straf van God
Ja, dat geloof ik; u bent niets anders gewend dan te feesten;
Maar nu krijgt u als loon zulke zware slagen[1];
Pak aan, en pak aan!
Onbezonnen Jeugd
O Onbeteugelde Lust, laat u mij nu zo achter in de ellende;
Dan had ik, bij de Dood, niet zo op u vertrouwd.
Ik dacht dat u altijd bij mij blijven zou
Maar u laat mij nu bang in verdriet achter.
Goede Raad
O Onbezonnen Jeugd, ik kom u nog een keer toespreken
Omdat u hier in de narigheid zit door de vertoornde Straf van God
Maar als u mijn raad had willen opvolgen,
Dan was u hierin niet terechtgekomen, dat zeg ik u ronduit.
Onbezonnen Jeugd
[1] Geep: niet in de woordenboeken. Misschien keep: insnijding in het menselijk lichaam, veroorzaakt door knellende banden (WNT VII[1], 1955)?
15v
Och ic kent goet Onderwijs / dat ic heb misdaen
Wilt my noch ten besten raen // dat bid ic u sonder vermijden.
Goet Onderwys.
Soo moet ghy Godts straffe verduldich lijden
T’zy van wat zijden / datse u komt beneven/
En bidt om Vergiffenis / den Heere verheven
En dat hy u wil gheven // syn gratie soet/
Dat u dit lijden ter zalicheyt strecken moet
Dat gunne u den Vader goet // door syn groote ghenaden.
Onbedochte Ioncheyt.
Ic danc u Goet Onderwijs / van uwe weldaden
Dat ghy my noch komt beraden // daer ic dus ben beswaert.
Goet Onderwys.
Neemt danckelijc mijn Heeren / dat wy u hier hebben verclaert
Is hier yemant Jonc ghe-jaert // en onbedocht van sinnen/
Die neme dit tot een Exempel / en wil ons jonste bekinnen
Tis gheschiet wt Minnen // en tot uwer eeringhe.
Onbedochte Ioncheyt.
Maer principael tot ons zelfs stichting en Leeringhe
Dat wy sonder af-keeringhe // mogen slissen ons Ouders tooren/
En haer goet Onderwijs navolghen / om niet te verstooren
Af-wendende ons Ooren // van Onbedwonghen Lust / nae’t betaemen.
Goet Onderwys.
Och, ik erken het, Goede Raad, dat ik heb gezondigd,
Geef mij toch een advies voor mijn bestwil, dat smeek ik u zonder omhaal.
Goede Raad
Dan moet u Gods Straf lijdzaam ondergaan
Van welke kant zij ook bij u komt
En bid om vergeving tot de verheven Heer,
En dat Hij u wil geven, zijn weldadige genade;
Dat dit lijden u tot zaligheid strekken moge
Dat geve u de Goede Vader door zijn grote genade.
Onbezonnen Jeugd
Ik dank u, Goede Raad, voor uw welwillendheid
Dat u mij toch raad komt geven terwijl ik zo gekweld word.
Goede Raad[1]
Neem dankbaar aan, mijne heren, wat wij u hier hebben uitgelegd:
Is hier iemand jong van jaren en onbezonnen van aard
Laat hem dit nemen tot een wijze zedenles; en geloof onze gunstige gezindheid.
Het is gebeurd uit liefde en tot uw eer.
Onbezonnen Jeugd
Maar vooral tot onze eigen stichting en lering
Dat wij zonder van het rechte pad te raken de toorn van onze ouders kunnen bedaren
En hun Goede Raad opvolgen, om hen niet te ontstemmen
terwijl wij onze oren van Onbedwongen Lust afwenden, zoals het betaamt.
Goede Raad
[1] Wending naar het publiek.
16r
Neemt dit van ons in danc / O Ioncheyt al t’samen
En wilt u sonder blamen // altijt tot deuchden spoen
Hier met uwen oorlof / nu in dit saeysoen
BUYCHT DEN RIIS GROEN,
Alst past allegader/
Tot Lof en Prijs van Godt onsen Hemelschen Vader.
FINIS.
Hier eyndicht het Tafel-spel,
Lanck 203. Regulen
Neemt dit van ons in dank aan, o jongeren allen samen
En leg u zonder u te schande te maken altijd toe op goede werken.
Voor dit moment nemen wij afscheid van u.
BUIG DE JONGE TWIJG.
Zoals het allemaal in orde komt
Tot Lof en Prijs van God onze Hemelse Vader.
FINIS.
Hier eindigt het Tafelspel,
Lang 203 regels