Wouter Verhee heeft rond 1609 een handschrift geschreven met verschillende rederijkersteksten, zoals tafelspelen, refreinen, rondelen en liedjes.
Over Wouter Verhee is weinig bekend. Hij is rond 1540 in Gouda geboren en trouwde in 1569 te Amsterdam met Elisabeth Pauw. Tien jaar later was hij daar schepen. Later zijn ze in Enkhuizen gaan wonen. Ze kregen acht kinderen. In Enkhuizen verijdelde hij een Spaanse inname van de stad. Daarbij raakte hij bevriend met zijn geestverwant Dirck Volkertsz Coornhert. Het overlijdensjaar van Wouter Verhee is niet bekend.
In zijn Goudse tijd was hij lid van de Goudse rederijkerskamer ‘De Goudsbloem’. Zijn zinspreuk was ‘Lijd en mijd’. Een groot aantal teksten in het handschrift moet uit deze periode stammen. Andere teksten zijn mogelijk niet van hem. Onderstaande tafelspelen zijn afkomstig uit het handschrift.
Het ‘Handschrift Verhee’ wordt bewaard in de Staats- und Universitätsbibliothek te Hamburg en heeft signatuur COD MS GERM 36. Het is een oblong handschrift (dus breder dan hoog) van in totaal 312 pagina’s, waarvan alleen pagina’s 1-101 en 131-252 beschreven zijn. De pagina’s 102-130 en 253-312 zijn blanco.
Literatuur:
P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2. Leiden 1912, p. 1489-1490.
A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 20. Haarlem 1877, p. 421-422.
Tafelspel over de Letter en de Geest
1
Een tafelspel van de Letter ende geest
Ghy heeren van eeren met accoort vergaert
schept leucht maeckt vreucht in dese recoratie[1]
U naem sonder blaem rechtevoort vermaert
myn Ionste doorconste biet u een salutatie
wilt ghij weten myn naems significatie
de letter exelent ben ick genomineert
ick bekant onder alle natie
geschickheyt geleertheyt wort door my gefondeert
In turckien in barberien wort ick geert
Tot napels nauarren ende oock in Aaffrycken
In paepians lant heb ick het volck geleert
In spaengen engelant ende oock vranckrycken
In indien babiloenien syn myn pracktycken
Tot venetgen Italien ben ick bekant
In portegael Cicilien myn doctrinen blycken
tsy oock int hebreusche ofte griecken lant
niemant en vint de geleertheyt elegant
dan door myn raet in swaden ofte polen
ick ben de leermeester ick open het verstant
In universiteyten ofte groote scholen
ende onder my leyt verborgen verholen
die Geest ende Waerheyt van Godts secreten
Ick stelle op die wech die onwetende dolen
door my wordense Godts kinderen geheten
Ick en weet geen Creatuere boven my geseten
[1] [recoratie] lees [recordatie]
Een tafelspel over de Letter en de Geest
Gij eerzame heren, eensgezind bijeen,
schep lucht en vreugde in dit vermaak.
Uw naam zonder blaam is op dit moment beroemd.
mijn gunst door kunst biedt u een begroeting.
Wilt u weten wat mijn naam betekent?
'De voortreffelijke Letter' word ik genoemd.
Ik ben bekend in alle landen,
orde en geleerdheid zijn mijn fundamenten.
In Turkije en Barbarije word ik geëerd,
te Napels, in Navarra en ook in Afrika.
In Paap Jansland heb ik het volk onderwezen,
in Spanje, Engeland en ook in Frankrijk,
in Indië, Babilonië zijn mijn praktijken,
tot In Venetië in Italië ben ik bekend.
In Portugal en Sicilië schitteren mijn leerstellingen,
evenals in het Hebreeuwse of Griekenland.
Niemand vindt de elegante geleerdheid
In Zwaben of Polen behalve door mijn raad.
Ik ben de leermeester. ik open het verstand
in universiteit of hogescholen
en onder mij liggen verborgen, verholen,
de Geest en Waarheid van Gods geheimen.
Ik help de onwetende dwalenden op weg,
door mij worden ze nu Gods kinderen genoemd.
Ik weet geen schepsel dat boven mij staat.
2
Geest
hola hola tis te hooch vermeten
ghy beneemt my myn eer met al v raesen
waert ghy alleen in huys hoe sout ghy blasen
maer ick moet hier oock met buerten spreecken
van waer is u die autoriteyt gebleecken
ghy secht dat ghy alleen de leermeester syt
van alle de geleertheyt in sweerelts Cryt
en het meest dat my spyt door u onwetenheyt
ghy secht dat ghy baert door u vermetenheyt
kinderen Godt naer des heeren beuel
twelck my toe comt ende niemant el
om die te leeren by dach ende by nacht
want selfs heb ick u eerst opgebracht
met al u geslacht wat wilt ghy u beroemen
dus wyckt my want duer my syt ghy voort gecomen
off anders sult ghy tot blamen raecken
Letter
my dunckt ghy comt hier om myn beschaemt te maecken
wie syt ghy die hier dus ongeropen[1] comt
en u van my een vader noemt
ontsluyt het verstant van desen keest
hoe hiet ghy dan
[1] [ongeropen] lees [ongeroepen]
Geest
Hé, hé, dat is te hoog gegrepen.
U ontneemt mij mijn eer met al uw drukte.
Als u alleen thuis was, zou u mogen opscheppen,
maar hier moet ik op mijn beurt spreken.
Waaruit blijkt die autoriteit van u?
U zegt dat u de enige leermeester bent
van alle geleerdheid in het strijdperk van de wereld,
en wat mij het meeste spijt van uw onwetendheid
is dat u in uw arrogantie zegt dat u tevoorschijn brengt
de kinderen Gods op bevel van de Heer.
Om hen te onderwijzen bij dag en bij nacht,
dat komt mij en niemand anders toe.
Zelfs u heb ik als eerste opgevoed
met uw hele geslacht. Waarom slaat u zich nu op de borst?
Blijf dus bij mij weg, want uit mij bent u voortgekomen.
Anders zult u zich te schande maken.
Letter
Het lijkt mij dat u hier komt om mij beschaamd te maken.
Wie bent u die hier zo onuitgenodigd komt
en u een vader noemt van mij?
Open het verstand van deze leergierige[1] (?)
Hoe mag u wel heten?
[1] hertaling niet helemaal duidelijk
3
Geest
Ick ben geheten de oprechte geest
Ick can onbevreest Godts kinderen verlichten
ende haer hart van binnen met wysheyt stichten
haer druck verlichten haer smart versoeten
Letter
Waer daer een roche inde see sy sou my ontmoeten
hebt ghy my genereert dat neem ick onwaert
Ick segge dat ick u eerst hebbe gebaert
off ghy sult mij ander bescheyt uijt leggen
Geest
hoort ick salt u seggen
Inden begin doen Godt die werelt schiep
ende hyt tlight uvt de duisternisse riep
dreeff ick op de wateren met lusten
doen schiep my Godt eenen tempel om in te rusten
twas den mensch nae syn eyghen beelde
dien ick hielt wonen int priel van weelden
ende hy verwierp my met neglegentie
doen en dede ick hem niet meer assistentie
Geest
Ik heet de oprechte Geest.
Ik kan zonder vrees Gods kinderen onderwijzen
en hun hart van binnen met wijsheid stichten,
hun druk verlichten, hun smart verzachten.
Letter
Als er een rots in zee was, zou hij mij ontmoeten.
Heeft u mij voortgebracht? Ik zeg dat dat niet waar is.
Ik zeg dat juist ik u heb voortgebracht,
of u zou mij een andere verklaring moeten geven.
Geest
Luister, ik zal 't u zeggen.
In het begin, toen God de wereld schiep
en Hij het licht uit de duisternis riep,
dreef ik met plezier op de wateren.
Toen schiep God een tempel voor mij om in te rusten.
Het was de mens naar Zijn eigen beeld,
die ik in het weelderige prieel liet wonen,
en hij verwaarloosde en verstootte mij.
Toen bood ik hem geen hulp meer,
4
Want my woonste was veruelt met grooter schae
maer ick volchde altyts Gyn kinderen nae
doe vant icker een Abel by name
die was door my Godt gehoorsame
ende rechtvaerdich geacht van den almogenden heer
daer naer bestont men de naem Godt te aenroepen weer
ende ick dede vruchten aen somighe uijtvercoren
menich jaer eer ghij oeijt waert gebooren
die hem inden wech des heeren wenden
dat men v letter noch niet en kenden
wat wilt ghy dan v seluen toe schrijuen
Letter
Wilt ghy dan bijde schriftuere niet blijuen
en staeter niet dat Godt moeijses beual
dat hij de Wet in Geboden sou schrijuen al
om die tot een euwige memorie te lesen
om dat het Volck daer door haer Godt soude vresen
Wat secht ghy tot desen acht ghyt voor niet
off dunckt u fabulen te wesen
want mijn woning zat vol met grote schade,
maar altijd volgde ik zijn kinderen.
Toen vond ik er een die Abel heette.
Door mij gehoorzaamde hij God
en werd door de almachtige Heer rechtvaardig geacht.
Daarna durfde met weer de naam van God aan te roepen
Vele jaren voordat u ooit was geboren,
gaf ik vruchten aan sommige uitverkorenen,
die zich naar de weg van de Heer keerden
toen men nog geen letter van u kende.
Wat wilt u dan aan uzelf toeschrijven?
Letter
Wilt u zich dan niet aan de Schrift houden?
Staat er niet dat God Mozes beval
dat hij de wet in geboden moest opschrijven
om die tot in eeuwigheid in herinnering te houden,
opdat het volk daardoor zijn God zou vrezen?
Wat zegt u hiervan, denkt u van niet
of lijken het u verzinzels te zijn?
5
Geest
dat is om des menschen duister verstant geschiet
U letter te stellen nae syn genocht
als een element die de woordeckens tsamen voecht
om al wat den Geest dunckt proffytelick
tot smenschen behoeft ondervorpen uijterlick
door u letter als een tabulatuere
op dat verblinde menschen soude daer doore
tot meerder vermaecktheyt en verder in sien
want Godts wet moet Geestelick geschien
maer die mensche leyt vleysschelick onder die sonde vercocht
daerom heeft de Geest u letten gedocht
als een aenwyser te setten tot een gedachtenis
Letter
Ghy sout my garen brengen tot verachtenis
mocht ghy begaen met u tieren
daer die proffeten met naersticheyt nae begeeren
door my hebben ontworpen haers herten gesicht
soo sy van Godt almachtich waeren verlicht
en hebben dat gedicht tot een testament
ons achter gelaten
Geest
Dat is gebeurd wegens het onbegrip van de mens,
u als Letter aan te passen aan zijn genoegen,
als een element dat de woordjes samenvoegt:
om alles waarvan de Geest denkt dat het nuttig is
voor wat de mensen nodig hebben onder het uiterlijk.
Door u, Letter, als hulpmiddel[1] (?) te zien,
zodat de verblinde mens daardoor
tot meerdere glorie verder kan zien,
want Gods wet moet geestelijk opgevat worden.
Maar de mens lijdt in zijn lichaam onder de rampzalige zonde.
Daarom heeft de Geest u, Letter, bedacht
als een aanwijzing die aanzet om te gedenken.
Letter
U zou mij graag verachten.
Als u uw gang kon gaan met uw gescheld
waar de profeten ijverig naar verlangen
en door mij hun hart hebben geopenbaard.
toen zij door de almachtige God verlicht waren.
En zij hebben dat gedicht als testament
aan ons nagelaten.
[1] of ‘onderwijzing’
6
Geest
Tis waer ick kent
maer ick gaff haer den raet dat moet ghy verstaen
daerom mach niemant het licht door de letter ontfaen
dan die my verkiest tot een leermeester reyn
Want die letter slaet doet maer die Geest ist greyn
die leuende fonteyn daer die siel by leeft
maer die sonder my hulpe de letter aen cleeft
Voorwaer hy sneeft in een verkeerde sin
Want die letter alleen brenckt veel duwalinge in
die daer opstaen syn seer misprysen
het doet de werelt veel seckten rysen
dus doet als de wysen geeft mij gelooff
Ick seg u de waerheyt
Letter
Ouer dat oor ben ick noch alte dooff
meent ghy soo te winnen na u begeringe ras
weet ghy wel wat Cristus hanteringe was
als hij sijn discipelen leerde diligent
hij opende de Cchriftuer vant oude testament
het selfde dat die phropheten en die wet vermelt
twelck door die letter was ingestelt
Geest
Het is waar, ik erken het,
Maar ík gaf hun raad, dat moet u goed begrijpen.
Daarom mag niemand het licht door de Letter ontvangen
behalve zij die mij kiezen als zuivere leermeester.
Want de Letter doodt, maar de Geest is de zaadkorrel,
de levende bron waardoor de ziel leeft.
Maar wie zonder mijn hulp aan de Letter vastzit,
voorwaar, hij struikelt over een verkeerde betekenis,
want de Letter alleen brengt veel dwalingen voort.
Wie daarop staan, zijn zeer afkeurenswaardig.
Er ontstaan daardoor in de wereld veel sekten.
Dus handel verstandig en geloof mij.
Ik zeg u de waarheid.
Letter
In dat oor ben ik helemaal doof!
Denkt u zo vlug te winnen, zoals u verlangt?
Weet u wel wat Christus deed
toen Hij zijn discipelen onderwees?
Hij ontsloot wat geschreven is in het Oude Testament,
hetzelfde waarin de profeten en de wet worden vermeld,
dat door de Letter was ingesteld
7
Om syn Iongeren bet te geuen kennisse
soo sy uyt alle de letteren mochte mercken
Geest
Dat is al om myn materie te stercken
want hoe dicwils datse Cchristus hadt letterlyck vermaent
sy bleuen al in een cranck gedaente
twelck in syn ofscheyden worde beuonden
deen versaeckte hem dander was met twyffel gebonden
tot dien stonden en vantmen geen perfeckt
maer op den Pinckxster dach doese de Geest hadde geweckt
twelck een leermeester is der waerheyt
hebbense haer gelooff vierich uyt gespraeyt
als berrende toorsen met diuersche spraecken
In een volcomen vreesen met bidden en waecken
met dat swaert des Geest gewaepent crachtich
om te wederstaen alle secten twedrachtich
die door de letter haer sochten te dooden
maer ick de Geest sal int eynde wtroeden
alle gesette ofte letterlycke manieren
ick was voor die letter ick sal daer nae regieren
dus moet ghy my wycken met uwer temen
off ghy wilt off niet
om zijn leerlingen een betere kennis te bezorgen
dan zij uit alle letters konden opdoen.
Geest
Dat alles dient om mijn zaak te steunen,
want hoe dikwijls Christus ze ook letterlijk had terechtgewezen,
ze bleven steeds in een slechte vorm,
wat bij Zijn afscheid ondervonden werd:
de een liet Hem in de steek, de ander twijfelde steeds.
Tot die tijd vond men niemand die helemaal goed was.
Maar op de Pinksterdag, toen de Geest ze gewekt had,
(die een leermeester is van de waarheid)
hebben zij hun geloof vol vuur verspreid,
als brandende toortsen, in diverse talen,
met een volmaakte vrees bij het bidden en waken,
krachtig bewapend met het zwaard van de Geest
om alle verdeeldheid zaaiende sekten te weerstaan,
die hen door de Letter probeerden te doden.
Maar ik, de Geest, zal ze uiteindelijk uitroeien.
Dus moet u van mij weggaan met uw gezeur,
of u dat nu wilt of niet.
8
Letter
Ick mach secker my verstand geuangen geven nemen
Ghy praet my soo stom ick wort schier versuft
nochtans sal ick door myn vernuft
Dese heeren hier een schoon present schencken
waer by dat sy my sullen bedencken
In myn off wesen vreuch off laet
Geest
Wat present ist
Letter
Tis een lantaerne daer een schoon licht in staet
Sy leyt de mensche tot gesontheyt
Geen schoonder lantaerne int swerelts rontheyt
Wiese heeft en sal niet dualen
hoe doncker dat het sy hy mach niet falen
Alle rechtvaerdighe hebbense ghehandelt
ende naer dat licht der lanterne gewandelt
Ick salt betuigen met de schriftuere gemeen
Letter
Ik mag zeker mijn verstand gevangen laten nemen.
U praat zo stom tegen mij dat ik bijna versuft raak.
Toch zal ik door mijn verstand
deze heren hier een mooi cadeau schenken,
waardoor zij aan mij zullen denken
in mijn afwezigheid, vroeg of laat.
Geest
Wat voor cadeau is het?
Letter
Het is een lantaarn waar een mooi licht in staat.
Hij leidt de mens naar gezondheid.
Er is op de hele wereld geen mooiere lantaarn.
Wie hem heeft, zal niet verdwalen,
hoe donker het ook is, hij kan niet falen.
Alle rechtvaardigen hebben hem in de hand genomen
en volgens dat licht van de lantaarn geleefd.
Ik zal het bewijzen met de Heilige Schrift.
9
Geest
Wat ist voor een lanteerne is sy groot off cleen
off van hout off van steen wiltet my ontslaen
Soo mach icket gelouen
Letter
Sy is dat sy is ghy en sultet niet raden
al saet ghy daerom seuen daghen en weenden
Geest
het is de lantaerne die Diogenes meende
daer hy menschen mede socht op den rechten middach
en ist niet
Letter
Al maeckt ghy noch soo veel geclach
en braeckt u hooft tot morghen vrouch
soo en sult ghyt niet weten
Geest
En ist niet de lantaerne die Malgus droeuch
doe sy Cristus sochten met grooter abuijs
Geest
Wat is het voor lantaarn, is hij groot of klein,
van hout of van steen? Zeg het mij,
dan kan ik het geloven.
Letter
Het is wat het is, u zult het niet raden,
al zat u er zeven dagen om te wenen.
Geest
Het is de lantaarn die Diogenes op het oog had,
waarmee hij mensen zocht op klaarlichte dag.
Is het niet zo?
Letter
Al jammert u nog zo veel
en breekt u het hoofd tot morgen vroeg,
dan zult u het nog niet weten.
Geest
Is het niet de lantaarn die Malchus droeg,
toen zij Christus zochten met grote vergissing?
10
Letter
Lieue man ghy syt noch alte veer van huys
myn lantaerne is al ander gemaniert
met het schoonste licht van binnen versiert
dat oeyt ter werelt mocht verschynen
Geest
Ick ducht dat ghy u seluen bedrogen sult vlyden
laet sien V lantaerne off ickse niet en ken
ghy maeckt te lanck
Letter
Ick salt presenteren dat ick seluer ben
dit is my present ghy heeren versaemt
och noeyt man en was alsoo beschaemt
myn licht ben ick quyt geen meerder druck
wie hoorde ter werelt van sulcken ongeluck
als myn hier buert myn moet die swichen
want ick breng hier een lantaerne sonder licht
ben ick dit selfs dits qualick gegloost
wie sou op my letter dan setten troost
myn hert dat sal noch steruen van rouwen
Letter
Beste man, u bent nog al te ver van huis.
Mijn lantaarn ziet er heel anders uit:
met het mooiste licht van binnen verfraaid
dat ooit ter wereld kon verschijnen.
Geest
Ik vrees dat u zich bedrogen zult voelen.
Laat uw lantaarn zien, of ik die niet ken.
U doet er te lang over.
Letter
Ik zal presenteren wat ik zelf ben.
Dit is mijn cadeau voor u, heren, hier vergaderd.
Och, nooit was een man zo beschaamd,
mijn licht ben ik kwijt, geen verdere last.
Wie ter wereld hoorde van zo'n ongeluk
als mij hier overkomt? Mijn moed begeeft mij,
want ik breng hier een lantaarn zonder licht.
Ben ik het zelf? Dit is niet uit te leggen.
Wie zou mij, Letter, dan troost geven?
Mijn hart zal nog sterven van verdriet.
11
Geest
Ick sou wel lachen dat ick bersten sou
is dit u present dat ghy dus exalteerde
Welck ick sou so seer te sien begeerde
loop seecker thuys met alle u muisenesten
tis meer dan tyt
Letter
Sult ghy u present wat beter beuesten
dat moet ick sien eer ick vertrecke
verbetert ghyt niet soo sal ick oock met u gecken
ick verlangher nae met herten lostelick
wat ist voor een present
Geest
Ick breng hier een licht tot een present costelick
welck licht alle rechtvaerdighe menschen verfraeyt
daer die kennisse int hert is gesaeyt
geen schoonder licht en heeft ooch geanschout
dan dit en is
Geest
Ik kan me te barsten lachen.
Is dit uw cadeau dat u zo ophemelde,
dat ik zo zeer zou verlangen te zien?
Ga maar naar huis met al uw muizenissen,
het is hoog tijd.
Letter
U zult uw cadeau wat beter vast moeten maken.
Dat moet ik zien voordat ik vertrek.
Als u het niet beter vast maakt, zal ik ook u bespotten.
Ik verlang ernaar met een opgewekt hart.
Wat is het voor een cadeau?
Geest
Ik breng hier een licht als kostbaar cadeau,
een licht dat alle rechtvaardige mensen mooi maakt,
waarvan de kennis in het hart is gezaaid.
Geen mooier licht heeft een oog ooit gezien
dan dit.
12
Letter
Ja dat was een bont door sulcken cont mocht men u prysen
Ja wat licht sal toch hier op rysen
Ick verlanger soo seer naer wiltet toch voort halen
Ooff sult ghy dit volck oock met lueren betalen
soo en deruen wy malcander met verwyten
Geest
Ick sou lieuer my tonge aff byten
dan ick quam met logenen tot deser feesten
myn licht sullen sien dees edele Geesten
en tot een present van my ontfangen
Letter
Jae wat licht is toch dit ick heb groot verlangen
Is den dach die Godt wt die duisternisse schyp
Doen hy hemel en aerde eerst bereyde
sonder langhe beyde secht openbaer
Ist dat off niet
Geest
Neent voorwaer
Het is een licht vanden beginne geschepen
Tis sonder eynde inder euwicheyt begrepen
Synen glans gaet bouen eenighe claerheyt
Letter
Ja, dat was een bondgenoot, door die te kennen kon men u prijzen.
Ja, wat voor licht zal hieruit tevoorschijn komen?
Ik verlang er zozeer naar, haal het toch onmiddellijk.
Of gaat u dit volk ook met leugens betalen?
Dan hebben wij elkaar niets te verwijten.
Geest
Ik zou liever mijn tong afbijten
dan dat ik met leugens naar dit feest kwam.
Mijn licht zullen deze edele mensen zien
en als een cadeau van mij ontvangen.
Letter
Ja, wat voor licht is et toch? Ik verlang er erg naar.
Is het de dag die God uit de duisternis schiep,
toen hij de hemel en de aarde voor het eerst liet zien?
Wacht niet te lang, zeg het duidelijk:
is dat het of niet?
Geest
Nee, heus,
het is een licht dat in het begin werd geschapen,
het wordt zonder einde in de eeuwigheid opgenomen,
zijn glans gaat boven elke andere helderheid.
13
Letter
Soo ist die schoone Sonne inder waerheyt
Diet al verlicht dat op die aerde is
noch schoonder schynsel mach inden hemel op gaen
Geest
Ten is noch dat niet
Letter
Soo ist die lustelicke nieuwe maen
die by nacht pleijn aldermeest lichten doet
Heb icket geraen wilt myn verlichten soet
soo en derff ick myn hooft niet meer belasten
Geest
Ghy sout dat niet raden al riet ghy tot inden vasten
al u ondertasten en beduit niet plat
Want myn licht is een verborgen schat
een costelick vat vol secreten fyn
Letter
Soo moet het een van die ander planeten syn
die avont sterre ofte die morgen sterre bisondere
Ofte die leytsterre een licht van wondere
Heb ick het daer niet soo schey ick daer uijt
Ick en weet niet meer
Letter
Dan is het waarachtig de fraaie zon,
die alles verlicht wat op aarde is.
Geen mooier schijnsel kan aan de hemel te zien zijn.
Geest
En toch is dat het niet.
Letter
Dan is het de bekoorlijke nieuwe maan,
die bij nacht alles verlicht.
Heb ik geraden? Zeg het mij toch,
dan hoef ik mijn geest niet meer te belasten.
Geest
U zou het niet raden, ook al bleef u raden tot en met de vasten.
Al uw probeersels hebben niets te betekenen,
want mijn licht is een verborgen schat.
een kostbaar vat, vol zuivere geheimen.
Letter
Dan moet het een van de andere planeten zijn,
in het bijzonder de avondster of de morgenster,
of de leid-ster, een wonderbaarlijk licht.
Als dat het niet is, dan stop ik ermee.
Ik weet het niet meer.
14
Geest
Myn licht is van een ander virtuijt
geen vlees noch bloet en cant benemen
Godt heuet den menschen gesonden uyt minnen
door synen Geest tot saelicheyt verleent
Letter
Nu weet ick wat licht dat ghy meent
het ist licht soo simeon heeft gesproocken fier
dat de heydenen soude worden ontloocken hier
die daer saten inde schaduwe des doots verblent
secht my sal dat niet wesen u present
dat ghy hier sult bien tot een salutatie
Geest
Dat was die alderbeste comparatie
maer noch hebt ghy die sin niet gesmaeckt
Want ick sal hier tonnen my selfs wesen naeckt
t geen dat ick ben sal ick presenteeren
siet dit is myn licht ghy eerwerdighe heeren
Welck licht alle ootmoedige menschen geneest
die gestoruen syn in een gebroocken geest
die ontsteeck ick een caers van binnen inwendich
Geest
Mijn licht is van een andere waarde:
geen vlees of bloed kan het tegenhouden.
God heeft het de mensen gezonden uit liefde,
door Zijn Geest tot waar geluk geschonken.
Letter
Nu weet ik welk licht u bedoelt.
Het is het licht waarover Simeon trots gesproken heeft,
waardoor de heidenen hier zouden worden weggelokt,
die daar verblind zaten in de schaduw van de dood.
Zeg mij, is dat nu niet uw cadeau
dat u hier aanbiedt bij wijze van begroeting?
Geest
Dat is de allerbeste vergelijking,
maar nog heeft u de betekenis niet geproefd,
want ik hier mijn essentie naakt laten zien,
wat ik ben, zal ik presenteren.
Zie, dit is mijn licht, eerbiedwaardige heren,
het licht dat alle nederige mensen geneest
die gestorven zijn met een gebroken geest.
Voor hen ontsteek ik een kaars in mijn binnenste.
15
Soo en macher geen storem hoe lichstich hoe behendich
van de lieffde Godts inder euwicheyt doen scheyden
Wie hier mede verlicht is mach niemant verleyden
sy hanghen aen letter noch aen elementsche woort
Want die Geest brenckt alleen het leuen voort
In dit licht hebben die phroffeeten gewandelt
die niet letterlick en hebben gehandelt
maer Geestelick en hebben gesien met volcomen Wesen fyn
dit licht is uyter Apostelen geresen fyn
doen sy den heylighen Geest der waerheyt ontfingen
niemant en mochtese van liefde Godts dringhen
met sullcke viericheyt waerense gelaeft
dit selfde licht heeft Paulum begaeft
gelyck hy sprack met vuyricheyt groot
Honger, Coude Dorste, hette, smarte, noch doot
en mach my scheyde van Godts lieffde met liste
Van dit licht sprack dauid de phalmiste
seggende heer laet uwen Geest van my niet vlyen
want door dit licht sullen wy het rechte licht sien
dit is myn present van my seluen uijtgewyt
neemt toch dankelick
Dan kan geen storm, hoe listig, hoe behendig ook,
de mens van de liefde van God in de eeuwigheid scheiden.
Wie hierdoor verlicht is, kan door niemand verleid worden.
Zij hangen niet af van de letter of het woord van de elementen,
want alleen de Geest brengt het leven voort.
In dit licht hebben de profeten gewandeld,
die niet naar de Letter hebben gehandeld
maar naar de Geest en het volmaakt zuivere wezen hebben gezien.
Dit licht is bij de apostelen opgegaan,
toen zij de Heilige Geest van de waarheid ontvingen.
Niemand kon ze uit de liefde van God verdringen,
met zo'n vurigheid waren zij gelaafd.
Hetzelfde licht is ook aan Paulus gegeven
toen hij met grote vurigheid sprak:
'Honger, kou, dorst, hitte, smart noch dood
kunnen mij door listen van Gods liefde scheiden.'
Over dit licht sprak David de psalmendichter,
toen hij zei: 'Heer, laat Uw Geest niet van mij wijken,
want door dit licht zullen wij het waren licht zien.'
Dit is mijn cadeau, door mijzelf uitgereikt.
Neem het toch dankbaar aan.
16
Letter
Myn hert in myn lyff van schaemte bloeyt
Ick en weet niet wat seggen ick ben heel Verdooft
Ick sie u licht seer lustelyck geroeyt
myn dunckt ghy hebtet uyt myn lantaerne berooft
Al stont ick noch soo langhe en braeck myn hooft
Ick en weet myn seluen niet te verschoonen
Geest
Hier door sal ick met reden toonen
dat die letter sonder die Geest versaemt
nergens anders voor en is te cronen
dan die lantaerne sonder licht genaemt
Letter
Neemt in danck myn present ongeblaemt
welck den Wech dar salicheyt voorsegelt
Ick ben maer tot een anwyser genamt
Geest
Neemt in danck my present ongeblaemt
Letter
Ick blyff door myn seluen geheel beschaemt
op dat een igelick hem daer aen spiegelt
Letter
Mijn hart in mijn lijf bloedt van schaamte.
Ik weet niet wat ik zeggen moet, ik ben geheel verdoofd.
Ik zie uw licht dat zeer lustig groeit.
Mij dunkt dat u het uit mijn lantaarn hebt geroofd.
Al stond ik er nog zo lang mijn hoofd over te breken,
ik kan mijzelf niet verontschuldigen.
Geest
Hierdoor zal ik met redenen aantonen
dat als de Letter zonder de Geest samenkomt,
hij nergens anders voor kan worden bekroond
dan een lantaarn zonder licht.
Letter
Neem mijn onberispelijke cadeau dankbaar aan
dat de Weg der Zaligheid voorschrijft;
ik ben maar tot een aanwijzer benoemd.
Geest
Neem mijn onberispelijke cadeau dankbaar aan.
Letter
Ik zelf ben en blijf zeer beschaamd.
Laat iedereen zich hieraan spiegelen.
Tafelspel over Twee bedelaars
77
Eerste
Wat ramp, gans cramp! hoe steeckt my die blaer!
Mijn dunckt voorwaer, ick sou schier sweeten;
Immers en doent mijn cleydren niet want sy sijn niet swaer!
Wat ramp, gans cramp! hoe steeckt my die blaer!
Hola, hou! hoe dus? Wie bijt my daer?
’t Is een van ’t geselschap die van haer meester eeten.
Wat ramp, gans cramp! hoe steeckt my die blaer!
Mijn dunckt voorwaer, ick sou schier sweeten.
D’ander
Gans plaech! mijn maech is heel gespleeten,
Mijn buyck is sluyck, mijn wangen verhangen,
Mijn beenen vercleenen, ‘k en kan’s vergeten.
Gans plaech! mijn maech is heel gespleeten,
Mijn dermen die kermen, ’t is niet om weten,
Hoe sy grayen en crayen, naer eeten verlangen;
Gans plaech! mijn maech is heel gespleeten,
Mijn buyck is sluyck, mijn wangen verhangen.
Sy meenen heel, dat mijn keel is gehangen,
Om datse niet ontfangen haer proven even dick.
hertaling
78
Eerste
Onbeyt, daer compt een coopman recht als ick,
Die meê menich stick uyt syn buyck heeft bespaert,
Ick wed, hem ’t gelt, als my, niet veel en beswaert;
Wy dienen gepaert, dat segh ick nach.
Ander
Och, maet! ick vast nu soo menighen dach,
Veel meerder als ick plach, sonder te besighen iet.
Eerste
Dan slacht ghy my, want wy en hebbens niet;
Dus moeten wy, siet, immers ontberen;
Want niet te hebben doet wel spaeren leeren.
Maer, fijn coopman van eeren, mijn doch vertreckt
Van waer comdy?
Ander
Uyt Italiën, daer ick meende, ongegeckt,
Dat de huysen waeren gedeckt met werme panneckoecken,
En met worsten ingebonden; dat moest ik versoecken*,
Maer ’t is my gemist recht wel te degen.
Eerste
Ick moest oock besoecken de vreemde wegen,
Want ick conde verdragen langer geen welige dagen;
Maer armoede heeft my soo dapper geslagen,
En hout my noch dagelicks in haer tomen.
hertaling
79
Ander
Waer van dan comdy dan?
Eerste
Maer ick coom van Romen;
Voor wint, voor stroome, soo ’t blijckt en ’t is ook schijn.
Ander
Hoe stinckt ghy dan van ’t gelt?
Eerste
Als een koe van den wijn:
Het heucht nau mijn of ’t ront is of vierkant.
Ander
’t Is mijn oock in lange niet gecomen ter hant;
Maer secht my doch, quant, hoe mach ’t bycomen,
Dat wy malcander op de wech niet hebben vernomen,
Daer wy, als twee vromen, wel gedient souden hebben te samen?
Eerste
’t Heeft ons moeten scricken, als ick can ramen,
Dat wy noyt en quamen byeen gelogeert.
Ander
Nochtans heb ick meest in sulcke herbergen verkeert,
Daer sulck volck hanteert als wy quansuys.
Eerste
Waer logeerdy dan meest?
hertaling
80
Ander
Daer altoos het huis met een cruys gemerckt was prinsepael:
Hier hiet men ’t een gasthuys, elders een hospitael;
Het wort sonder fael van ons gelijck meest besocht.
Eerste
’t Huysgen met een kruysgen heb ick soo dicmael versocht,
Naeu een dach overgebrocht off ’t was tsavons mijn logijs;
Daer vont ick dan geselschap van sulcken prijs,
Recht als wy twee nu hier sijn by malcander.
Ander
Soo weet ghy wel wat het een gasthuys scheelt by ’t ander:
In de sommige voorwaer siet men die op ons, pelgrims, passen,
Ons eeten geven, drincken, genouch te brassen,
Oock decksel en voetel dat wy hebben van noot.
Eerste
Daer men naeu in d’ander mach crijgen water en broot,
Maer moeten honger groot lijden en bitter coû.
Ander
Maer onder alle landen, dat ick hoû,
Vonde ick geen beter gebou voor ons arme wichten,
Dan in Duitschlant, daer sijn gestichten
En costelicke testamenten, om ons arme te bedincken;
Hebt ghy die noeyt besocht?
hertaling
81
Eerste
Jae, te Spyers, te Straesburch, daer men eeten en drincken
Den vreemdelinck schincken door liefde, als ’t toebehoort.
Ander
’t Gasthuys te Colen, te Andernaeken, ende te Franckfoort,
Heb ick dicmael bespoort; en elcke reys
Creech ick werme potspijs ende lecker vleys,
Genoech, nae mijn eys, tot mijn coragië.
Eerste
Ja, te Basel in Switscherlant crijcht men broot en pottagië,
Erten, bonen off bry, en die heet of warm,
Sy vullen soo wel den hongerenden darm,
Alleens een swerm met biên in een corff.
Ander
Te Lucerne is wijn en broot tot gasthuyserff,
Tot niemants bederff is dat gesticht;
Ick heb meer dan eens die prove gelicht,
En niet voor geswicht naer mijns selfs wens,
Te Ausburch, te Triers, te Coevelens,
Te Olms, te Mens, in alle dese steden;
Heb ick soo dicmael ’t gasthuys betreden,
Ick vont lustich haer seden; soo, peyns ick, dedy meê.
hertaling
82
Eerste
Maer ick besocht soo menigen steê,
Dat ick se op een of twee niet en can tellen;
Maer overal besocht ick se sonder quellen,
Gasthuysen, capellen, ick gincker niet een verby.
Ander
Och, maet, hoe menigen schoonen abdy
Heb ick besocht wel vry, om te crygen een stick.
Eerste
Jae, maet, wat meendy doch, deê ick?
Ick heb soo dick cloosters en conventen
Gevisiteert om die dagelickse renten;
Niet één gepasseert, off ick moestse groeten.
Ander
Ick beschutten oock wel te degen mijn boeten,
Geen huys soo cleyn off ick moestet bestoocken;
Ick sach altijt nae die schoorstenen off ickse sach roocken,
Ick docht: daer men koocken, hout men geen vacantie.
Eerste
Och, maet, hoe menige schoone ordonantie
Vint men in dese landen voor ons arme bloet!
Ander
Jae, als men te Boenen in Italiën wel doet:
Daer naeu een vercken verwoet sou thuysleggen,
Daer moesten wy in cruijpen sonder tegen te seggen,
Off wy moesten ruymen en elders thiên.
hertaling
83
Eerste
Even alleens is ’t in Lomberdiên.
Daer men naeulicx mach liên ons schamele arme,
Maer met water en drooch broot vultmense de darme,
Sy hebben geen ontfarme, hoewel men ’t haer vermanen.
Ander
Te Plaisancen, te Paviën, te Milanen
Is wel, sonder blaeme, de beste prouve
Van heel Lomberdiên; maer wat sout men al behouven,
Soutmen den buick tot bouven rechtsinnich versaên!
Eerste
In Italiën begint mee de lieffde al te vergaen.
Daer sietmen nu plaen – is ’t niet te beschreyen? –
Pelgerems, als wy sijn, werpen op de galeyen;
Ick haddet mee moeten verbeyen, had ick ’t niet ontloopen.
Ander
Ick ben haer handen meer dan eens ontsloopen,
Stillekens, sonder roepen, mijn van daer gepast.
Eerste
Hoe wél luckten ‘t, dat wy met cleederen niet en waren belast!
Anders hadden sy ons verast met cracht en gewelt.
Ander
Het quam oock wel, dat wy met het silvergelt
Niet waren gequelt, anders hadden wy daer gebleven.
hertaling
84
Eerste
Och, hoe plachmen in Italiën den armen te geven,
Noch by mijn leven, ’t is een corte spatie.
Ander
Wat plachmen alte crygen te Bologne la gratie!
Dat was een stadt, eylacie, die my wel beviel.
Eerste
Wat segdy van de abdy van Sinte Michiel?
Was de prouve iel, die men ons daer voorsette?
Ander
Wat segdy van Ons Lieve Vrou te Loerette?
Speelt men daer niet van de vette voor ons, arme guysers?
Eerste
Buyten Florence la belle tot die Catuysers,
Daer heb ick dickmael gevult mijn crop.
Ander
Dat is waer, daer geeft men warme wittebrootsop
Met een groote cop, gestoffeert met leckeren wijn,
Daer en scheyd’ ick noeyt wt sonder droncken te sijn;
Het hoocht noch wel mijn, al is het lange geleden.
Eerste
Och, maet, ick kende soo wel de steden,
Daermen gaeven de groote sticken om Godt!
hertaling
85
Ander
Soo deê ick meê; en als mijn dan dat lot
Niet wel en beviel, soo teech ick te werk,
En ginck sitten bedelen voor de kerck,
En riep luid en sterck om wat te gewinnen.
Eerste
Maer, maet, ick traeder wel stoutelick binnen
Met lustige sinnen, ja ick, by Sint Jan!
Met de muts in de hant voor wijff en man,
Ick en scheyder niet van vóór ick wat had gecregen.
Ander
Ick ben voor een Godthelp of twee niet verslegen,
Ick verstae’r wel acht off negen eer ick wil ruymen.
Eerste
Och, maet, ick roerde somtijds soo dapper mijn duymen,
Men souder logens off schuymen gelijck als koeyen,
Ick gae somtijts voor de kerck sitten schudden en roeyen,
’t Volck moet het moeyen, al waren ze gram,
Ander
En ick hou mijn altemit off ick waer lam
Ende ellendich geboren, als d’ ongesonden,
En gae met het hooft soo bijster verbonden,
Recht of ’t waer vol wonden ende heel an stucken.
hertaling
86
Eerste
En als ick sie, dat de truggesack niet wel wil lucken,
Off dat men mijn verdrucken off op mijn lenicheyt vloecken,
Soo bewindt ick armen en beenen met bijstere doecken;
Die ick dan com besoucken, toenen mijn caritaet.
Ander
Ick heb oock wel gepleecht al sulcken raet,
Maer ick was een reys, maet, als een verschoven wepel
Geraeckt op krucken, en ick sou spelen de creepel,
Om wat te crijgen als een schamel pijpere,
Met een sach ick komen mijn heer de grijpere,
Die deê aen mijn miraeckel op denzelven tijt.
Eerste
Wel, hoe soo?
Ander
Hy maeckte my beyde de cricken quijt,
Soodat ick subijt lustich en drae
Ter poorten uytliep, hy my nae,
Sonder eens om te zien, jae ick sur ma foey.
Eerste
Wel, wat wilde hy u doen?
hertaling
87
Ander
Leeren singen, suyver en moey,
Het doontjen van gisperdegoey onversaecht,
Eerste
Wat lietjen is dat?
Ander
Het gaet op de wijse soo men de vliegen verjaecht;
Heeft het u noeyt geplaecht? Dat moocht ghy weten,
’t Is seer uytermaten goet voor ’t sweeten,
Besonders in dees tijt sjaers, verstaetet wel!
Eerste
Jae, jae, ’t is de kittelerie op ’t vel;
Ick haet dat spel; nu laet dat staecken.
Wel, hoe stellen wy ’t best aen met onse saecken?
Sullen wy met malcander maecken, of sullen wy scheên?
Ander
In geender manieren, wat trouwen, neen;
Wy dienen byeen in onse verkeeringe,
Wy sijn toch coopluy van eender neeringe,
Die bey soucken teringe sonder gelt ofte waer.
Eerste
Macker, wy sijn sulcken paer,
Die hier en daer en elwers sijn bekent;
Sullen wy blyven by den ander, soo moet ons regement
Anders sijn aengewent, dat seg ick noch.
hertaling
88
Ander
Het behoeffde wel, want ’t is hier doch
Niet dan Godt help, waer dat wy comen;
Wat sullen wy best doen?
Eerste
Wat vreemts, al souwen wy ’t dromen;
Ick heb wat voorgenomen, mach ’t sijn volbracht,
Wy sullen met aelmissen wel sijn bedacht;
Maer het moet sijn besocht in allen inde.
Ander
Wat sullen wy doen?
Eerste
Maer, samen spelen de blinde,
Ghy sult u onderwinden en my geleyen,
En ick sal u volgen in allen contreyen
Vry sonder beyen, in berch en dal.
Ander
En ick sal mijn arm dragen in een dwael,
Alleens oft altemael waer gebroocken,
Dan en sal ons niemant van leêcheit bestoocken;
Is ’t qualick gesproocken om ons te verstercken?
Eerste
Wat? neen, so en sullen die luyden oock niet mercken,
Dat wy mogen wercken; want die lam is off blint
Die is ’t niet mogelyck, dat hy sijn broot wint.
Het is niet qualick versint, ick moet er u aff cronen.
hertaling
89
Ander
Willen wy eens besien of wy ’t wel konen?
Nu wilt stoenen op desen schouder, als ’t toebehoort.
Eerste
Nu treck altemet een entiën voort;
Op dat accoort sal ick my haest gevougen.
Ander
Hout immer altijt wel dicht toe u oogen,
Wilt anders niet pogen, off het waer allarm.
Eerste
Beeft ghy slechs te degen met u arm;
Sorch niet voor mijn tarm, ick sal se wel onthouwen.
Ander
Dat is, Godtwouts, Godt geeff dat het ons niet moet rouwen,
Macker, mijn dunckt dat ick hier hoor vrouwen en mannen byeen vergaêrt.
Eerste
Elck past dat hy sijn officie bewaert;
Sijn wy er schier by gepaert, wil ick beginnen te roupen.
Ander
Neen, ’t is noch al te vrouch, doet slechs u oogen niet open;
Ick sal ’t u tijts genoech seggen, sorcht daer niet vuer.
Eerste
Waerontrent sijn wy nu?
Ander
Nu comen wy by de duer;
Begint nu frisch getruer, sonder gespaeden.
Eerste
Och, vrienden Godts, wilt u toch beraeden,
En toont doch genaede aen my, arm bloet.
hertaling
90
Ander
Bedenckt ons toch mit een aelemis van u tijdelick goet,
Dattet u Godt loonen moet nae u selfs wenschen.
Eerste
Ey, geeft doch wat!
Ander
O, devote menschen!
Ons dermen, ons pensen sijn leêch en iel.
Eerste
Gaêrt teergelt voor u arme siel
Tegen dat se moet tiên op de lange reys.
Ander
Een toochgen drincken!
Eerste
Of een beetgen vis off vleys!
Hoewel ick het eys, off een stuckgen broot!
Ander
Dat u Onse Lieve Vrou moet helpen uyt den noot,
Als Onse Lieve Heer is doot en niet meer mach doen!
Eerste
Toont bermherticheit ons twee schamele bloên!
Ander
Van u verganckelick goet laet ons wat genieten!
Eerste
Och, blint man arm man! sal ’t niemant verdrieten,
Dat ik dus moet swerven en swermen van huis tot huys?
Ander
Och, vrienden, siet doch, watten swaren cruys
Hebben wy op den hals, dat niemant mach ontvliên!
hertaling
91
Eerste
Die nimmermeer het licht des Hemels en mach sien,
Och, goede liên, wat lijt hy al smarte!
Ander
Ey, siet doch mijn, o devote herten!
Die lijf noch lit tot sijnen wil en heeft,
Peynst, in wat armoede hy altoos sneeft,
Immers siet ghy dit claer aen ons tween!
Eerste
Och, had ick mijn gesicht!
Ander
En ick mijn gesonde leên!
Men duerst ons, certeen, dus niet voên.
Eerste
Och, wy plagen soo gaerne wat te doen,
Al moeten wy nu verhoên als een onwaert gast.
Ander
Och, vrienden, ’t is voor ons al sulcken last,
Dat wy moeten gaen, met beschaemde wangen,
Van duer tot duer, om alemis t’ ontfangen,
Om onse hongerigen buyck daermede te versaen.
Eerste
Vrienden, ghy siet wel, dat wy ’t niet veel hebben gedaen;
Wy en connen daer niet mede ommegaen, als sommige plegen.
Ander
Als wy slechs een weynich hebben gecregen,
Soo laeten wy ons te degen wel genoegen.
Eerste
Och, wy souden ons soo noô tot bedelen voegen,
Mochten wy ons selven slechs behelpen!
hertaling
92
Ander
Ey, slaet doch u oogen
Eerste
Op ons, arme welpen!
En wilt toch stelpen ons bitter lyen.
Ander
Met soo cleynen aelmis kunt ghy ons verblyen,
En u selfs bevrien van ’t helsche dangier.
Eerste
Ey, geeft doch wat!
Ander
’t Sij eeten of bier!
Ons hert, als vier, in ’t lyff verbrant.
Toe, maet, neemt die nap in de hant,
De lieffde valliant sullen sy ons betoonen.
Eerste
Ghiet vry in.
Ander
Ey, Godt moetet u loonen!
Wy sullen u verschoonen voor Godt, den Heer!
Eerste
Wy sijn met ons tween.
Ander
Ey, toch een luttel meer,
Soo sult ghy weêr sijn in ons gebet.
Eerste
Och, maet, wat goet volck vint men hier al te met!
Sy hebben Godts wet in haer harten geschreven.
hertaling
93
Ander
Hoe mildelyk siet men se den armen geven
By haer leven, soo ’t blijckt op desen termijn.
Eerste
Maer secht doch, maet, wat volck mach ’t sijn,
Die sulck een blyen schijn over ons doen blijcken?
Ander
Maer ick heb gehoort, dat het sijn Retorijcken,
Die nu hier houwen haer jaerlickse feest.
Eerste
Sijn ’t Retorijcken, dat’s volck van den geest,
Daer mijn hert wel meest toe is gewent;
Soo wil ick haer schencken een present
Soo aerdich en jent, soo dat toebehoort.
Ander
Nu moet ick doch lachen, al waer ick verstoort,
En, by gans moort, hebben wy wat over,
Om haer te schencken? geen volk soo pover
Ter werelt is, als wy sijn, in allen dingen.
Eerste
Ick moet nochtans een present voortbringen,
Daer sy ons sonderlinge by mogen gedincken.
Ander
Wat present is dat?
Maer twee levende vincken,
Die moet ick haar schincken, soo ben ick bedocht.
hertaling
94
Eerste
Dat’s eerst in geen cleyne logen ontknocht!
Waerin hebt ghy se gebrocht, ghy en hebt corff noch kou!
Ander
Wey, Soeteman, ick draechse wel in mijn mou;
Daer broen se voort, soo ick hou, heel onbedwongen.
Eerste
Hoort, maet, hebben se wel oeyt gesongen,
Off sijn ’t noch jonge, en sijnse veel te cleen?
Ander
Och, ’t sijn twee vincken soo aerdig, soo reen,
Soo lustich, serteen, dat se altijt woelen;
Die se crijgen, sullen se wel gevoelen
En sijn lust vercoelen eer iet lanck.
Eerste
Hebbense over haer dan geen sanck,
Off sittense als een ranck, altijt en luypen?
Ander
Sy en doen niet dan sy cruypen
Alleens die ruypen after en vuer.
Eerste
Hoe danich sijnse van coleur,
Root, paers, geel off blaew?
Ander
Maer sy sijn wittachtich graew
En hebben veel cleyne voetkens daerse op gaen.
Somma, ’t en is u niet wel te verslaen,
Off ghy mostse sien voor u oogen.
Eerste
Soo bidt ick u: wiltse doch toogen
Voor al dees heeren, sonder eenich bedriegen.
Ander
Hou, daer sijn se, siet wel toe, dat se u niet ontvliegen,
Anders sou het volck sonder liegen ons heel verguysen.
Eerste
Bij gans koeckoeck, ’t sijn twee luysen!
Sulcke vincken heb ick meer als ick kan tellen.
Ander
Och, maet, ’t sijn twee alsulcke gesellen,
Sy sijn schier een halff ellen lanck en dik daernae.
hertaling
95
Eerste
Ick heb se mee van deselve, by neên, by jae,
En oock van ander soorten soo se moghen wesen.
Ander
Dat sijn Italiaensche, sy bijten, een mensch mach vreesen;
Sy hebben op haer lijff een swarte stip.
Eerste
Ende de Duitsche sijn schier soo groot als een snip;
Ick hou, dat ick een half schip bynae heb op ’t lijff!
Ander
Ende die Lombertsche bijten schier eens soo stijff;
Maer haer bedrijff is by dese niet uyt te paerten.
Eerste
Dan heb ick noch van die Engelsche met lange staerten,
Men souse stellen in caerten, omdat se bijten soo eêl.
Ander
Ick hebse oock die swert sijn, root, en geel,
En oock vry veel; waenen die comen heb ick noeit vertooft.
Eerste
Dat sal ick u seggen: die comen van ’t hooft;
Ick heb ’t selfs beprooft als dat was vol sweeren,
En als men dat clout, vallen se op de cleêren
Ende vermeeren terstont als stoff.
Ander
Maar die sijn nergentnae soo dick, soo groot, soo groff,
Als dees sijn; nu scheyt er off, doet mijn onthiet,
En geeft se dese Heeren voor een present; siet,
Hadden wy iet anders, wy gaeven ’t haer met vliet.
hertaling
96
Eerste
Myn Heeren setse maer een nacht off twee in u habyt
Sy sullen in corten tyt soo vermeeren en groeyen
Dat ghy sult sitten schurcken en roeyen
Dat ghy niet en sult weten waer ghy u lyff sult laten
Ander
Wy schenken se u uyt lieffde en caritaten,
Dus wilt se aenvaeten en naerstich oppasschen.
Eerste
Godt geeff dat se alsoo in u cleederen moeten wasschen
Als se tot noch toe inde onse hebben gedaen.
Ander
Soo sult ghy selden sonder geselschap gaen
En ’t is tyt dat wy hier van daen tiên op ander plecken
Eerste
Dus, hiermede adieu, wy moeten vertrecken
Wilt doch niet begecken ons simpel verhael.
Ander
En denckt’, dat jonst tot konst dit doet ontdecken.
Eerste
Hiermede adieu, wy moeten vertrecken.
Ander
En dat wy quamen tot deser plecken,
Is door honger en dorst en ander geval.
Eerste
Nu, hiermede adieu, wy moeten vertrecken.
Wil doch niet begecken ons simpel verhael.
Want het geschiet uit liefde van ons boven al.
hertaling