1
GESCHENCK,
Op geseyde
St. NICOLAES AVONT.
Apocalyps 2, vers 15.
Also hebt oock ghy die de Leeringe
der Nicolaiten houden: ‘t welck
ick haete.
Men seght in een gemeen
Spreeck-woort / daer
Godt een Kercke bout, [[1]]
daer bout de Duyvel een
Capelle. Daer de Heere
een Kercke bout / om uyt
het vervallen en verdor-
ven menschelijcke ghe-
slachte sich een Gemeynte te vergaederen
ten eeuwigen leeven / daer bout den Satan
een Capelle / om sich te vergaederen Mee-
de-gesellen ter eeuwigher Verdoemenis.
Den Satan / zijnde een vyandt Godts /
ende sijner Ghemeynte; een Menschen-
Moorder vanden beginne, Johannes 8, vers 44;
een Vyant der menschen, Mattheus 13, vers 25;
des menschen weederparty, om gaende als
een brullende Leeuw, soeckende wien hy
mocht verslinden, 1 Petrus 5, vers 8; dien
Geest / wiens naem is Apollyon, Abad-
[1] [By Godts Kerck bout de Duyvel sijn Capel.] in de marge
Geschenk op genoemde Sint-Nicolaasavond
Openbaring 2 vers 15:
Alzo hebt ook gij die zich houdt aan de leer van de Nicolaïeten; hetgeen ik haat!
Men zegt in een bekend spreekwoord: waar God een kerk bouwt, bouwt de duivel een kapel.
Waar de Here een kerk bouwt om uit de vervallen en verdorven mensheid een gemeente bijeen te brengen voor het eeuwige leven, daar bouwt de satan een kapel om metgezellen bijeen te brengen voor de eeuwige verdoemenis.
De satan is een vijand van God en zijn gemeente, een mensenmoordenaar vanaf het begin; Johannes 8 vers 44.
Een vijand van de mens; Mattheüs 13 vers 25.
De tegenpartij van de mens, die rondgaat als een brullende leeuw en zoekt wie hij kan verslinden; 1 Petrus 5 vers 8.
Die geest wiens naam in het Hebreeuws was Abaddon, in het Grieks Apollyon,
2
don, dat is / Vernielder / Verderver /
Apocalyps 9, vers 11; desen Satan siende dat
hy gheen kleyne schaede en afbreuck aen
Gods Ghemeynte door dit Middel aen-
bracht / heeft al van over lange dese loose
practijcque in het werck gestelt.
[[1]] Dus sien wy dat hy gedaen heeft Proverbien
9, vers 1, etc. Aldaer bout de Wijsheyt
haer huys, slacht haer Vee / menght en
draeght haeren wijn op / bereyt haeren
disch / en noodicht den slechten en Sinne-
loosen Sondaer / dat hy kome / en eete
van haer Broot / drincke van haeren Wijn /
verlaete sijn onbesinnet weesen / en leeve.
Doch terstont wordt oock den Sathan al-
daer inghevoert / onder den persoon van
een dwaes onrustich wijf / ‘t welck vol
klapperijen is / en meede hebbende haer
huys ghebout ontrent het huys der Wijs-
heydt / sit in haer deure / en noodicht allen
die daer voor by gaen / om te wandelen
op haere weegen.
Godt laet sich eenen Tempel bouwen
binnen Jerusalem, en ghebruyckt daer toe
den dienst van den Coninck Salomo /
1 Regum 7, en 8; aldaer wil de Heere / dat
het gansche Israël hem offeren en eeren
sal. De Duyvel maeckt oock haest / dat
[[2]] hy ontrent desen Tempel een Capelle
krijcht. hy verleyt het herte van Salomo
door sijne Affgodische Vrouwen / door de
Dochter van Pharao / die hy hadde ten
wijve ghenomen / 1 Regum 7 / en 8; ende
[1] [Blijckt Proverbien 9, vers 1, etc] in de marge
[2] [By Godts Huys is Chamos en Molochs Capelle.] in de marge
wat betekent vernieler, verderver; Openbaring 9 vers 11.
Deze satan, ziende dat hij met dit middel geen kleine schade en afbreuk toebracht aan Gods gemeente, heeft deze lage praktijk al heel lang toegepast.
Dus zien we wat hij heeft gedaan, Spreuken 9 vers 1 etc..
Aldaar bouwt de wijsheid haar huis, slacht haar vee, mengt en draagt haar wijn op, bereidt haar dis en nodigt de verstandeloze zondaar uit te komen om te eten van haar brood, te drinken van haar wijn en zijn onbezonnen zijn te verlaten en te leven.
Doch terstond wordt ook de satan aldaar opgevoerd in de persoon van een dwaze onrustige vrouw die vol kwaadspreekt en die haar huis gebouwd heeft bij het huis van de wijsheid. Ze zit in haar deur en nodigt allen die voorbijgaan uit om haar weg te bewandelen.
God laat zich een tempel bouwen binnen Jeruzalem en gebruikt daartoe de dienst van koning Salomo; 1 Koningen 7 en 8.
De Here wil dat heel Israël hem daar offeren en eren zal. De duivel maakt haast dat hij ook bij deze tempel een kapel krijgt. Hij verleidt het hart van Salomo door zijn afgodendienende vrouwen, door de dochter van de farao die Salomo tot vrouw had genomen. 1 Koningen 7 en 8;
3
door de Moabitische / Ammonitische / en
andere Wijven / die hij lief hadde / welcke
sijn herte neychden tot vremde Goden /
sulcx dat hy bouwde een hoochte ter eeren
van Camos, den Affgodt der Moabiten /
en dat op den Olijfbergh welcke voor Je-
rusalem leyt; voegende noch daer by een
Capelle ter eeren van Molech, den Aff-
godt der Ammoniten; doende Salomo
sulcx voor alle sijne vremde Wijven / welc-
ke haere Goden roockten / en offerhande
toebrachten / 1 Regum 11, vers 3, 4, 7, 8. Bo-
ven dit maeckt de Duyvel / dat hy nevens
den Tempel Godts te Jerusalem / door
Jeroboam een Capelle krijcht tot Dan
ende tot Bethel, 1 Regum 12, vers 28.
Godt stelt sijn wooninge en Zeetel bin-
nen Jerusalem / en sittende op den Genae-
den-stoel tusschen de Cherubim, gheeft hy
Antwoorden aen sijn volck door Urim ende [[1]]
Thummim, 1 Samuel 28, vers 6; Numeri 27,
vers 21 ende Exodus 25, vers 22; Numeri 7,
vers 89. De Duyvel set sijn wooninge en
Zeetel tot Delphos, en antwoort daer den
geenen die hem vraegen / spreeckende tot
de Heydenen uyt sijnen Tripos, en hoolen
in de aerde; geevende sijne dubbelsinnige
Antwoorden uyt voor Goddelijcke Uyt-
spraecken en Oraculen / onder den naem
van den wonderlijcken Godt Apollo.
Godt wordt door Offerhanden / ende
door Reuckwerck van den Israëliten ge-
eert in sijne Heylige wooninge en Tempel [[2]]
[1] [By Godts Urim Apollos Tripos.] in de marge
[2] [By Godts Reuckwerck des] in de marge
En door de Moabitische, Ammonitische en andere vrouwen die Salomo lief had, waardoor zijn hart neigde naar vreemde goden. Hij bouwde een hoogte ter ere van Camos, de afgod van de Moabiten, op de Olijfberg die voor Jeruzalem ligt en ook nog een kapel ter ere van Moloch, de afgod van de Ammonieten.
Salomo deed dit voor al zijn vreemde vrouwen die hun goden bewierookten en offerandes brachten, 1 Koningen 11 vers 3, 4, 7, 8.
Bovendien zorgt de duivel ervoor dat Jerobeam ook een kapel bouwt in Dan en in Beth-El, 1 Koningen 12 vers 29.
God heeft zijn woning en zetel binnen Jeruzalem en zittende op de genade stoel tussen de engelen van de Ark des Verbonds, geeft hij antwoorden aan zijn volk met ja, nee, of door zwijgen, door Urim en Thummim, de orakelstenen van de hogepriester, 1 Samuël 28 vers 6; Numeri 27 vers 21; Exodus 25 vers 22; Numeri 7 vers 89.
Gods licht komt tot volheid of perfectie.
De duivel zet zijn woning en zetel in Delphi en antwoordt daar diegenen die hem vragen stellen, sprekende tot de heidenen uit zijn Tripos en holen in de aarde, gevende zijn dubbelzinnige antwoorden voor de Goddelijke uitspraken en orakelen onder de naam van de wonderlijke god Apollo.
God wordt met offerandes en reukwerk door de Israëlieten geëerd in zijn heilige woning en tempel
4
[[1]] te Jerusalem. De Duyvel maeckt / dat
hy een Capelle krijcht tot Paphos, in het
Eylant van Cyprus / en aldaer wordt hy
geeert ende ghedient met Wieroock, ende
allerhande reuckwerck / onder den Naem
van de onkuysche Goddinne Venus. ende
tot Ephesus wordt hy met Offerhanden
ghedient / onder den naem van de groote
Goddinne Diana, Actorum 19, vers 27.
Ten tijden des Propheets Eliæ / wiert
Godt in sijnen Tempel ghedient te Jeru-
[[2]] salem van die gheene die hem vreesden:
maer de Duyvel wordt van den Affvalli-
gen in Israél ghedient te Dan ende te Be-
thel, onder den naem van Baal, 1 Regum 18.
Christus heeft sich een Gemeynte ghe-
boudt tot Ephesus, door den Dienst van
dien yverigen ende arbeydtsaemen Pau-
[[3]] lus / Actorum 19, vers 8, 9, 10. De Duyvel
soeckt oock daer sijn Capelle te stichten
door de Nicolaiten, hoewel het hem in de-
sen deele niet gheluckt en is / Apocalyps 2,
vers 6. Christus heeft sich een Kercke ge-
sticht tot Pergamus, alwaer bevoorens de
Duyvel geeert ende gedient wiert van de
Ingheseetenen / onder den Naem van
Æsculapius, de Vaeder van Apollo / Pau-
sanias Liber 3, in fine. Maer den Sathan krijch-
ter weederom sijn Capelle, door de Secte
der Nicolaiten, drijvende allerhande On-
tucht tegens de Leere van het Heylig Evan-
gelium / als Apocalyps 2, vers 15, in de woor-
den u luyden voorgeleesen.
[1] [Venus Wieroock.] in de marge
[2] [Teghen Godts Tempel Dan en Bethel.] in de marge
[3] [Teeghen Christum staen Nicolaiten.] in de marge
te Jeruzalem. De duivel zorgt ervoor dat hij een kapel krijgt in Paphos, op het eiland Cyprus. Daar wordt hij geëerd en gediend met wierook en allerhande reukwerk onder de naam van de onkuise godin Venus. En in Efeze wordt hij met offerandes gediend onder de naam van de grote godin Diana; Handelingen 19 vers 27.
Ten tijde van de profeet Elia werd God in zijn tempel te Jeruzalem gediend door diegenen die hem vreesden.
[[1]] Maar de duivel wordt door de afvalligen in Israel gediend te Dan en te Bethel onder de naam van Baal; 1 Koningen 18.
Christus heeft een gemeente gesticht te Ephesus voor de dienst door de ijverige en arbeidzame Paulus; Handelingen 19 vers 8, 9, 10.
[[2]] De duivel probeert ook daar zijn kapel te bouwen door de Nicolaïeten, hoewel dat hem hier niet gelukt is; Openbaring 2 vers 6.
Christus heeft een kerk gesticht in Pergamon, waar voorheen de duivel geëerd en gediend werd door de ingezetenen onder de naam van Aesculapius, de vader van Apollo; Pausanias Boek 3, aan het einde.
Maar de satan krijgt wederom zijn kapel dankzij de sekte van de Nicolaïeten die allerlei ontucht bedrijven tegen de leer van het heilig Evangelie zoals staat in Openbaring 2 vers 15, wat ulieden is voorgelezen.
[1] [Tegen Gods tempel in Dan en Bethel] in de marge
[2] [Tegenover Christus staan de Nicolaïeten] in de marge
5
Maer hoe seer de Sathan daer na ghe- [[1]]
tracht heeft / dat hy altoos sijne Capellen
hebben mocht daer de Heere sijne Kercke
heeft / soo heeft doch de Arcke Godts noyt
sich konnen voegen by Dagon / 1 Samuel 5,
vers 2, 3, 4, Carmels, Dans ende Bethels-
dienst, konde noyt gemeynschap hebben
met den Godts-dienst binnen Jerusalem /
1 Regum 18, vers 21: Noyt heeft Christus ge- [[2]]
meynschap konnen of willen houden met
Belial, noch den Tempel Godts sich kon-
nen voeghen by en met de Tempelen der
Affgoden, 2 Corinthe 6, vers 16. Weshalven /
ghelijck de Duyvel altoos is beesich ghe-
weest / om sijne Capellen te stichten on-
trent Godts Kercke; soo heeft de Heere
onse Godt ten allen tijden geyvert / om sij-
ne Kercke te bouwen op de Ruinen en Af-
breecksels van de Capellen des loosen
Sathans.
Teegen den Altaer tot Bethel gesticht [[3]]
door Jeroboam, gebruyckt Godt een Pro-
pheet / die tegens dien Altaer riep / 1 Regum
13, vers 1, etc. Teegens Baal op Carmel
gebruyckt hy dien yverigen Elias, 1 Regum
18, vers 21, etc. Teeghens Diana binnen
Ephesus gebruyckt hy Paulus; Teegens
den Apollo tot Delphos, gebruyckt hy den
Nieu-ghebooren Jesus, dat kindt der He-
breusche Maeghet / en door het selve heeft
hy hem den mondt ghestopt. Teegens de
Secte der Nicolaiten binnen Pergamus
strijdt Christus met het Sweert sijnes
[1] [Godts Arcke lijdt gheen Dagon.] in de marge
[2] [Christus voeght sich niet met Belial.] in de marge
[3] [Godt en lijdt des Duyvels Gestichten niet.] in de marge
[[1]]Maar hoezeer de satan heeft geprobeerd altijd een kapel te hebben waar de Heere zijn kerk heeft, toch heeft de Ark Gods zich nooit kunnen verenigen met Dagon; 1 Samuël 5 vers 2, 3, 4.
De diensten in Karmel, Dan en Bethel zouden nooit samen kunnen gaan met de godsdienst binnen Jeruzalem; 1 Koningen 18 vers 21.
[[2]] Nooit heeft Christus gemeenschap kunnen of willen onderhouden met Belial, noch heeft Gods tempel zich kunnen voegen bij de tempels van de afgoden; 2 Korinthiërs 6 vers 16.
Daarom, zo als de duivel altijd bezig is geweest zijn kapel te stichten nabij de kerk van God. zo heeft de Heere onze God te allen tijde geijverd om zijn kerk te bouwen op de ruïnes en puinhopen van de kapellen van de gemene satan.
[[3]] Tegen het altaar te Bethel gesticht door Jeroboam, gebruikt God een profeet die tegen dit altaar fulmineerde; 1 Koningen 13 vers 1 etc.
Tegen Baäl op Karmel gebruikt hij de ijverige Elia; 1 Koningen 18 vers 21 etc.
Tegen Diana in Epheze gebruikt hij Paulus.
Tegen Apollo te Delphi gebruikt hij de pasgeboren Jezus, het kind van de Hebreeuwse maagd en hierdoor heeft hij hem de mond gesnoerd.
Tegen de sekte van de Nicolaïeten binnen Pergamom strijdt Christus met het zwaard van zijn
[1] [Gods Ark verdraagt Dagon niet] in de marge
[2] [Christus voegt zich niet samen met Belial] in de marge
[3] [God staat de bouwwerken van de duivel niet toe.] in de marge
6
Monts / Apocalyps 2, vers 16: toonende al-
soo dat hy de Capellen, de Ghehuchten /
Gebouwen / en Gestichten des Sathans /
gheensins neevens off ontrent off in sijn
Kercke lijden / dulden / off gedoogen wil.
[[1]] Laet ons de waerheydt hier van wat
naerder aenmercken in de woorden Chri-
sti / seggende in onsen Text / Alsoo hebt
oock ghy die de Leeringhe der Nicolaiten
houden, ‘t welck ick haete. in dewelcke
twee Dingen worden aengeweesen /
[[2]] 1. De Secte der Nicolaiten, welcke
sich neevens de Kercke Christi
onthiel binnen Pergamus, de
Hooft-Stadt van een Ghedeelte
van Cleyn Asia.
2. Christi Affkeer en Haet teegens de-
se Secte, niet willende deselve ge-
doogen, off gedoocht hebben bin-
nen gemelte Steede.
[[3]] Hier wordt gesproken van de Nicolai-
ten, ende van der selver Leere; ende ghe-
seght / dat de Gemeynte van Pergamus
soodanighe onder haer hadde, welcke de
Leere der Nicolaiten hielden.
[[4]] Aengaende de Nicolaiten (oock anders
ghenaemt Nicolaitanen, als Augustinus ghe-
tuycht Liber de Hæresibus Caput 5.) moetmen
weeten / dat het geweest zijn een Seecker
Secte van Dwael-geesten / welcke roem-
den en voorgaeven / dat haeren eersten
Autheur en gront-legger soude gheweest
[1] [Blijckt inden Text.] in de marge
[2] [Affdeelinge van den Text.] in de marge
[3] [Nicolaiten.] in de marge
[4] [Verscheyden gevoelens van den Naem der Nicolaiten.] in de marge
mond; Openbaring 2 vers 16.
Daarmee ook aantonende dat hij de kapellen, de gehuchten en gebouwen van de satan geenszins naast, nabij of in zijn kerk wil hebben, dulden of gedogen.
[[1]] Laat ons de waarheid hiervan wat nader beschouwen in de woorden van Christus, zoals die in onze tekst staan.
Alzo hebt ook gij die zich houdt aan de leer van de Nicolaïeten; hetgeen ik haat.
Daarin kunnen we twee dingen aanwijzen:
[[2]] De sekte der Nicolaïeten die zich bevond naast de christelijke kerk in Pergamom, de hoofdstad van een deel van Klein-Azië.
Christus afkeer van en haat tegen deze sekte; die hij niet wil gedogen of gedoogd hebben binnen de genoemde stad.
[[3]] Hier wordt gesproken van de Nicolaïeten en hun leer en hier wordt gezegd dat de gemeente van Pergamom leden had die de leer van Nicolaïeten aanhingen.
[[4]] Aangaande de Nicolaïeten (ook wel genoemd Nicolaïtanen, zoals Augustinus getuigt in zijn boek De haeresibus[[5]], hoofdstuk 5) moet men weten dat dit een zekere sekte van dwaalgeesten was, welke roemde en voorgaf dat haar eerste auteur en grondlegger geweest zou zijn
[1] [Blijkt uit de tekst] in de marge
[2] [Delen van de tekst] in de marge
[3] [Nicolaïeten] in de marge
[4] [Verschillende meningen over de naam van de Nicolaïeten] in de marge
[5] [De haeresibus: Overzicht van de verschillende dwaalleren in de christelijke kerk, vanaf de tijd van Christus tot en met die van de auteur, de Latijnse kerkvader Augustinus van Hippo (354-430).
7
zijn een Jode-genoot van Antiochien, een
van die eerste Seeven Diaconen, welcke
van de Apostelen zijn met oplegginge der
handen bevesticht gheworden / ghenoemt
zijnde Nicolaus, Actorum 6, vers 3, 5, 6.
Irenæus Liber 1 adversus Hæreses, Caput 27, [[1]]
seydt / Dat de Nicolaiten tot haer Meester
hebben Nicolaum, een van die Seeven,
welcke allereerst tot het Diakenschap van
de Apostolen zijn gestelt geworden.
Epiphanius Liber 1, contrà Hæreses, Tomus 2, [[2]]
hæresibus 25, verhaelt / dat Nicolaus een van
die Seeven Diaconen, welcke ghestelt wa-
ren van de Apostolen, hebbende een seer
schoone vrouw, nochtans sich van de selve
heeft onthouden, naer het exempel van die
geene welcke tot den Dienst Godts gheey-
gent waeren. Doch niet konnende sich lan-
gher van sijn vrouw onthouden, heeft sich
weederom met deselve vermenght: en daer
over beschaemt zijnde, en vreesende be-
straft te worden, socht een Deck-mantel
en verschooninghe van sijn doen, seggende,
indien ymandt niet daegelijcx byslaept, soo
kan hy geen deel hebben aen het eeuwighe
leven. en soeckende het eene voorwentsel
na het ander, is vervallen tot de Dwaelin-
ghen van Simon Magus. Ende van desen
Nicolaus meynt hy dat de Gnostici, Phi-
bionitæ, Nicolaiten, en andere affkom-
stich zijn.
Eusebius Liber 3, Caput 26, seyt / dat de Nico- [[3]]
laiten roemden en voorgaeven / dat haer
[1] [Irenæus.] in de marge
[2] [Epiphanius.] in de marge
[3] [Eusebius.] in de marge
een jodengenoot uit Antiochië, een van de eerste zeven diakenen die door de apostelen met handoplegging bevestigd zijn, genoemd Nicolaüs; Handelingen 6, vers 3, 5, 6.
[[1]]Irenaeus boek 1 Adversus haereses, hoofdstuk 27, zegt dat de Nicolaïeten tot hun meester hebben Nicolaüs, een van de zeven die door de apostelen als eersten zijn aangesteld als diaken.
[[2]] Epiphanius boek 1, Contra haereses, deel 2, Haeresibus 25, verhaalt dat Nicolaüs een van die zeven diakenen aangesteld door de apostelen, een zeer mooie vrouw had, maar zich van haar onthouden heeft naar het voorbeeld van diegenen die tot de dienst aan God bestemd waren. Maar toen hij zich niet langer van haar kon onthouden, heeft hij zich weer met haar vermengd. Beschaamd daarover en bevreesd gestraft te worden, zocht hij een dekmantel en een excuus. Hij zei dat als iemand niet dagelijks bijslaapt hij geen deel kan hebben aan het eeuwige leven. Hij zocht het ene voorwendsel na het andere en is vervallen tot de dwalingen van Simon Magus. Epihanius meent dat de denkwijze van de gnostici, Phibionieten en de Nicolaïeten en anderen van Nicolaüs afkomstig zijn.
[[3]] Eusebius Liber 3 Capittel 26, zegt dat de Nicolaïeten roemden en voorgaven dat haar
[1] [Irenaeus] in de marge
[2] [Epiphanius] in de marge
[3] [Eusebius] in de marge
8
gevoelen quam van Nicolaus, een van die
Diaconen, welcke met Stephano, tot de
bedieninghe der Armen van de Apostelen
verordent waeren.
[[1]] Nicephorus Liber 3, Caput 15, seyt / Dat de
Vierde Ketterije nae Simon gheweest is de
Ketterije der Nicolaiten; van welcke Jo-
hannes in sijne Openbaringhe ghewach
maeckt. Den Autheur der selver is geweest
Nicolaus, een van die gheene welcke met
Stephano tot de bedieninge en voorsorghe
der Armen van de Apostolen ghestelt wae-
ren.
[[2]] Dorotheus seyt / dat Nicolaus een geweest
is van de Seeven; en vervallen zijnde tot
een vremde Leere, te samen met Simon
van het geloove is afgeweecken.
Maer hoewel alle deese opghemelte
Schrijvers meynen / dat Nicolaus een van
die Seeven eerste Diaconen / een Autheur
gheweest is van de Secte der Nicolaiten;
soo zijnder doch andere / welcke het daer
voor houden / dat niet desen Diaecken Ni-
colaus, maer eenen anderen Nicolaus zy
geweest een Grontlegger van die Secte /
die oock den Naem van den meer-ghe-
noemden Diaecken Nicolaus, tot stijvin-
ghe van sijne Dwaelinghen / ghebruyckt
heeft.
Oock zijnder sommighe Leeraeren
welcke het daer voor houden / dat wel dese
Nicolaiten zijn genoemt geworden na den
Diaecken Nicolaus, doch ten onrechten;
inspiratie kwam van Nicolaus, een van de diakenen die met Stephanus van de apostelen de opdracht hadden de armen te verzorgen.
[[1]] Nicephorus Liber 3, Capittel 15, zegt dat de vierde ketterij na die van Simon was de ketterij van de Nicolaïeten; waarvan Johannes in zijn Openbaring gewag maakt. De auteur ervan was Nicolaus, een van diegene die met Stephanus tot de verzorging van de armen was aangesteld door de apostelen.
[[2]] Dorotheus zegt dat Nicolaus een van de Zeven is geweest en is vervallen tot een vreemde leer, en samen met Simon van het geloof is afgeweken. Maar hoewel alle deze opgehemelde Schrijvers menen dat Nicolaus een van de eerste zeven diaken was, oprichter van de sekte van de Nicolaïeten, toch zijn er anderen die het erop houden dat niet deze diaken Nicolaus, maar het een andere Nicolaus is geweest als grondlegger van deze sekte die ook de naam van de meer genoemde diaken Nicolaus, tot bevestiging van zijn dwalingen heeft gebruikt.
Ook zijn er sommige leraren die het erop houden dat deze Nicolaïeten genoemd zijn naar de diaken Nicolaus, maar daarmee onrecht
9
doende de Nicolaiten in desen deele gelijck
veele andere Ketteren ghedaen hebben /
welcke om aensien en luyster te gewinnen
voor haere Dwaelingen en Ketterijen / de
Naemen van rechtsinnighe Leeraeren
misbruyckt / en deselve / als zijnde van haer
gevoelen / hebbende by gebracht; verkeeren-
de / verdraeyende / en misduydende de
woorden en Leeringen der rechtsinnigen /
en by deselve aff en toe-doende ‘t gheene
haer dienstich schijnt / tot verglimpinghe
en versterckinghe van hun Dwaelinghen
ende Ketterijen.
Dit schijnt het gevoelen te zijn geweest [[1]]
van Clemens Alexandrinus, welcke Liber 3.
Stromateis ontrent het begin / verhaelt / dat
den Diaecken Nicolaus, hebbende een
schoone Huysvrouw, en beschuldicht zijn-
de voor de Apostolen dat hy Jalours was
over deselve, heeft hy sijn Huysvrouw in
het midden gestelt, en gesecht, die wil mach
mijn Vrouwe nemen. ghebruyckende dese
woorden slechts om sich te suyveren en te
ontschuldigen van jalousie, met welcke hy
beticht was: en dese daet en reeden van Ni-
colaus is los en onbedacht opgenomen van
andere, welcke onbeschaemdelijck en vrye-
lijck hoereeren. Ick hoore (seyt Clemens)
dat Nicolaus noyt eenich ander Vrouw ge-
bruyckt heeft als sijn eyghen; heeft oock
Dochteren gehadt, welcke Maecht zijnde
zijn oudt geworden, en een Soon welcke
vroom van leeven was.
[1] [Clemens Alexandrinus] in de marge
doen aan de Nicolaïeten die ook veel andere ketterijen begaan hebben. Die om aanzien en roem te winnen voor hun dwalingen en ketterijen de namen van rechtzinnige leraren misbruikt hebben en hen voorstellen als van hun opvatting en daarmee de woorden en leer van de rechtzinnigen verdraaid en misduid hebben. En bij hen alleen dat eruit halen wat hen dienstig lijkt om hun dwalingen en ketterijen te bevestigen.
[[1]] Dit schijnt de opvatting te zijn geweest van Clemens Alexandrinus, die in Liber 3. Stromateis aan het begin vertelt dat de diaken Nicolaus die een mooie vrouw had, beschuldigd was door de apostelen dat hij jaloers was over haar, heeft hij zijn vrouw in het midden gezet en gezegd: wie wil mag mijn vrouw nemen. Hij gebruikte deze woorden alleen om zich te zuiveren en de jaloezie kwijt te raken waarvan hij beschuldigd was. Deze daad van Nicolaus is uit zijn verband gerukt en opgenomen door anderen die onbeschaamd en vrij hoereren.
Ik hoor (zegt Clemens) dat Nicolaus nooit een andere vrouw heeft gebruikt dan zijn eigen vrouw. Hij heeft ook dochters gehad die als maagd oud zijn geworden en een zoon die een vroom leven leidde.
[1] [Clemens Alexandrinus] in de marge
10
[[1]] Augustinus Liber de Hæresibus Caput 5, seydt
oock / als Nicolaus beschuldight was van
jalousie over sijn Huysvrouwe welcke
seer schoon was, soo sechtmen, dat hy om
sich van sulcx te suyveren, toe-ghelaeten
heeft dat een yeder die wilde sijn Huys-
vrou ghebruycken mocht: ende is dese sij-
ne Daet verandert in een seer schandelijcke
Secte, welcke het gebruyck der Vrouwen
ghemeen maeckt. Diergelijck is oock het
ghevoelen van Nicephorus, liber 3 Caput 15.
Oock van Eusebius, Liber Historicum 3, Caput
26.
Immers blijckt uyt het verhaelde /
dat eenighe vuyle en ontuchtighe men-
schen de Daet van Nicolaus te verre ghe-
trocken / verkeerdelijck opghenomen /
en valschelijck hem toe-gheschreeven
hebben / Datmen Hoereeren, en sonder
onderscheydt de Vrouwen ghebruycken
mocht. Niet te min hebben sy haer sel-
ven ghedeckt ende bekleedt met den
Naem van Nicolaus den Diaecken, en
haer naer hem Nicolaiten, off Nicolai-
tanen ghenoemt. En van dese Secte
spreeckt onsen Text; en dese worden
oock ghenoemt Gnostici, Phibioniten,
Stratonici, Borboriten, ghelijck by som-
mighe voor-gemelte Schrijvers gevon-
den wordt.
[[2]] Wijders wordt in onsen Text gewach
ghemaeckt van de Leeringhe deser Ni-
colaiten, en versu 14. worden aenghe-
[1] [Augustinus.] in de marge
[2] [Wat de Nicolaiten leerden.] in de marge
[[1]] Augustinus Liber de Hæresibus Capittel 5, zegt ook dat als Nicolaus beschuldigd wordt van jaloezie over zijn vrouw die zeer mooi was, zo zegt men, dat hij om zich van die blaam te zuiveren, toeliet dat een ieder die wilde zijn vrouw mocht gebruiken. Deze daad van hem is veranderd in een zeer schandelijke sekte die het gebruik van de vrouwen algemeen maakt. Dat is ook de opvatting van Nicephorus, liber 3 Capittel 15.
Ook van Eusebius, Liber Historicum 3, Capittel 26.
Immers blijkt uit het verhaalde dat enige vuile en ontuchtige mensen de daad van Nicolaus te ver getrokken hebben, verkeerd opgenomen en valselijk aan hem hebben toegeschreven dat men hoereren en zonder onderscheid de vrouwen gebruiken mocht. Niettemin hebben zij zichzelf bedekt en bekleed met de naam van Nicolaus de Diaken, en zich naar hem Nicolaïeten, of Nicolaitanen genoemd. En over deze sekte spreekt onze tekst en deze worden ook genoemd: Gnostici, Phibioniten, Stratonici, Borboriten, zoals bij sommige voornoemde schrijvers gevonden kan worden.
[[2]] Verder wordt in onze tekst gewag gemaakt van de leer van deze Nicolaïten en op verso 14 worden aange-
[1] [Augustinus.] in de marge
[2] [Wat de Nicolaïeten leerden.] in de marge
11
weesen twee Hooft-stucken van dese
haere Leeringhe / naemelijck / 1. der Aff-
goden Offer te eeten, 2. ende te Hoere-
ren.
Van het grouwelijck en schandelijck
ghevoelen der Nicolaiten kan wijdtloo-
pich gheleesen worden by Epiphanius
Liber 1, Tomus 2, contrà Hæreses, Hæresibus 25.
Oock by Irenæum Liber 1 Caput 27, contrà Hæ-
reses. Oock by Augustinum, Liber contrà Hæ-
reses, Caput 5. Ende by Alfonsum de Castro, in
Titulo de Coitu. Ende uyt verscheyden
Schrijvers verhaelt Baronius van de sel-
ve / op het Jaer Christi 120, Numeri 22, 23,
24, 25. Ende soo doen oock de Centuriatores
Magdeburgenses, Centuriâ 1, Liber 2, Caput 5,
de Hæresibus.
Ende achter-volghens het verhael
van alle dese Autheuren / soo bestondt
de Leeringhe der Nicolaiten in dese
poincten. Sy leerden 1. Datter nee-
vens Godt / noch eenighe Goddelijcke
Machten waeren. 2. Dat de Weerelt
niet van Godt / maer van de Enghe-
len gemaeckt was. 3. Dat Christus
gheen Godt was / maer dat de Godt-
heydt in hem woonde. 4. Dat het
Hoochste goedt de Wellust was.
5. Dat Hoererije / en allerhande vleesche-
lijcke Vermenginghe gheoorloft was.
6. Dat de Vrouwen ghemeen moesten
zijn. Ghelijck dan oock het selvi-
ghe eertijds is ghedreeven gheworden
wezen twee hoofdstukken van deze leer, namelijk 1. Het eten van het afgoden offer; en 2. Het hoereren.
Over de gruwelijke en schandelijke opvattingen van de Nicolaïten kan uitgebreid gelezen worden in Epiphanius' Boek 1, deel 2, Contra Hæreses, Hæresibus 25.
Ook in Irenæus' Boek 1 hoofdstuk 27, Contra Hæreses. Eveneens in Augustinus', Boek Contra Hæreses, hoofdstuk 5.
En in het boek van Alfonso de Castro Titulo De Coitu. En uit boeken van verschillende schrijvers verhaalt Baronius daarover in het jaar onze Christus 120, Numeri 22, 23, 24, 25.
En dat doen ook de Centuriatores Magdeburgenses, Centuria 1, Boek 2, hoofdstuk 5, de Hæresibus.
En volgens de verhalen van alle deze auteurs bestond de leer van de Nicolaïten uit deze punten. Zij leerden: 1. dat er naast God nog enkele goddelijke machten waren. 2. Dat de wereld niet door God maar door de engelen was gemaakt. 3. Dat Christus geen God was maar dat de godheid in hem woonde. 4. Dat het hoogste goed de wellust was. 5. Dat hoererij en allerhande vleselijke vermengingen geoorloofd waren. 6. Dat de vrouwen gemeenschappelijk bezit moesten zijn. Hetgeen dan ook destijds is bedreven door
12
van Simon Magus, van Saturninus, een Ni-
colait, Alphonsum de Castro, Liber de Hæresibus Ti-
tulo de Coitu. Als mede van Carpocrates, Cle-
mens Alexandrinus Liber 3, Stromateis cricà initium.
7. Datmen sonder onderscheyt vryelijck
wel eeten mocht het gheene den Affgoden
geoffert was.
Twee Poincten van de Leeringhe der
Nicolaiten wijst de Heere Jesus aen / dat
oock in de Gemeynte van Pergamus ghe-
dreeven wierden van sommighe. want /
ghelijck dien loosen en valschen Propheet
Balaam raedt gaff aen Balak, dat hy de
kinderen Israëls noodigen / en vryheydt
gheeven sou / om te Hoereeren met de
Dochteren der Moabiten / en te komen
eeten van het geene haeren Affgoden ghe-
offert was / alles ten eynde Godts toorn
daer door verweckt / en desselffs vloeck
over den Israëliten komen soude; als
blijckt / Numeri 22. en 23, en 24, vers 14. en
25, vers 5, en 31, vers 16: Alsoo waeren
sommige Nicolaiten onder de Pergamen-
sen, welcke leerden en dreeven / dat Hoe-
reeren, en der Affgoden-Offer te eeten,
(‘t welck Balaam geraeden hadde aen Ba-
lak) vry ende geoorlofft was. Doch ‘t selve
konde nerghens anders toe strecken / als
dat de Heere / ontsteecken in toorn / teegen
haer quam krijgh voeren met het scherp
twee-snijdende sweert van sijnen monde.
[[1]] Maer het is aenmerckens weerdigh /
dat de Heere Christus niet en seydt / dat
[1] [Leeringe der Nico-] in de marge
Simon Magus van Saturninus, een Nicolaïet, Alphonso de Castro, Boek de Hæresibus Titulo de Coitu. Als mede van Carpocrates, Clemens Alexandrinus Boek 3, Stromateis circa initium.
7. Dat men zonder onderscheid vrij mocht eten van hetgeen dat aan de afgoden geofferd was.
De Heere Jesus wijst twee punten van de leer der Nicolaïeten aan die ook in de gemeente van Pergamus door enkelen werden aangehangen. Zoals de loze en valse profeet Bileam raad gaf aan Balak de kinderen Israëls uit te nodigen en hen de vrijheid te geven om te hoereren met de dochters der Moabiten en te eten van hetgeen aan hun afgoden was geofferd. Dit alles ten einde Gods toorn op te wekken zodat diens vloek over de Israëlieten zou komen; zoals blijkt uit Numeri 22 en 23 en 24, vers 14 en 25, vers 5 en 31, vers 16.
Evenzo waren sommige Nicolaïeten onder de Pergameërs die leerden en bedreven dat hoereren en afgodenoffers eten (wat Bileam had aangeraden aan Balak) vrij en geoorloofd was. Evenwel kon dit nergens anders toe leiden dan dat de Heere ontstoken in toorn, tegen hen oorlog kwam voeren met het scherp tweesnijdend zwaard van zijn mond.
[[1]] Maar het is het opmerken waard dat de Heere Christus niet zegt dat
[1] [Leer der Nicolaïeten bedreven in Klein Azië.] in de marge
13
den Engel der Gemeynte van Pergamus [[1]]
hielt / off dreeff de Leere der Nicolaiten,
maer dat hy onder sich hadde die de Lee-
ringe der Nicolaiten hielden.
De Nicolaiten waeren verspreyt in
Cleyn Asien. sy sochten te nestelen in de
Gemeynte van Ephesen, doch sy en wier-
den aldaer niet gedult / gedoocht / off ver-
draegen / maer gehaet en met yver teegen
ghestaen / Apocalyps 2, vers 2, 6. Het schijnt
dat oock den Apostel Judas, in sijnen
Sendt-brieff vers 4, 8, 10, 11, 12, 13, 16, 18, 19,
sich teegens dese vuyle en onreyne Nico-
laiten ghecant ende gheschreven heeft:
Ghelijck oock Petrus, 2 Petrus 2, vers 1,
10, 12, 13, 14, 15, &c. Oock schijnt het sulcx / [[2]]
dat het Eerste Christelijcke Concilium,
ghehouden van de Apostolen binnen Je-
rusalem / teegen de Secte der Nicolaiten,
en diergelijcke / besloten en ghelast heeft /
dat alle Heydenen komende tot het Chri-
stendom, haer onthouden sullen van ‘t geene
den Affgoden geoffert is, van bloedt, van
‘t verstickte, ende van Hoererije, Actorum 15,
vers 29.
Meede onthielden haer dese Nicolaiten [[3]]
in de Ghemeynte van Pergamus, alwaer
de suyvere Leere van Christo wel geprae-
dickt / beleeden / en tot den bloede verdee-
dicht wierdt / Apocalyps 2, vers 13: echter
wierden de Ketterijen en dwaelingen / en
der selver Autheuren en voortsetters / met
sodaenigen yever niet ingebonden als wel
[1] [laiten, gedreeven in Cleyn Asiâ.] in de marge
[2] [Apostelen schrijven daer teegen.] in de marge
[3] [Wierden ghedult in Pergamus.] in de marge
de engel van de gemeente van Pergamus de leer der Nicolaïeten aanhing, maar dat er onder hen waren die de Leer der Nicolaïeten volgden.
De Nicolaïeten waren verspreid over Klein Azie. Ze probeerden zich te vestigen in de gemeente van Efeze, maar zij werden daar niet geduld, gedoogd, of verdragen, maar gehaat en met ijver tegengewerkt.
Openbaring 2, vers 2, 6.
Het schijnt dat ook de apostel Judas in zijn zendbrief vers 4, 8, 10, 11, 12, 13, 16, 18 en 19 zich tegen deze gemene en onreine Nicolaïeten heeft gekant en tegen hen heeft geschreven.
Gelijk ook Petrus schrijft: 2 Petrus 2, vers 1, 10, 12, 13, 14, 15, etcetera.
[[1]] Ook schijnt het dat het Eerste Christelijke Concilie, gehouden door de apostelen in Jerusalem, tegen de sekte van de Nicolaïeten en dergelijke heeft besloten en gelast dat heidenen die tot het Christendom komen, zich zullen onthouden van hetgeen geofferd is aan de afgoden, van bloed, van het verstikte en van hoererij, Handelingen 15, vers 29.
[[2]] Mede hielden deze Nicolaïeten zich op in de gemeente van Pergamus, waar de zuivere leer van Christus wel werd gepredikt, beleden en tot bloedens verdedigd, Openbaring 2, vers 13.
Echter de ketterijen en dwalingen en hun auteurs en opvolgers werden niet zo ijverig ingebonden als
[1] [Apostelen schrijven daar tegen.] in de marge
[2] [Werden geduld in Pergamus.] in de marge
14
betaemde; maer men sach deselve door de
vingeren / men duldese / verdroechse met
een onbehoorlijcke Verdraechsaemheydt;
niet denckende dat dese Ketterije / gelijck
een Cancker, ineeten, 2 Timotheus 2, vers 17;
en het gantsche lichaem der Ghemeynte
verteeren sou. Ende dit wijst de Heere
Jesus aen / als hy seght tot den Enghel
der Gemeynte van Pergamus, ghy hebt /
naemelick onder uwe Gemeynte / die de
Leeringe der Nicolaiten houden.
Hier teegens toont onsen Salichma-
ker sijnen Haet en Affkeer / haetende niet
alleen de grouwelijcke Leeringen der Ni-
colaiten, ghelijck hy sulcx te vooren be-
tuycht heeft teeghens den Engel der Ge-
meynte van Ephesus, Apocalyps 2, vers 1, 6;
maer oock haetende en verfoeyende die
yeverloosheyt en Vadsicheyt van de Op-
sienderen der Ghemeynte tot Pergamus,
welcke dulden / dooghden / leeden / en ver-
droegen onder haer soodanige / welcke de
Leeringhe der Nicolaiten hielden. want
hier op siende / seydt hy in ons Tweede
[[1]] Deel, ‘t welck ick Haete: bestraffende also
de Slofficheydt en Naelaetigheyt van de
Opsienderen der Ghemeynte van Perga-
mus, in het oeffenen van de Kerckelijcke
macht teegens soo schaedelijcke en schan-
delijcke Dwael-gheesten / hoedanighe
onder hun waeren de Nicolaiten.
Onsen Salichmaecker seydt alhier /
[[2]] dat hy haet. Den Haet is eyghentlijck
[1] [‘twelck ick haete.] in de marge
[2] [Wat den Haet zy.] in de marge
betaamde, maar men zag het door de vingers, men duldde en verdroeg met een onbehoorlijke verdraagzaamheid, niet denkende dat deze ketterij als een kanker zich zou ineten (2 Timotheüs 2, vers 17) en het ganse lichaam van de gemeente zou verteren.
Ende dit wijst de Heere Jesus aan als hij zegt tot de engel van de gemeente Pergamus: gij hebt namelijk onder uw gemeente volgelingen van de leer der Nicolaïeten. Hier tegen toont onze zaligmaker zijn haat en afkeer.
Hij haat niet alleen de gruwelijke leer van de Nicolaïeten, gelijk hij dat eerder heeft betuigd tegen de engel van de gemeente van Efeze, Openbaring 2, vers 1, 6.
Maar hij haat en verfoeid ook de ijverloosheid en vadsigheid van de ouderlingen van de gemeente van Pergamus, die duldden, gedoogden en verdroegen dat er onder hen waren die de leer van de Nicolaïeten volgden.
[[1]] Want dit ziende, zei hij in ons Tweede Deel, hetgeen ik haat, bestraffende dus het laten versloffen en de nalatigheid van de ouderlingen van de gemeente van Pergamus in het uitoefenen van de kerkelijke macht tegen de zo schadelijke en schandelijke dwaalgeesten, zoals de Nicolaïeten waren.
[[2]] Onze zaligmaker zegt hier dat hij haat. De haat is eigenlijk
[1] [hetgeen ik haat] in de marge
[2] [Wat de haat is.] in de marge
15
een Ontroerenis van de Ziele des men-
schen, waer door hy een affkeer heeft van
‘t gheene hem hinderlijck is, off als soodae-
nich opgevat wordt; begeerende van ‘t sel-
ve affghescheyden te zijn , niet willende
‘tselve hooren,sien,off spreecken. Daer is
Tweederhande Haet / 1. een Quaeden
Haet, 2. een Haet des Quaets. De Quae- [[1]]
de Haet is een Sondighe beweeginge des
Ghemoets / waer door de mensch vyan-
dich en affkeerich is van soodanige / welc-
ke hem veronghelijckt hebben / off van
welcke hy waent en meynt verongelijckt
te zijn. Komende oock voort uyt een
trots / moedich / en op-gheblaesen herte /
waer door de mensch noch setten noch
lijden wil anderen / zijnde van hem erger
en minder gekeurt / als hy selve is. Desen
Quaeden Haet is doorgaens van den Hee-
re verbooden / als onder anderen Leviticus 19,
vers 17, Ghy en sult uwen broeder niet haeten
in u herte. ende 1 Johannes 3. vers 15, Een yegelijck
die sijnen broeder haet, is een Dootslaeger.
Daer-en-tegen een Haet des Quaets, is [[2]]
een deugdige beweeginge des Gemoets /
waer door de mensch vyandigh en affkee-
rich is van soodaenighe / welckers boos-
heyt groot ende ongeneeselijck is; begee-
rende van deselve ver en ghescheyden te
zijn / en dat deselve van hen wech en ver
gedaen / en affghescheyden worden; voort-
komende uyt een stercke en stantvastighe
lieffde tot Godt / ende tot desselffs vreese.
[1] [Een Quaden Haet.] in de marge
[2] [Een Haet des Quaets.] in de marge
een ontroering van de ziel van de mensen, waardoor hij een afkeer heeft van hetgeen hem hindert, of wat hij als zodanig opvat; begerende ervan afgescheiden te zijn, niet willende het te horen, zien, of spreken.
Er is een tweede vorm van haat. 1. een kwade haat. 2 een haat van het kwaad.
[[1]] De kwade haat is een zondige beweging van gemoed, waardoor de mens vijandig en afkerig is van wat hem verongelijkt heeft, of van wat hij maant en meent verongelijkt te zijn. Komt ook voort uit een trots, moedig en opgeblazen hart, waardoor de mens noch zetten noch leiden wil anderen, zijnde door hem erger en minder gekeurd dan hij zelf is. Deze kwade haat is doorgaans door de Heere verboden, zoals onder anderen staat in Leviticus 19, vers 17: Gij zult uw broeder niet haten in uw hart. En in 1 Johannes 3, vers 15: Een ieder die zijn broeder haat is een doodslager.
[[2]] Daarentegen is een haat van het kwaad een deugdzame gemoedsgesteldheid waardoor de mens vijandig en afkerig is van mensen van wie de slechtheid groot en ongeneeslijk is. Hij begeert er ver en gescheiden van te zijn en dat het ver gedaan en afgescheiden van hem wordt. Dit komt voort uit een sterke en standvastige liefde tot God en uit vrees voor God.
[1] [Een kwade haat] in de marge
[2] [Een haat van het kwaad.] in de marge
16
Desen Haet des Quaedts wil Godt dat in
sijne kinderen sal gevonden worden. Dit
blijckt Psalmen 97,vers 10, Ghy Lieffhebbers
des Heeren, Haet het quade. ende Amos 5,
vers 15, Haetet het boose, en hebbet lieff
het goede. ende Romeinen 12, vers 9, Hebt een
affkeer van het boose, en hanght het goede
aen. Ende desen Haet des Quaets komt
voort uyt de waere vreese Godts; want
Proverbien 8, vers 13, seyt Salomon / De Vreese
des Heeren is, te Haeten het Quaede, de
Hooveerdicheydt, ende den Hoochmoet,
ende den quaeden wech. Ick haete oock
den mont der verkeertheeden.
[[1]] Doch in desen Haet des Quaets moet-
men wel toesien / datmen alleen Haet het
Quaede, ende niet de Quaeden; datmen
haet de Sonden / Fouten / en Ghebreec-
ken / maer niet de menschen. Soo deede
David / Psalmen 101, vers 3, Ick haete het
doen der Affvallighen. Psalmen 119, vers 104,
Ick haete alle Leughen-paeden. Psalmen 139,
vers 21, 22, Soude ick niet haeten, Heere,
die u haeten? ende verdriet hebben in die
geene, die teeghen u opstaen? Ick haetese
met een volkomen Haet, tot vyanden zijnse
my. David gheeft met dese woorden te
kennen / dat hy niet de Menschen / maer
der selver Sonden en Boosheeden haete-
de. voor de menschen / hoewelse sijne
vyanden waeren / badt hy Godt / vaste / en
tooch een sack aen, Psalmen 35, vers 13. Maer
de Sonden / en Boosheden sijner vyanden /
[1] [‘t Quaede, niet den Quaeden moetmen Haeten.] in de marge
God wil dat deze haat van het kwaad in zijn kinderen gevonden zal worden. Dit blijkt uit Psalmen 97 vers 10: Gij liefhebbers van de Heere, haat het kwaad. En uit Amos 5, vers 15: Haat het boze en hebt het goede lief. En uit Romeinen 12, vers 9: Hebt een afkeer van het boze en hangt het goede aan. Ende deze haat van het kwaad komt voort uit de ware vreze Gods, want in Spreuken 8, vers 13 zegt Salomo: De vreze des Here is het kwaad, de hovaardigheid, de hoogmoed en de kwade weg te haten. Ik haat ook de mond der verkeerdheden.
[[1]] Doch in deze haat van het kwaad moet men er wel op toezien dat men alleen het kwaad haat en niet de kwaden; dat men de zonden, fouten en gebreken haat, maar niet de mensen. Zo deed David in Psalmen 101 vers 3: Ik haat het doen van de afvalligen.
Psalmen 119 vers 104: Ik haat alle leugenpaden.
Psalmen 139, vers 21, 22: Zou ik niet haten, Heere, die u haten? En verdriet hebben in degene die tegen u opstaan? Ik haat ze met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij.
David geeft met deze woorden te kennen dat hij niet de mensen maar hun zonden en boosheden haatte. Voor deze mensen, hoewel het zijn vijanden waren, bad hij tot God, vastte hij en trok hij een zak aan; Psalmen 35 vers 13.
Maar de zonden en boosheden van zijn vijanden,
[1] [het kwaad, niet de kwaden moet men haten.] in de marge
17
waer door sy vyanden Godts / en schen-
ders sijner gheboden waeren / haetede hy
met een volkomen haet. Hy beminde
haer / en haetede der selver Ongerechtig-
heydt; om de Sonden haetede hy de men-
schen niet; noch om de menschen beminde
hy de Sonden niet. En dat is haeten met
een volkomen Haet / dat is den Haet des
Quaets, die uyt de vreese Godts voort-
komt.
Wanneer nu onsen Salichmaecker [[1]]
hier seydt in onsen Text / dat hy haetede,
in den Pergamensen naemelijck / datse
onder hun hadden, die de Leeringe der Ni-
colaiten hielden, soo moet dit verstaen
worden niet van den Quaeden Haet, maer
van den Haet des Quaets. Want ghelijck
die van Ephesus haeteden de wercken der
Nicolaiten, soo heeft hy oock hier vooren
gheseght / Apocalyps 2, vers 6, dat hy deselve
haetede. Hier seyt hy nu / dat hy Haet het
dulden en dooghen van die vuyle Leerin-
gen der Nicolaiten, ‘t welck / door yever-
loosheydt van de Opsienderen der Ghe-
meynte / gheschiede binnen Pergamus.
Als de Heylige Schrifture van Godt / en [[2]]
van Christo seyt / dat hy yetwes Haet, soo
wort daer door bysonderlijck te verstaen
gegeeven / dat hy daer van een Affkeer en
Affgrijsinge heeft, en ‘t selve voorgenomen
heeft te straffen. Soo staeter Deuteronomium 12,
vers 31, Al dat den Heere eenen grouwel is,
dat hy Haet, hebben sy haeren Goden gedaen.
[1] [Een Haet des Quaets wort hier verstaen.] in de marge
[2] [Wat den Haet in Godt beteeckent.] in de marge
waardoor zij vijanden van God en schenders van zijn geboden waren, haatte hij met een volkomen haat. Hij beminde hen en haatte hun ongerechtigheid; om de zonden haatte hij de mensen niet, noch om de mensen beminde hij de zonden niet. Dat is haten met een volkomen haat, dat is de haat van het kwaad die uit de vrees voor God voortkomt.
[[1]] Wanneer nu onze Zaligmaker hier in onze tekst zegt dat hij met name in de Pergameërs haatte dat er onder hen waren die de leer der Nicolaïeten aanhingen, zo moet met dit niet opvatten als de kwade haat, maar als de haat van het kwaad.
Want zoals die van Ephese de werken van de Nicolaïten haatten, zo heeft hij ook hiervoor gezegd in Openbaring 2 vers 6, dat hij hen haatte.
Hier zegt hij nu dat hij haat het dulden en gedogen van die valse leer van de Nicolaïeten, hetwelk gebeurde door de ijverloosheid van de ouderlingen van de gemeente in Pergamus.
[[2]] Als de Heilige Schrift van God en van Christus zegt dat hij iets haat, dan wordt daardoor in het bijzonder te verstaan gegeven dat hij daarvan een afkeer en afgrijzen heeft en zich heeft voorgenomen dit te bestraffen. Zo staat er in Deuteronomium 12 vers 31: Al dat de Heere een gruwel is, dat hij haat, hebben zij voor hun goden gedaan.
[1] [Een haat van het kwaad wordt hier verstaan.] in de marge
[2] [Wat de haat in God betekent.] in de marge
18
Alwaer wy sien / dat haeten, en een grou-
wel te zijn, by Godt het selve is. Psalmen 5,
vers 6, 7, Ghy haet alle werckers der On-
gerechtigheyt, en sult de Leugen-sprekers
verdoen. Alwaer haeten uytgeleyt wordt
door verdoen, off verderven. Psalmen 11,
vers 5, 6, Den Godtloosen, en dien die ghe-
welt lieff heeft, haet sijn ziele. Hy sal op de
godloose reegenen Stricken, Vyer, en Swee-
vel, ende een geweldige Storm-wint sal het
deel haeres beeckers zijn. Daer sien wy /
dat Haeten, en swaere plaeghen te senden,
eene en het selve is. En in dier voeghen
Haet Christus de Wercken der Nicolaiten,
en het dulden van der selver Leeringhen.
Hy heeft een Affkeer en afgrijsinghe daer
van / en dreycht sulcx te willen straffen
door het sweert sijnes monts / ten waer sy
haer bekeerden.
[[1]] Wanneer wy hier hooren / dat in de Ge-
meynte van Pergamus (welcke den Nae-
me Christi ghetrouwelijck en stantvaste-
lijck beleedt en bekende / en het gheloove in
Christum niet verloochende / niet teegen-
staende swaere en bloedige vervolgingen
daer teeghens wierden aenghestelt) oock
sich onthielden sodaenige / welcke de Lee-
ringe der Nicolaiten hielden; soo konnen
wy daer uyt sien en mercken / dat de strij-
dende Kercke Godts hier beneeden op der
aerden noyt vry en suyver is van Huyche-
laeren, en besmettingen aengaende de Lee-
re, ofte het Leeven.
[1] [Eerste Leeringhe. Kerck hier beneeden is noyt volkomen suyver.] in de marge
Alwaar wij zien dat haten en een gruwel te zijn voor God hetzelfde is.
Psalmen 5 vers 6, 7: Gij haat alle werkers van de ongerechtigheid en zult de leugensprekers verdoen.
Alwaar haten uitgelegd wordt door verdoen of verderven.
Psalmen 11 vers 5, 6: De goddeloze en diegene die geweld lief heeft, haat zijn ziel.
Hij zal op de goddelozen het laten regenen en strikken, vuur en zwavel en een geweldige stormwind zal het deel van hun bekers zijn.
Daar zien wij dat het haten en zware plagen zenden een en hetzelfde is. En zo haat Christus het werk van de Nicolaïeten en het dulden van hun leer. Hij heeft een afkeer en afgrijzen daarvan en dreigt dit te willen straffen door het zwaard van zijn mond, tenzij zij zich bekeerden.
[[1]] Wanneer wij hier horen dat in de gemeente van Pergamom (die de naam van Christus getrouw en standvastig beleed en bekende en het geloof in Christus niet verloochende, niettegenstaande zware en bloedige vervolgingen die daartegen werden ingesteld) zich ook enkelen ophielden die de leer van de Nicolaïten volgden; dan kunnen wij daaruit leren dat de strijdende kerk van God hier beneden op de aarde nooit vrij en zuiver is van huichelaren en besmettingen aangaande de leer of het leven.
[1] [Eerste Leer. Kerk hier beneden is nooit volkomen zuiver.] in de marge
19
De Ghemeynte Godts hier beneeden
op der aerden / is des Heeren Dorschvloer /
daer het Caff noch onder het Koorn leydt,
Mattheus 3, vers 12. Sy is dien Acker, daer
het Onkruyt onder de Tarwe is. Dat Net,
‘t welck in Zee gheworpen zijnde, goede
en quaede Visschen by een te samen treckt,
Mattheus 13, vers 25, 47. Sy is die Bruyloft,
op dewelcke komen goede ende quaede / de
waere Bruyloffs-gasten, en oock die met
het Bruyloffs-kleedt niet bekleet en was /
Mattheus 22, vers 10, 11. Sy is dat groote
Huys / in het welcke niet alleene zijn
Goude en Silvere vaeten, maer oock Hou-
te ende Aerden vaeten; sommige ter eeren,
sommige ter oneeren, 2 Timotheus 2, vers 20.
Wanneer de Gemeynte bestont in het [[1]]
Huysghesin van Adam, doe wasser eenen
Broeder-moorder Cain in / Genesis 4, vers 8.
Doese was in de Arcke, wasser een Cham
in / Genesis 7, vers 7, 8 en Genesis 9, vers 22.
Doese was in het Huysghesin van Abra-
ham, wasser eenen Ismaël in / Genesis 21,
vers 9. Doese was in het Huysghesin van
Isaac, wasser eenen Esau in / Genesis 27,
vers 41. In Christi Avontmael was ee-
nen Judas, Mattheus 26, vers 25; Johannes 13, vers 26.
In de Gemeynte van Corinthen waeren
Secten / Misbruycken ontrent het Avont-
mael / ontrent de Kerckelijcke Discipli-
ne / en ontrent de Leere / als blijcken kan /
1 Corinthen 11, vers 19, 20, &c. 1 Corinthen 5,
vers 1, 2, &c. 1 Corinthen 15, vers 12.
[1] [Gebleecken in des Weerelts aenvanck.] in de marge
De gemeente Gods hier beneden op aarde is de dorsvloer van de Here waar het kaf nog onder het koren ligt; Mattheüs 3, vers 12.
Zij is die akker waar het onkruid onder de tarwe is. Het net dat in zee geworpen goede en kwade vissen samentrekt; Mattheüs 13 vers 25, 47.
Zij is de bruiloft waar goede en kwade bruiloftsgasten komen, de ware bruiloftsgast en ook iemand die geen bruiloftskleed droeg; Mattheüs 22 vers 10, 11.
Zij is dat grote huis waarin niet alleen gouden zilveren vaten zijn, maar ook houten en aarden vaten, sommige ter ere, sommige ter oneer; 2 Timotheüs 2 vers 20.
Toen de gemeente bestond uit het huisgezin van Adam was er ene broedermoordenaar Kaïn; Genesis 4 vers 8.
[[1]] Toen de gemeente in de ark was, was er ene Cham; Genesis 7 vers 7, 8 en Genesis 9 vers 22.
Toen de gemeente bestond uit het huisgezin van Abraham was daarin ene Ismaël; Genesis 21, vers 9.
Toen de gemeente bestond uit het huisgezin van Isaak was daarin ene Esau; Genesis 27, vers 41.
Bij het avondmaal van Christus was er ene Judas, Mattheüs 26 vers 25; Johannes 13 vers 26.
In de gemeente van Corinthe waren sekten, misbruiken omtrent het avondmaal, omtrent de kerkelijke discipline en omtrent de leer, zoals blijkt uit 1 Korinthiërs 11 vers 19, 20 etc. 1 Korinthiërs 5 vers 1,2 etc. 1 Korinthiërs 15 vers 12.
[1] [Gebleken in de aanvang van de wereld.] in de marge
20
In de Gemeynte van Galatiâ waren som-
mighe die de Ghemeynte ontroerden / het
Evangelium Christi verkeerden / en de
geloovigen sochten over te brengen tot een
ander Evangelium / Galaten 1, vers 6, 7. In
de Ghemeynte van Ephesen waerender /
welcke haere eerste liefde verlaeten had-
den / Apocalyps 2, vers 4. In de Gemeynte
van Smyrnen waerender / die haer uyt-
gaeven voor rechte Joden / lieffhebberen
Mosis ende der Wet; ende den Heere
Christum voor een Verleyder / en de Chri-
stenen voor Vyanden Mosis ende der
Wet uytscholden / verweckende Vervol-
ginghen teeghen deselve / en de Heydenen
verbitterende tegen de broederen / gelijck
sy deeden binnen Antiochien, Actorum 13,
vers 14, 45, 50. ende Actorum 14, vers 1, 2,
wort oock verhaelt dat de Joden dierge-
lijck deeden tot Iconien. Siet sulcke Bel-
haemels waerender oock in de Gemeynte
van Smyrnen, Apocalyps 2, vers 9. In de
Gemeynte van Thyatiren, was een aen-
sienelijcke Vrouwe / welcke seyde een Pro-
phetesse te zijn, en het volck inscherpte de
Leeringhe der Nicolaiten, door het vry
stellen van Hoereeren, en der Affgoden-
Offer te eeten, Apocalyps 2, vers 20. In de
Gemeynte van Sardis waerender / welcke
den naem hadden dat sy leefden / en sy
waeren doodt / Apocalyps 3, vers 1. In de
Gemeynte van Philadelphia waeren oock
sommighe welcke roemden datse Joden
In de gemeente van Galatië waren enkelen die de gemeente beroerden, het evangelie van Christus verdraaiden en de gelovigen probeerden over te halen tot een ander evangelie; Galaten 1 vers 6, 7.
In de gemeente van Efese waren er die hun eerste liefde verlaten hadden; Openbaring 2 vers 4.
In de gemeente van Smyrna waren er die zich uitgaven voor oprechte Joden die Moses en de wet liefhadden en de Here Christus zagen als een verleider en de Christenen uitscholden als vijanden van Moses en de wet. Daarmee verwekten zij vervolging tegen de Christenen op en verbitterden zij de heidenen tegen hun broeders, zoals zij deden in Antiochië, Handelingen 13 vers 14, 45, 50.
En in Handelingen 14 vers 1, 2 wordt ook verhaalt dat de Joden hetzelfde deden in Iconien. Zie, zulke belhamels waren er ook in de gemeente van Smyrna, Openbaring 2, vers 9.
In de gemeente van Thyatira was een vrouw van aanzienlijk die zei een profetes te zijn en het volk de leer van de Nicolaïten wijsmaakte, door het toestaan van hoereren en het eten van de offers voor de afgoden, Openbaring 2, vers 20.
In de gemeente van Sardis waren er die de naam hadden dat zij leefden en zij waren dood, Openbaring 3, vers 1.
In de gemeente van Philadelphia waren er ook enkelen die zich erop beroemden dat zij Joden
21
waeren / en looghen / ende en waeren het
niet / Apocalyps 3, vers 9. In de Gemeynte
van Laodicea, waren sommighe / welcke
noch heet / noch kout / maer laeu waeren;
welcke wel het Christen Ghelooff uyter-
lijck hadden aenghenomen; en doch noch
Vrient noch Vyant / noch Yeverich noch
Vremt met haer leeven sich betoonden
van of voor het selve; maer stelden hae-
ren handel soodanich aen / datse in gheen
moeyte of vervolginghe gheraeckten om
haeres Gheloofs wille / en derhalven by
niemant quamen in Ongunst / Ondanck /
ofte Ongenae. Hier in de Gemeynte van
Pergamo sien wy / datter sommige waeren,
die daer hielden de Leeringhe der Nicolai-
ten. Sulcx dat de uyterlijcke strijdende
Kercke Godts hier op der aerden, noyt vry
en suyver en is van Huychelaeren, en Be-
smettinghen aengaende de Leere, ofte het
Leeven.
Stoot noch ergert u dan daer niet aen / [[1]]
indien ghy oock noch ten huydigen daghe
fouten en gebreecken vindt in Godts Ge-
meynte. Gebreckelijck te zijn / is het lot
der strijdende Kercke hier beneeden; maer
sonder Vleck / sonder rimpel, off yet dier-
gelijck te zijn, heylich ende onberispelijck
te zijn, sal het lot der Kercke zijn / wanneer
de Heere Jesus hier namaels inden He-
mel deselve hem heerlijck voorstellen sal,
Ephesus 5, vers 27. Hier beneeden in de
Kercke moeten oock Ketterijen zijn / op
[1] [Men moet sich niet ergeren daer aen.] in de marge
waren maar zij logen en zij waren het niet, Openbaring 3, vers 9.
In de gemeente van Laodicea waren er enkelen die heet noch koud, maar lauw waren. Ze hadden wel uiterlijk het christelijk geloof aangenomen, maar betoonden zich met hun leefwijze vriend noch vijand, ijverig noch afstandelijk van of voor het christelijke geloof. Zij handelden zodanig dat ze niet in problemen of vervolging geraakten omwille van hun geloof en derhalve bij niemand in ongunst, ondank of ongenade kwamen.
Hier in de gemeente van Pergamon zien wij dat er sommigen waren die daar de leer van de Nicolaïten hielden. Dit laat zien dat de uiterlijk strijdende kerk van God hier op de aarde, nooit vrij en zuiver is van huichelaren en besmettingen aangaande de leer of het leven.
[[1]] Stoot en ergert u zich daar dan niet aan indien gij ook nog heden ten dagen fouten en gebreken vindt in Gods gemeente. Gebrekkig te zijn is het lot van de strijdende kerk hier beneden. maar zonder vlek, zonder rimpel, of iets dergelijks te zijn. Heilig en onberispelijk te zijn zal het lot van de kerk zijn wanneer de Heere Jesus later in de Hemel de kerk heerlijk voorstellen zal, Efesiërs 5, vers 27.
Hier beneden in de kerk moeten ook ketterijen zijn, op-
[1] [Men moet zich daaraan niet ergeren.] in de marge
22
dat die geene die oprecht zijn in de Ghe-
meynte mogen openbaer worden, 1 Corinthen 11,
vers 19. Wee wel der weerelt van de Er-
gernissen, want het is noodtsaeckelijck dat
de Erghernissen komen; doch wee dien
mensche, door welcken de Erghernisse
komt, seyde onsen Salichmaker / Mattheus
18, vers 7. Het en kan niet weesen, datter
geen Ergernissen en komen: doch wee hem,
door welcken sy komen, Lucas 17, vers 1.
Maer hier naemaels in dat Hemelsche
Jerusalem / in die Triumpherende Kerc-
ke hier boven / sal alles volkomen ende
volmaeckt zijn. Ergert u dan aen Godts
Kercke niet / om dat ghy Onvolmaeckt-
heden bevint in deselve. Want / Salich is
hy, die aen my niet en sal geergert worden,
seyde Jesus Lucas 7, vers 23. Salich is
hy die sich niet stooten sal aen Christum /
off aen sijn Leere / off Gemeynte / om yets
dat aenstootelijck hem mocht zijn / of
schijnen in deselve. Meynt niet dat de Ge-
meynte daerom niet en soude wesen de
waere Gemeynte / om datter oock Huy-
chelaeren / en boose menschen ghevonden
worden in de selve; maer ghedenckt /
dat het Koorn onder het Kaff, het Gout
onder ‘t schuym, de Roos en de Lelie
onder de Doornen is, Canticum Canticorum 2, vers 2. Ge-
denckt / datse nerghens alle goedt zijn, als
in de Triumpherende Kercke in den He-
mel; nerghens alle Quaet, als in de Helle;
maer dat de goede en quaede onder mal-
dat diegenen die oprecht zijn in de gemeente openbaar mogen worden, 1 Korinthiërs 11, vers 19. Wee wel de wereld van de ergernissen, want het is noodzakelijk dat de ergernissen komen; doch wee die mens door wie de ergernis komt, zei onze zaligmaker, Mattheüs 18, vers 7.
Het kan niet zo zijn dat er geen ergernissen komen; doch wee hem, door wie zij komen, Lucas 17, vers 1.
Maar later in dat hemelse Jerusalem, in die triomferende kerk hierboven zal alles volkomen en volmaakt zijn. Ergert u dan niet aan Gods kerk om dat gij daarin onvolmaaktheden vindt. Want zalig is hij die zich niet aan mij zal ergeren, of geërgerd zal worden, zei Jesus Lucas 7, vers 23.
Zalig is hij die geen aanstoot zal nemen aan Christus of zijn leer of gemeente, om iets dat hem daarin aanstoot gevend mocht zijn, of schijnen. Meen niet de de gemeente daarom niet de ware gemeente zou zijn, om dat er ook huichelaars en boze mensen gevonden worden onder hen. Maar bedenkt dat het koren onder het kaf, het goud onder het schuim, de roos en de lelie onder de doornen zijn, Hooglied 2, vers 2.
Bedenkt dat ze nergens allen goed zijn, als in de triomferende kerk in de hemel, nergens allen kwaad als in de hel, maar dat de goeden en de kwaden onder
23
kanderen vermenght zijn, hier beneeden
in de strijdende Kercke op der Aerden.
Hier ist ‘t Kaff onder ‘t Koorn / laet ons
maer toesien / dat wy Koorn te zijn be-
vonden / en in de schuere Christi moghen
versaemelt worden. In dit Huys
Godts hier beneeden zijn Silvere, Gou-
de, en Aerde vaeten, vaeten ter Eeren
en ter Oneeren; laet ons maer sorghe
draeghen / en daer na trachten / dat wy
Silvere / ja Goude Vaeten / en Vae-
ten ter eeren / tot sijner tijdt van Godt
bevonden / en als soodanighe hier nae-
maels in dat Huys onses Vaeders hier
boven inden Hemel gestelt moghen
worden.
Nadien in de strijdende Kercke hier op [[1]]
aerden oock doorgaens sich onthouden so-
daenige / door welcke de Suyverheyt der
Leere / en de Vromicheydt des Leevens
bestreeden wordt / So moeten de Leerae- [[2]]
ren en Opsienderen der Kercke alle vlijt en
neersticheydt aenwenden, om deselve tee-
ghen te staen; en niet ghehenghen, off door
een vadsighe, yeverloose, en by Godt on-
verdraghelijcke Verdraechsaemheydt dul-
den off ghedoghen, datse haere Dwaelin-
ghen en Goddeloosheeden onder de Ghe-
meynte voort-setten en voort-planten;
maer met een bysonderen yever en
ernst moeten sy soodanighen teghen staen,
wederlegghen, den mondt stoppen, en
des noodts, door den Christelijcken Ban
[1] [Tweede Leeringhe.] in de marge
[2] [Godloose Leer, en Leeven moetmen niet dulden in de Kercke.] in de marge
elkaar vermengd zijn hier beneden in de strijdende kerk op aarde. Hier is het kaf onder het koren. Laat ons maar toezien dat wij als het koren worden beschouwd en in de schuur van Christus verzameld mogen worden. In dit huis van God hier beneden zijn zilveren, gouden en aardewerken vaten, vaten ter ere en ter oneer. Laat ons maar zorg dragen en trachten dat wij te zijner tijd door God worden bevonden zilveren, ja gouden vaten en vaten ter ere en als zodanig hier namaals in dat huis van onze vader hier boven in de hemel gesteld mogen worden.
[[1]] Naarmate in de strijdende kerk hier op aarde zich doorgaans lieden bevinden door wie de zuiverheid van de leer en de vroomheid van het leven bestreden wordt,
[[2]] zo moeten de leraren en ouderlingen van de kerk alle vlijt en naarstigheid aanwenden om hen te bestrijden; en niet toelaten, of door een vadsige, ijverloze en bij God onverdraaglijke verdraagzaamheid dulden of gedogen dat ze hun dwalingen en goddeloosheden onder de gemeente voortzetten en voortplanten. Maar zij moeten met een bijzondere ijver en ernst hen bestrijden, weerleggen, de mond snoeren en desnoods door de Christelijke ban
[1] [tweede leer.] in de marge
[2] [goddeloze leer en leven moet men niet dulden in de kerk.] in de marge
24
uyt het midden der Gemeynte wech doen.
Dit blijckt hier uyt onsen Text / in de
welcke wy sien / dat onsen Salichmaecker
bestraft / en verklaert te haeten / en een af-
keer te hebben daer van / dat de Opsiende-
ren der Kercke van Pergamus onder haer
hadden die de Leeringhe der Nicolaiten
houden. Door de Leeringe der Nicolaiten
wierde de Suyverheyt der Leere / en Vro-
micheydt des Leevens besmet / en daer-
om wil de Heere Jesus / dat de Opsien-
deren der Ghemeynte in Pergamus, den
Nicolaiten niet dulden of ghedoghen / of
verdraeghen / maer met Yever en Ernst
teegen gaen / en uyt het midden van haer
weeren souden.
[[1]] Dat de Opsienderen der Ghemeynte
met ernst en yver haer moeten stellen tee-
ghen de valsche Leeraeren en Dwaelgee-
sten / en deselve uyt het midden der Ghe-
meynte wech doen / blijckt uyt den last
Pauli / Titus 3, vers 10, Eenen ketterschen
mensche verwerpt, na de eerste en tweede
vermaeninge. Ende / Romeinen 16, vers 17, Ick
bid u broeders, neemt acht op die geene, die
tweedracht en ergernisse aenrechten teegen
de Leere, die ghy van ons gheleert hebt;
ende wijckt aff van deselve. en 2 Thessalonicensen 3,
vers 6, Wy beveelen u, broeders, inden
naeme onses Heeren Jesu Christi, dat ghy
u ontreckt van een yeghelijck broeder, die
onghereegelt wandelt, ende niet na de In-
settinghe, die hy van ons ontfanghen hebt.
[1] [Men moet sich stellen teeghens een Goddeloose Leere.] in de marge
uit het midden van de gemeente verwijderen. Dit blijkt hier uit onze tekst, waarin wij zien dat onze zaligmaker bestraft en verklaart te haten en een afkeer te hebben daar van dat de ouderlingen van de kerk van Pergamon onder hen hadden die de leer van de Nicolaïeten aanhingen.
Door de leer van de Nicolaïeten werd de zuiverheid van de leer en vroomheid van het leven besmet en daarom wil de Heere Jezus dat de ouderlingen van de gemeente van Pergamon, de Nicolaïeten niet dulden, gedogen of verdragen, maar met ijver en ernst tegen gaan en uit het midden van hen zouden weren.
[[1]] Dat de ouderlingen van de gemeente met ernst en ijver stelling moeten nemen tegen de valse leraren en dwaalgeesten en hen uit het midden der gemeente verwijderen.
Blijkt uit de opdracht van Paulus in Titus 3 vers 10: Verwerp een ketterse mens na de eerste en tweede vermaning.
En in Romeinen 16 vers 17: Ik bid u broeders, neemt acht op diegene die tweedracht en ergernis aanrichten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt en wijkt af van hen
En in 2 Thessalonicensen 3 vers 6: Wij bevelen u, broeders, in de naam van onze Heere Jezus Christus, dat gij u ontrekt van een iegelijke broeder die ongeregeld wandelt en niet volgens de inzetting die hij van ons ontvangen heeft.
[1] [Men moet zich verzetten tegen een Goddeloze leer.] in de marge
25
Ende / Galaten 1, vers 8, 9, Indien u yemandt
een Evangelium verkondight, buyten
't gheene ghy ontfanghen hebt, die zy ver-
vloeckt.
Soo heeft Elias sich ghestelt teeghen de
Papen Baals, en Priesteren Jesabels, leeren-
de het volck hincken tusschen den waeren
Godt / ende tusschen Baal / 1 Regum 18,
vers 21, &c. Geen kleyne weederstant en
twistinge geschiede van Paulus ende Bar-
nabas, teeghen de Joden die haer bekeert
hadden tot het Christen ghelooff / en dree-
ven / datmen na de wijse Mosis most be-
sneeden worden, off andersints niet en kon-
de salich worden, Actorum 15, vers 1, 2.
Christus prijst de Opsienderen der Ghe-
meynte van Ephesus, datse de Quade, die
Erghernis door Leere off Leeven aen-
richteden / niet en konden draegen. Datse
beproeffden die geene, welcke uytgaeven
Apostolen te zijn, ende waeren het niet,
maer wierden Leugenaers bevonden: hae-
tende oock de Leere der Nicolaiten, en
sich cantende teeghen deselve / Apocalyps 2,
vers 2, 6. Paulus heeft buyten de Gemeen-
te gheworpen / en den Duyvel overgegee-
ven Hymenæus ende Alexander, 1 Timotheus 1,
vers 20; om datse dreeven een valsche
Leeringe / seggende dat de Opstandinge nu
geschiedt was, 2 Timotheus 2, vers 18. De Kerck
van Alexandrien heeft den Ketter Arrium
afgeset van sijn Ouderlinghschap; en als
hy hertneckich bleeff in sijne Ketterije /
{content}
26
heeft hem afgesneeden van haere Gemeyn-
schap / en is uyt haere Stadt Verbannen
geworden; en naederhandt veroordeelt in
het Concili van Nicea. Het Concilium van
Constantinopolen heeft buyten de Kercke
verbannen de Macedonianen: dat van
Ephesus heeft verbannen de Nestorianen;
dat van Chalcedonien, de Eutychianen;
en hebben andere oock soo ghedaen in het
volgende.
Ende dit bestraft onsen Salichmaecker
in de Opsienderen der Ghemeynte in
Thyatiren, datse onder hun lieten leeren
de Vrouwe Jesabel, die haer selven seyde
een Prophetesse te zijn, en andere verleyde
tot Hoereeren, ende het eeten der Affgo-
den-Offer, Apocalyps 2, vers 20. Ghelijck
hy oock hier bestraft in de Opsienderen
der Ghemeynte in Pergamus, datse onder
haer hadden die de Leeringhe der Nicola-
ten houden.
Maer gelijck de Opsienderen der Ge-
meynte haer stellen moeten teegen de Val-
[[1]] sche Leeraren en Dwael-geesten, en deselve
uyt het midden van haer wech doen; al-
soo moeten sy oock haer kanten teegen alle
Goddeloose, en weeren van de Gemeynte
den soodaenigen / die een quaet en ergerlijck
leeven leyden. Dit blijckt uyt de woorden
Christi / Mattheus 18, vers 15, Ist dat u broeder
sondicht, en noch u, noch de Ghemeynte
hoort, hout hem als een Heyden en Tollenaer.
Ende Paulus seght 1 Corinthen 5, vers 11, Ist dat
[1] [Men moet sich stellen teeghen Godtloosheydt in Leeven.] in de marge
{content}
27
yemant een broeder onder u genaemt wort,
en is een Hoereerder, een Gierigaert, een
Affgoden-dienaer, een Lasteraer, off
Dronckaer, off Roover, ick segghe u, dat
ghy u met soodaenigen niet vermengen, en
niet eeten en sult.
Godt dreef den sondigen Adam buyten
het paradijs / Genesis 3, vers 24: Abraham
dreeff den Spotter Ismaël buyten sijn Huys-
gesin / Genesis 21, vers9, 10: Moses sluyt den [[1]]
Oproerigen / en daerom met Melaetsheyt
geslaegenen Mirjam, buyten het Leeger /
volgens den last Godts / Numeri 12, vers 14.
De Joden wierpen uyt haere Synagogen
allen soodaenigen / welcke sy oordeelden in
Leere off Leeven Godloos / Johannes 9, vers 22.
Paulus bant en sluyt buyten de Gemeynte
van Corinthen den Bloedt-schender, die
sijns Vaeders Huysvrou had, 1 Corinthen 5, vers 1,
2, 3, 4, 5. De Opsienderen der Gemeynte
van Ephesus worden gepresen van Christo /
datse de Quaden niet en leeden, en haeteden
die vuyle en onreyne Nicolaiten, Apocalyps 2,
vers 2, 6. Ende dit bestraft onsen Salich-
maecker hier in die van Pergamus, dit hae-
tede hy, datse onder haer hadden, die de Lee-
ringhe der Nicolaiten houden; datse door
harde en ernstige bestraffingen / oock door
den Christelijcken Ban niet teegen gingen /
inbonden / en uyt het midden haerer Ge-
meynte wech deeden die onreyne en vuyle
menschen; maer deselve onder hen lee-
den / dulden / en ghedooghden.
[1] [Bewijs van sulcx.] in de marge
{content}
28
[[1]] Nu wel aen / is het soo / dat de Opsien-
deren der Gemeynte moeten teegen gaen /
en niet verdraegen onder hun sodanigen /
welcke godloos in Leere ofte in Leeven
zijn; Haet onsen Salichmaecker een soo-
daenighe Verdraechsaemheyt, waer door
deselve gheleeden en verdraegen worden;
Soo moet dan een yeder / die van Godt
tot een Engel, tot een Leeraer / en Opsien-
der van de Gemeynte gestelt is / wel neer-
stelijcken toesien / dat hy in deesen deele
getrouw zy / en bevonden worde.
[[2]] Immers is het noodich / dat een goet
en getrouw Herder de Wolven keert van
de Weyde en kooyen sijner Schapen. De
Secten / en valsche Leeraeren zijn Wol-
ven / swaere Wolven, die de Cudde niet en
spaeren, Actorum 20, vers 29: grijpende Wol-
ven in Schaeps-vachten, Mattheus 7, vers 15.
ghelijck de Wolven de Schaepen rooven
van de Cudde / alsoo soecken de Dwael-
geesten / welcke verkeerde dinghen spreec-
ken / de Discipulen Christi achter haer af te
trecken, vers 30. Weshalven moeten de
Leeraeren / ghestelt zijnde van den Heyligen
Geest tot Opsienderen der Ghemeynte /
acht hebben op deselve; en waecken tee-
gen de inkomende Wolven / op dat deselve
gekeert en gheweert worden met kloeck-
moedigheyt.
Den Wijngaerdenier soeckt de Vossen
te vangen / oock die Cleyne Vossen, welcke
de Wijngaerden verderven, Canticum Canticorum 2, vers 15.
[1] [Leeraeren moeten hier niet verdraechsaem zijn.] in de marge
[2] [Wolven moetmen keeren van de Schaepen.] in de marge
{content}
29
De Valsche Leeraers zijn listige Vossen /
bedriegelijcke Arbeyders, hen veranderen-
de in Apostolen Christi, 2 Corinthen 11, vers 13.
Daerom moeten de Leeraeren die Vos- [[1]]
sen vanghen / teeghen staen / en buyten de
Kercke houden / welcke den Wijngaert des
Heeren is, Esaja 5, vers 1 &c. Jeremia 2, vers 21.
Den Hovenier wijt het Onkruyt uyt sij-
nen Hoff; en den Ackerman werpt het uyt
sijnen Acker. De Gemeynte is den Hoff [[2]]
des Heeren, in welcke Christus de Fon-
teyne is diese bewaetert / en in welcken
Hoff de Heere komt / om vruchten te
plucken / Canticum Canticorum 4, vers 15. en 5, vers 1. De
Ghemeynte is des Heeren Acker, in de-
welcke hy goedt zaedt zaeyt, Mattheus 13,
vers 24. Uyt desen Hoff moet alle On-
kruyt van valsche Leeringen gewijt; en
uyt dien Acker / moeten de Leeraeren / de
Acker-luyden / de Landt-luyden van dien
grooten Heere des Wijngaerts, Marcus 12,
vers 2, uytwerpen alle Distelen en Door-
nen / waer door de goede Tarwe soude
konnen verstickt worden. Hier in moeten
de Opsienderen der Kercke yeverich ende
neerstich zijn; en door haere Slofficheyt
en Slaepericheydt den Dwael-gheesten
geen geleegentheydt geeven / om den Ac-
ker des Heeren te stropen vol Onkruyt /
en het quade zaet te zaeyen midden onder
de Tarwe, Mattheus 13, vers 25, &c.
Een wijs en verstandigh Genees-mee-
ster, ghewaer wordende den Cancker, off
[1] [Vossen vangen.] in de marge
[2] [Onkruyt weeren.] in de marge
{content}
30
't Koude Vyer / in een lichaem / sal aen-
stonts en met allen yever arbeyden 'tselve
[[1]] te stuyten en te weeren / op dat het niet
voort en kruype / alwaer het oock dat hy
door het affsetten van een Lidt het selve
verrichten most. De valsche Leeringen
zijn in en voort-eetende gelijck den Kanc-
ker, 2 Timotheus 2, vers 17. Een trouw Lee-
raer dan moet deselve teeghen staen / en
weeren / en stuyten; op dat deselve
niet voort en kruype / ineete / en dringhe
door het gheheele lichaem der Ghe-
meynte.
Dieven en Moordenaeren moeten ym-
mers geweert worden van huysen en van
's Heeren straeten. De valsche Leeraeren
[[2]] zijn Dieven en Moordenaeren, inbreecken-
de in Godts Huys / in Christi Schapen-
Stal / om te steelen / te slachten / en te ver-
derven; Sy zijn Moordenaers / welcke
de weeghen Godts onveylich en gevaer-
lijck maecken / en zielen moorden daer sy
konnen / Johannes 10 vers 1, 8, 10. Derhal-
ven moetmen de selve heeren buyten de
Ghemeynte / welcke het Huys des Hee-
ren is, Psalmen 23, vers 6. En men moetse
teeghen staen / ghelijck Paulus ende Bar-
nabas stonden teghen den Toovenaer Ely-
mas, op datse de rechte weegen des Hee-
ren niet verkeeren / en het volck affkeeren
van het geloove, Actorum 13, vers 8, 9, 10.
Verraeders, Muytijns, en dierghelijcke /
[[3]] welcke Oproeren aenrechten in Steeden
[1] [Kancker stuyten.] in de marge
[2] [Dieven, en Moordenaeren affwijsen.] in de marge
[3] [Verraeders, en] in de marge
{content}
31
worden verjaeght / verdreeven / en verban- [[1]]
nen buyten deselve. Nu weeten wy / dat
de Valsche Leeraeren Verraeders en Muy-
tijns zijn in de Ghemeynte, welcke de
Stadt des Heeren is, Psalmen 101, vers 8:
Sy maeckten Tweedracht, en richten
Erghernissen en Muyterijen aen teegen de
rechte Leere / en verleyden, door Schoon-
spreecken en prijsen, de Herten der eenvou-
digen, Romeinen 16, vers 17, 18: Sy ontroeren
de Geloovigen / en maecken deselve onru-
stich, Galaten 5, vers 10, 12: Soo moetmen
dan oock deselve teeghen staen en weeren
na vermogen.
Geduerende het Paeschen-Feest / moe- [[2]]
sten de Israëliten hare huysen suyver
houden van alle Suerdeech, Exodus 12, vers 15.
De Ketterijen en valsche Leeringen zijn
eenen Suerdeessem / en die deselve Kette-
rijen drijven zijn oock soodaenich. Een
weynich van deesen Suerdeessem versuyrt
het gheheele Deegh, Galaten 5, vers 9. Na-
dien nu Christus onse Pascha voor ons
geslachtet is / soo moeten wy den Ouden
Suerdeessem, van Sonden naemelijck en
Dwaelinghen / uytsuyveren, op dat wy
eenen Nieuwen Deech zijn: en dat wy ons
Feest houden, niet in den Ouden Suerdees-
sem; noch in den Suerdeessem der Quaet-
heydt ende der boosheydt, maer in de
onghesuerde Brooden der Oprechtig-
heyt, ende der Waerheydt, na de vermae-
ninghe Pauli / 1 Corinthen 5, vers 6, 7, 8.
[1] [Beroerders inbinden.] in de marge
[2] [Suerdeessem uytsuyveren.] in de marge
{content}
32
Uyt allen welchen blijckt / dat de Opsien-
deren der Kercke moeten yeverich en vye-
rich zijn / om den valschen Leeraeren te-
gen te staen / deselve niet te lijden / te doo-
gen / off gedulden / maer te weeren uyt het
midden der Gemeynte na vermoogen.
[[1]] Hier verdraechsaem te zijn, verdraeght
de Sachtmodige Jesus niet; want in on-
sen Text ghetuycht hy / dit te haeten in de
Opsienderen der Ghemeynte van Per-
gamus / datseonder hun hadden die de
Leeringhe der Nicolaiten houden. en hy
prijst in de Leeraerenvan Ephesus, datse
waeren verdraeghsaem geweest in de Ver-
volgingen, en niet hadden willen off kon-
nen verdraegen onder hun / welcke Erger-
lijck in Leere off in Leeven waeren /
Apocalyps 2, vers 2, 3. Hy prijst haer / om
datse haeteden de wercken der Nicolaiten,
welcke hy oock haetede, versu 6.
[[2]] Het is een wreeden en ontrouwen Her-
der, die de Wolven verdraeght in de
kopen / of weyden van sijn Schapen. Het
is een slordigen Wijngaerdenier, welcke
verdraeght dat het Onkruyt dich en dun
groeyt in sijn Hoven. Het is off een bot-
ten, off godlossen Medicijn-meester, welc-
ke verdraecht / soo vele in hem is / dat het
Koude vyer voortset in den Crancken /
welcke aen sijn voorsorghe sich betrout
ende bevolen heeft. Het is geen goet Huys-
vaeder, welcke verdraecht dat de Dieven
sijn Huys door-graeven / en ingreecken.
[1] [Verdraechsaemheydt in 't voorseyde is schaedelijck.] in de marge
[2] [Bewijs van sulcks.] in de marge
{content}
33
Het is geen vrome Overheyt, welcke ver-
draecht / dat Verraeders en Muytijns al-
les beroeren / en in ghevaer brenghen de
gantsche Burgherije. Het was onver-
draechlijck by Godt / dat eenich Huys-
vaeder verdroech en leet / dat eenigh Suer-
deessem onder sijne Huys-ghenooten be-
houden wiert / gheduerende het Paesschen
Feest. Het is onverdraechelijck by onsen
Salichmaecker / dat die van Pergamus
onder hun hadden die de Leeringe der Ni-
colaiten houden. Het is een onbesuysde
Vadsigheydt / yverloosheydt / en onver-
draechsaeme Verdraechsaemheydt / in
Godts Gemeynten te willen lijden / dul-
den / gedoogen / off verdraegen de Valsche
Leeraeren / en den Ergerlijcken in Leere
off in Leeven; want onsen Salichmaec-
ker verklaert hier / dat hy sulcx haetet.
Ghelijck het Loot ghesmolten en ver- [[1]]
mengt onder Gout, off eenich ander Me-
tael / te weeghe brenght / dat het selve ghe-
dweegher / buychsaemer / en meer smeet-
baer is / echter min weerdich en verach-
ter: alsoo maeckt die laeuwe vadsighe
yverloosheydt / ghemenght zijnde by den
rechtschapen en Goddelijcken Yver / en
voortdrijvende Ernst / dat de mensch rec-
kelijcker / meer geseggelijck / doch ondeu-
gender en onweerdiger by sijnen Godt is.
Hier moeten de Opsienderen der Ghe-
meynte weeten / datse ontrent de valsche
Leeraeren en Dwael-gheesten niet en
[1] [Verachtelijcke Verdraeghsaemheyt.] in de marge
{content}
34
moeten verdraechsaemer zijn / als den
sachtmoedigen Jezus selfs is ontrent de
selve / welcke seght Mattheus 11, vers 29,
Leert van my, dat ick sachtmoedich ben.
Hy haet de wercken der Nicolaiten, der
valscher Leeraeren; wilt ghy deselve ver-
draegen / en beminnen? Hy haet die geene /
welcke in de Gemeynte van Pergamus
leerden en dooghden soodaenigen / welcke
de Leere der Nicolaiten hielden; wilt ghy
dan het verdraegen van Valsche Leerae-
ren prijsen? en noemen een Christelijcke
Verdraechsaemheyt het geene uwen Sa-
lichmaecker haet en teegen gaet?
[[1]] Godt schelt alle yverloose / en ontrou-
we Verdraegers van Goddeloosheyt / en
Valscheydt voor Maeckers van Peluwen,
en Lodder-bedden, waer op de goddeloo-
se gerustelijck roncken in de Sonde; voor
Kussen-Naeyers, tot ghemack van alle
Oxelen der armen; en Slaep-huyff-Maec-
kers, tot yeders gherieff / doeckende yeder
na hy ghehooft is / Ezechiël 13, vers 18.
Selfs laeten sy haer draeyen als een Was-
sen-Neus; vouwen / als een zijden kleet /
in allerhande kreucken / ployen en boch-
ten / om den naem te hebben van recke-
lijcke en geseggelijcke Mannen; soeckende
de Leere Godts te draeyen als een Was /
ende de Waerheydt te buyghen en te vou-
wen na yeders zinlijckheydt. Sy stellen
haer teegens het Boose / ende den Boosen
niet / om goet te schijnen onder den boosen;
[1] [By Godt ghescholden.] in de marge
{content}
35
daerse doch soo doende / Boos teeghen de
Goede / en Booswichten voor Godt zijn.
Sy voeren de verblinde zielen ten verder-
ve / en verderven selfs met die geene die sy
verleyden; en wilden den naem hebben
datse Verstandich en Voorsichtich zijn.
Sy verstooren den Vreede met Godt / de
Vreede der Conscientie / de Vreede en de
Gemeynschap onder de Heylighen / heb-
ben en houden slechts Vreede met de
Weerelt; en willen / soo doende / den naem
hebben van Vreedsaeme, en Vreedlievende;
niet denckende / dat de vruntschap des
Weerelts vyantschap met Godt is; en dat
die gheene die des Weerelts vrunt wil zijn
Godts vyant gestelt wordt, Jacobus 4, vers 4.
Haet dan / ghy die van Godt tot Opsien-
deren sijner Gemeynte ghestelt zijt / alle
Ketterijen en valsche Leeringen; want
sulcx haet Christus. Haet met David
Psalmen 119, vers 113, Alle quade rancken,
alle dobbelhertighe ghepeynsen der gener
die met alle winden waeyen. Bemindt
niet ‘t geen by uwen Salichmaecker een
grouwel is. Dult en ghedoocht niet in
Godts huys / ‘t gheen de Heere daer wil
buyten hebben. Draecht sorge / dat dien
grooten Herder en Toesiender der Scha-
pen / dien Eertz-herder / geen reeden heb-
ben om uwe yeverloose en trouwloose
Verdraechsaemheydt te schelden / ghelijck
hy die hier scheldt in de Leeraeren der
Gemeynte van Pergamus / segghende /
{content}
36
Ghy hebt oock die de Leeringhe der Ni-
colaiten houden, ‘t welck ick haete. Gaet
soo in ‘t oeffenen vande Kerckelijcke
maght / dat de Dwael-geesten en Godde-
loose niet en roemen over uwe bloohertige,
botte, en ontrouwe Slappigheyt; noch dat
de Swacke en boetvaerdige te beschuldigen
hebben uwe roeckeloose, onreedelijcke,
en ondienstige hardigheyt.
[[1]] Oock sien wy hier / dat de Dwael-gee-
sten, om aensien te verkrijghen voor haere
[[2]] Dwaelingen, en deselve voort te setten on-
der den Eenvoudighen, bywijlen daer toe
misbruycken de Naemen van vrome en
Godtvruchtige Mannen, der selver daeden
en woorden treckende en misduydende tot
bereyck van haer Ooghmerck. Het blijckt
hier in die vuyle en goddeloose Secte der
Nicolaiten, welcke (ghelijck wy hier vo-
ren in de verklaeringhe der woorden ghe-
hoort hebben) Schandelijcke dinghen
dreeven / aengaende de Leere ende het
Leeven; en doch voorgaeven, dat deselve
alvoorens alsoo waeren gheleert en ghe-
dreeven gheworden, van een der Seeven
eerste Diaconen, ghenaemt Nicolaus,
welcke tot het Ampt van Diaconen door
de Apostolen waeren ghestelt gheworden,
Actorum 6, vers 3, &c.
Aldus hebben oock in voorighe tijden
ghedaen de Adamianen, en Adamiten;
[[3]] De Adamianen dreeven / datmen naeckt
most gaen / gelijck Adam voor de Sonde
[1] [Derde Leeringhe.] in de marge
[2] [Dwaelgeesten decken haer met der rechtsinnigher Naemen.] in de marge
[3] [So deeden de Adamianen.] in de marge
{content}
37
ghedaen had in den Paradijse. Weshal-
ven ginghen de Mannen en Vrouwen
altoos naeckt te saemen / Naeckt hoorden
sy de Praedicatien, naeckt baeden sy, en ge-
bruyckten de Sacramenten; houdende dat
hare Kercke en by-een-komste het Paradijs
was. Alphonsus de Castro, Liber 11, de Haeresibus
Augustinus de Haeresibus Caput 31. De Adamiten [[1]]
leerden / datmen naeckt most gaen / en het
vry stondt sich vleeschelijck te vermenghen
met dien het luste; mits alvoorens daer toe
verloff versocht en verkreegen was van den
Oversten, welcke aen allen versoeckers
antwoorde, gaet heenen, wast, en wort ver-
menichvuldicht, Alphonsus Liber 4, de Haeresibus.
Siet / dese Dwaelgeesten vercierden haer
met den naem van Adam.
So hebben oock gedaen de Abeloniten, [[2]]
welcke ghenaemt wierden nae Abel den
Sone Adams; ende leerden / Datmen sich
met sijn Vrou niet vermengen, en doch son-
der Vrouw niet leeven mocht. Sy trou-
den wel te saemen / maer deeden gelofften
sich te onthouden van den anderen; sy
namen een Meysjen en Knechjen tot hae-
re kinderen aen / onder belofte datse oock
alsoo trouwen / en sich van den anderen
onthouden mosten / met toe-segginghe
datse souden erffghenaemen van haere
naer te laeten goederen zijn / Augustinus Liber
de Haeresibus Caput 87.
De Apostolici, noemden haer selven na
de Apostolen Christi / welckers voet-
[1] [Oock de Adamiten.] in de marge
[2] [Meede de Abeloniten.] in de marge
{content}
38
stappen sy seyden na te volgen. Dese nae-
men niemandt op tot haere Ghemeynte en
Ghemeynschap, welcke een Vrouw ghe-
bruyckte, en besat yetwes dat sijn eyghen
was. Sy meynden dat alle die gheene /
welcke die dingen gebruyckten / welcke sy
ontbeerden / namelijck een eygen Vrouw /
off eyghen goederen / waeren buyten alle
hope van saligheydt / Augustinus de Haeresibus
[[1]] Caput 40. De Priscillianisten dreeven / dat-
men sweeren en valsch sweeren mocht, om
de verborgentheeden in sijn Gelooff niet te
openbaeren. Dierghelijck dreeven som-
mige ten tijden van Bernardus, en noem-
den haer selven Apostolici, om datse voor-
gaeven des Apostolen naevolgers te zijn /
Alphonsus Liber 8, de Haeresibus.
[[2]] Ende soo deeden oock de Nicolaiten.
Maer gelijckerwijs dese de Valscheeden
en Goddeloosheeden / welcke sy leerden en
dreeven aengaende Leere en Leeven / val-
schelijcken toe-dichteden en toe-schreeven
den Diaecken Nicolaus, op dat door des-
selfs Naem haere bedriegherijen te meer
aansien en voortganck souden hebben en
bekomen onder den Eenvoudigen en On-
[[3]] weetenden: Soo is het dat de Papisten
in het teeghendeel veele Wonder-wercken,
Heylicheeden, en Goddelijcke Miraculen,
meest alle valschelijck / toedichten en toe-
schrijven aen sommighe Godtvruchtighe
Mannen / die sy op een bysondere uytsteec-
kende wijse Heyligen noemen / en als soo-
[1] [De Priscillianisten.] in de marge
[2] [De Nicolaiten.] in de marge
[3] [Papisten behelpen haer met den Naem van Nicolaes den Bisschop.] in de marge
Maar op de wijze zoals de Nicolaïeten de Valsheden en Goddeloosheden die zij leerden en toepasten aangaande de leer en het leven, valselijk toedichtten en toeschreven aan de diaken Nicolaas opdat door deze naam hun bedriegerijen meer aanzien en succes zouden hebben en krijgen onder de eenvoudigen en onwetenden.
Zo is het dat de Papisten in het tegendeel veel wonderwerken, heiligheden en goddelijke mirakelen valselijk toedichten en toeschrijven aan sommige godvruchtige mannen die zij op hun bijzondere, buitengewone manier heiligen noemen, en alszodanig
39
daenige van de Pausen gecanonizeert zijn /
en oock een roode Lettter in den Almanack,
een Heylighen dach in het Jaer van hem
verkreegen hebben: doende sulcx / op dat
de Aenroepinge der selver Heyligen, het
vyeren van hare Feest-daghen / het doen
van Geloften / Beevaerden / en toe-bren-
ghen van Offerhanden aen de selve des te
meer van de slechte / verblinde / en ver-
leyde Luyden soude gedaen worden.
Dit sien wy huyden dat in het Pausdom
geschiedt ontrent den Bisschop Nicolaus,
welckers Avont van de Paepsche Nicolai-
ten ghevyert wordt. Gelijck de kinderen
Jacobs ghebruyckten Josephs haeres
broeders rock / om met deselve te bedec-
ken haere boosheydt voor haeren ouden
Vaeder Jacob; en het geyl ontuchtigh
wijff van Potifar daer meede deckte haer
Hoeren-bedrijff; Alsoo verbergen en be- [[1]]
decken de Papisten haere Superstitien /
geestelijcke Hoererijen / welcke zijn Aff-
goderijen / met den Naem der Heylighen.
Sy verschuylen en versteecken de Droo-
men, Duydingen, Verdichtselen, en Versie-
ringen van luye Monicken onder den Naem
van Nicolaus den Bisschop (soo sy seggen)
van Myrreen, welckers Naem haer voor
een Rock / voor een Cleet / en Deckmantel
dient in desen. De Valsche Propheten to-
gen eertijdts eenen hayren mantel aen, om
te liegen, Zacharia 13, vers 4. dat is / ghelijck
Elias eenen hayren Mantel droech / 2 Regum 1,
[1] [Verschuylen daer onder vele leughenen.] in de marge
door de paus gecanoniseerd zijn en ook voorzien zijn van een rode letter in de Almanak, een heilige dag in het jaar van hem verkregen hebben, dit opdat de aanroeping van deze heiligen, het vieren van hun feestdagen, het doen van geloften en bedevaarten en brengen van offers aan hen, nog meer gedaan zou worden door de slechte, verblinde en verleide lieden.
Dit zien wij heden in het pausdom geschieden met de bisschop Nicolaas, wiens avond door de paapse Nicolaïeten gevierd wordt. Zoals de kinderen van Jacob de rok van hun broer Jozef gebruikten
om daarmee hun kwaadaardigheid voor hun oude vader Jacob te verbergen en de wellustige, ontuchtige vrouw van Potifar met Jozefs kleed haar hoererij bedekte.
[[1]] Alzo verbergen en bedekken de papisten hun bijgeloof, geestelijke hoererijen, welke afgoderijen zijn, met de naam van de Heilige. Zij verschuilen en verstoppen de dromen, duidingen, verdichtselen en mooispraak van luie monniken onder de naam van Nicolaas de bisschop, zo zij zeggen, van Myra, wiens naam voor hen als een rok, een kleed en dekmantel dient in deze. De valse profeten trokken eertijds een haren mantel aan, om te liegen, Zacharia 13, vers 4. Dat is gelijk Elia een haren mantel droeg, 2 Koningen 1,
[1] [Verschuilen daaronder veel leugens.] in de marge
40
vers 8; Ende ghelijck den Voor-looper
Christi / Johannes de Dooper, een Kee-
mels-hayren kleedinghe droech, Mattheus 3,
vers 4; alsoo togen oock de Valsche Pro-
pheten eenen hayren Mantel aen / om daer
meede haer woorden te gheeven een groo-
ter schijn van Heyligheyt / by den slechten
luyden. De Papisten, in haere Legenden,
trecken desen Nicolaus aen een rock van
bysondere Heyligheydt / Goddelijcke en
wonderbaere Mogentheyt / om met dien
rock te bedecken haere leughenen en be-
driegerijen / welcke sy den slechten luyden
voor houden / en willen datse ghelooven
sullen. Hoort eens watse van desen Nico-
laus geschreven hebben.
Eenen Monick van de Order der Prædi-
caeren, ghenaemt Jacobus de Voragine,
[[1]] verhaelt in de Gulde Legenden der Hey-
ligen, die hy heeft te saemen gestelt / en ge-
naemt wordt Historia Lombardica, ghe-
druckt tot Lion, een vermaerde Stadt in
Vranckrijck / int Jaer 1504, Dat den Hey-
ligen Nicolaus uyt heylige en rijcke Ou-
deren / in de Stadt Patera, sijn Vaeder ge-
naemt zijnde Epiphanius, en sijn Moeder
Johanna geboren is. Op den eersten dagh
als hy ghebaedt / of ghewasschen wiert /
gingh hy recht op sijn voeten staen in het
becken. En op de feria Quarta en Sexta
sooch hy maer eens aen sijns Moeders
borsten. Jonghman zijnde leeffde hy
vroom / en ging neerstigh ter Kercken. En
[1] [Legende van St. Nicolaes.] in de marge
vers 8; En gelijk de voorloper van Christius, Johannes de Doper, een kemelsharen kleed droeg, Mattheüs 3 vers 4, alzo trokken ook de valse profeten een haren mantel aan om daarmee hun woorden een grotere schijn van Heyligheyt te geven bij de gewone lieden. In hun legenden trekken de Papisten deze Nicolaas aan een rok van bijzondere heiligheid, goddelijke en wonderbare macht om met die rok te bedekken hun leugens en bedriegerijen welke zij de gewone lieden voorhouden en willen dat zij deze geloven zullen. Hoort eens wat ze over deze Nicolaas geschreven hebben.
[[1]] Een monnik van de Orde der Predikheren[2], genaamd Jacobus de Voragine, verhaalt in de Legenda Aurea, Gouden Legende der Heiligen, die hij heeft samengesteld en genoemd wordt Historia Lombardica, gedrukt in het jaar 1504 te Lion, een vermaarde stad in Frankrijk, dat de heilige Nicolaas uit heilige en rijke ouders is geboren in de stad Patera. Zijn vader heette Epiphanius en zijn moeder Johanna. Op de eerste dag toen hij gebaad en gewassen werd, ging hij recht op zijn voeten staan in het bekken. En alleen op de feria Quarta en Sexta (de woensdag en de vrijdag) zoog hij aan zijn moeders borsten. Als jongeman leefde hij vroom en ging naarstig ter kerke. En
[1] [Legende van Sint-Nicolaas.] in de marge
[2] Dominicanen
41
hebbende sijn Ouderen verloren / socht hy
de groote Middelen / die hy van haer
gheerfft hadde / te besteeden tot Godes
eere.
Hebbende een Buyrman van Aedel / en [[1]]
doch beroeyt / welcke sijn dry Dochteren
liet misbruycken tot Hoeren / om van dat
vuyl gewin te leeven / soo quam Nicolaes
sulcx te weeten / en misnoeghen hebbende
in dat Schelm-stuck / heeft hy een Clomp
Gout / zijnde in een beurse / by nacht door
de vensteren geworpen in dat Hoer-huys.
en is in stilligheyt deur gegaen. De Vae-
der des morghens dit Gout vindende /
danckt Godt / en heeft sijn Outste Doch-
ter daer meede uytghehylijckt. Nicolaes [[2]]
doet meermaels ghelijck als voren / en de
Vaeder socht te weeten van Wien hem
dit Gout soo telckens wiert in huys ghe-
worpen. Ende als Nicolaes, op seecker
tijdt weeder een Clomp inwierp / zijnde
noch eens soo groot als de voorighe / soo
wierdt den Eedelman wacker / loopt ten
Huyse uyt / roept den vluchtighen Nico-
laes nae / stae stae / en loopt niet; hy on-
derhaelt hem / en siende dat het sijn Buyr-
man Nicolaes was / viel hy voor hem
needer op de aerde / willende sijn voeten
kussen / doch Nicolaes sulcx weygheren-
de / versocht van den Eedelman / dat hy
niet en soude melden ‘t geen van hem ge-
daen was / ymmers niet soo langhe als
hy leeffde.
[1] [Sijn Mildadigheyt.] in de marge
[2] [Worpt een Beurs met Gout in een Huys.] in de marge
nadat hij zijn ouders had verloren, probeerde hij de grote middelen die hij van hen had geërfd te besteden tot Gods eer.
[[1]] Hij had een buurman van adel , doch berooid , die zijn drie dochters liet misbruiken als hoeren om van dat vuil gewin te leven. Dit kwam Nicolaas te weten. Uit misnoegen over deze euveldaad heeft hij een klomp goud in een beurs 's nachts door het venster geworpen in dat hoerenhuis en is stilletjes weg gegaan.
Toen de vader dit goud 's morgens vond, dankte hij God en heeft hij zijn oudste dochter daarmee uitgehuwelijkt. Nicolaas doet dit meerdere malen.
[[2]] En de vader probeerde te weten te komen door wie hem dit goud telkens in huis werd geworpen.
En toen Nicolaas, op zeker moment, weer een klomp naar binnen gooide, die een zo groot was als de vorige, werd de edelman wakker, liep het huis uit en riep de vluchtende Nicolaas na: sta en loop niet weg. Hij haalde hem in, zag dat het zijn buurman Nicolaas was en viel voor hem neer op aarde en wilde zijn voeten kussen.
Maar Nicolaas weigerde dat en verzocht de edelman dat hij niet zou melden hetgeen door Nicolaas gedaan was, in elk geval niet zolang als hij leefde.
[1] [zijn mildadigheid.] in de marge
[2] [Werpt een beurs met goud in een huis.] in de marge
42
[[1]] Naderhant als den Bisschop van Myra
overleeden was / en de Bisschoppen ver-
gaedert waeren om een anderen te ver-
kiesen / en sy tot dien eynde gevast ende ge-
beeden hadden / so heeft eene van de meest
gheachte onder hun des nacht een stem
gehoort / seggende / datse wel letten souden
op de Kerck-deuren / en den eersten die in
de Kerck quam / en Nicolaes heete / tot
Bisschop kiesen en wijen souden. Dit
aen de andere Bisschoppen zijnde bekent
ghemaeckt / bleeven deselve beesich met
Vasten ende met Bidden; doch de voor-
gemelte aensienlijckste onder hun waeck-
te voor de Kerck-deur. En siet / door
Godts bestel / daer komt Nicolaes aller-
eerst ter Kercken in. Den Bisschop vat
hem aen / en vraeght hoe sijnen Naem
was? Hy / zijnde eenvoudich als een
Duyve / buyght sich neederwaerts / en
seght / om u Heylicheyt te dienen / ick heete
Nicolaus. Doe brenghen sy hem in de
Kerck / en setten hem / teegen sijnen wil en
danck / op den Bisschoppelijcken Stoel /
en maecken hem Bisschop. En hy bleeff
seer neederich / heylich / mijde het ghesel-
schap der Vrouwen / was gheduerich in
Vasten en in bidden.
Op seeckeren tijdt als eenich Zee-va-
rent volck op Zee in storm en doots ghe-
vaer was / riepen sommighe van dat
Scheeps-volck met tranen / ô Nicolaes,
ghy Dienaer Godts / indien die dinghen
[1] [Wort Bisschop van Myra.] in de marge
[[1]] Naderhand, toen de bisschop van Myra overleden was en de bisschoppen in vergadering waren om een andere te kiezen en zij daartoe gevast en gebeden hadden, heeft een van de meest geachte onder hen 's nachts een stem gehoord. Die zei dat ze goed op de kerkdeuren moesten letten en de eerste die de kerk in kwam en Nicolaas heette, moesten kiezen en wijden tot bisschop.
Nadat dit aan de andere bisschoppen bekend was gemaakt, bleven zij bezig met vasten en bidden, maar de eerder genoemde aanzienlijkste onder hen waakte voor de kerkdeur. En ziet, door Gods beschikking, komt daar Nicolaas als eerste de kerk in. De bisschop houdt hem staande en vraagt hoe zijn naam is. Hij, eenvoudig als een duif, buigt zich neerwaarts en zegt om uwe heiligheid te dienen: ik heet Nicolaas.
Toen brachten zij hem in de kerk en zetten hem tegen zijn wil en dank op de bisschoppelijke stoel en maakten hem bisschop. En hij bleef zeer nederig, heilig, meed het gezelschap van vrouwen en was gedurig in vasten en bidden.
Op zeker moment toen enig zeevarend volk op zee in storm en doodsgevaar was, riepen sommigen van dat scheepsvolk in tranen : O, Nicolaas, gij dienaar Gods, indien de dingen waar zijn die wij over u hebben gehoord,
[1] [Wordt bisschop van Myra.] in de marge
43
waerachtigh zijn die wy van u ghehoort
hebben / soo laet ons ‘t selve nu ondervin-
den. Terstont verscheen hy haer in eyge- [[1]]
ner gedaente, en seyde / ghy hebt my ghe-
roepen / hier ben ick: en hy sloech de hant
aen de touwen en ander wanght en hielp
haer / waer op de storm terstont ophiel.
Als nu dit Zee-volck aen Landt / en in de
Kerck van Nicolaus ghekomen was / soo
kenden sy hem / hoewel hen noyt te voren
gesien hadden. Sy danckten Godt en Ni-
colaes voor haer behouden reyse; doch hy
leerde haer / datse haer behoudenis aen
Godts barmhertigheyt / en aen haer Ge-
looff / en niet aen sijne Verdiensten danck
weeten mosten.
Wanneer een swaeren Hongers-noodt,
en ghebreck van Leevens-middelen ont-
staen was in het Lant daer Ste. Nicolaes
woonde / en eenige Scheepen met Koorn
gelaeden gekomen waeren in een Haven /
soo reysde dien Heyligen Man derwaerts /
en versocht / dat de Schippers uyt yeder [[2]]
Schip Hondert Mudden Koorn hem
wouden overlaeten; ‘t welck als sy niet
doen en dorsten / segghende / Vaeder / het
Koorn is ons toe-ghemeeten tot Alexan-
drien, en wy moeten deselve maete weeder
leeveren in de Kooren-schuyren van den
Keyser; soo antwoorde dien Heyligen Man /
doet nu ‘t geen ick segghe / en ick beloove
u in de kracht Godts / dat ghy in de Lee-
veranti aen des Keysers Ontfangers niet
[1] [Verschijnt aen een Scheepsvolck zijnde in onweer.] in de marge
[2] [Doet het Koorn vermenichvuldigen.] in de marge
laat ons dat nu ondervinden. Terstond verscheen hij aan hen in eigen gedaante en zei gij hebt mij geroepen.
[[1]] Hier ben ik en hij sloeg de hand aan de touwen en ander want en hielp hen, waarop op de storm terstond ophield.
Toen dit zeevolk aan land en in de kerk van Nicolaas gekomen was, herkenden zij hem hoewel zij hem nooit van te voren gezien hadden. Zij dankten God en Nicolaas voor hun behouden reis; doch hij leerde hen dat zij hun behoud aan Gods barmhartigheid en aan hun geloof en niet aan zijn verdiensten te danken hadden.
Toen een zware hongersnood en gebrek aan levensmiddelen ontstaan was in het land waar Sint-Nicolaas woonde en enkele schepen met koren geladen waren aangekomen in een haven, reisde de heilige man daarheen en verzocht de schippers uit ieder schip 100 mud koren aan hem te geven; hetgeen zij niet deden en durfden.
[[2]] Ze zeiden: vader het koren is ons toegemeten tot Alexandrië en wij moeten dezelfde hoeveelheid weer leveren aan de korenschuren van de keizer.
Toen antwoordde de heilige man: doe nu wat ik zeg en ik beloof u in de kracht Gods dat gij in de leverantie aan de ontvangers van de keizer niet
[1] [Verschijnt aan een scheepsvolk in noodweer.] in de marge
[2] [Deed het koren vermenigvuldigen.] in de marge
44
en sult te kort komen. De Schippers
doen uyt yeder Schip hondert Mudden
meeten / en geeven aen Nicolaes; en als
sy losten hadden sy deselve Maete die sy
tot Alexandrien ingelaeden hadden. Sy
vertellen dit Miraeckel aen de Ministers
van den Keyser / en roemen Godt in de-
sen sijnen Heyligen.
[[1]] Alsoo in het Landt / daer St. Nicolaes
Bisschop was / de Inwoonderen dienden
de Affgoden / en voor al eerden het Beeldt
van de schandelijcke Goddinne Diana;
en noch ten tijden van desen Heyligen Man
sommighe Boeren dese vervloeckte Aff-
goderije pleegden onder een Boom / welc-
ke aen Diana was toe-geheylicht; so heeft
Nicolaus dese Affgoderijen uyt het Lant
verdreeven / en oock dien boom affhouwen
laeten. De Duyvel hier over seer ver-
stoort zijnde op Nicolaus, die stelt toe een
seeckere Olie / welcke teegen de Natuere
brant in Steen ende in Waeter. Hy ver-
andert sich in de gedaente van een Clop of
Bagijn, en seydt tot eenige / welcke in een
Visch-Schuytjen voeren na den Man
Godts Nicolaus, ick woude wel met
u luyden na dien Heyligen Man / maer ick en
kan niet; daerom bid ick u luyden / brenght
doch dese Olie in sijn Kerck / en bestrijckt
de wanden en mueren met deselve tot
mijner ghedachtenis. En als hy dit ge-
seght hadde / is hy terstont verdweenen.
Doch sy saeghen een ander Schuytjen
[1] [Verdrijft den Dienst van Diana.] in de marge
te kort zult komen. De schippers lieten uit ieder schip 100 mud meten en gaven dat aan Nicolaas. En toen zij losten, hadden zij dezelfde hoeveelheid die zij te Alexandrië geladen hadden. Zij vertelden dit mirakel aan de ministers van de keizer en roemden zijn heiligen en daarmee God.
[[1]] Ook in het land waar Sint-Nicolaas bisschop was, diende de Inwoners de afgoden en eerden vooral het beeld van de schandelijke godin Diana. En nog ten tijde van desen Heylige Man pleegden sommige boeren deze vervloekte afgoderij onder een Boom die aan Diana was gewijd. Zo heeft Nicolaas deze afgoderij uit het land verdreven en ook de boom laten kappen.
De duivel was hierover zeer boos op Nicolaus en stelde een zekere soort olie ter beschikking die tegen de natuur in brandde in steen en water. Hij veranderde zich in de gedaante van een klop of begijn en zei tegen enkelen die met een vissersschuitje voeren naar Nicolaas, de man Gods: Ik wil wel met jullie naar de heilige man, maar ik kan niet. Daarom smeek ik u om deze olie in zijn kerk te brengen en de wanden en muren ermee te bestrijken tot mijn gedachtenis. En toe hij dit gezegd had ,is hij direct verdwenen.
Maar zij zagen een ander schuitje
[1] [Verdrijft de dienst van Diana.] in de marge
45
met eerlijcke luyden daer in / en onder
deselve eenen welcke gaer en gantsch St. [[1]]
Nicolaes geleeck. En dese haer preyende /
seyde / hey / wat heeft dat Wijff tot u ghe-
sproocken / en wat heeftse u behandicht?
Als sy alles vertelt hadden / sey hy / dat
is die onbeschaemde Diana: en om te wee-
ten dat ick de waerheydt segh / soo worpt
die Oly buyten boort. ‘t Welck geschiedt
zijnde / ontstonter een groot Vyer in Zee /
en scheen teeghen Natuer langhen tijdt te
branden. Doe quaemen sy tot den Man
Godts / en seyden / waerlijck ghy zijt die
gheene die ons in Zee verscheenen zijt, en
van de Listen des Duyvels verlost hebt.
Ontrent dien selven tijdt hadde seecker
Volck oproerich gheweest teeghens het
Roomsche Keyser-rijck / en den Keyser
had teegen dat Volck gesonden drie Prin-
cen / ghenaemt zijnde Nepotianus, Ursus,
ende Apilio. Dese door teeghen-Winden
zijnde aengekomen in een Haeven van de
Adriatische Zee, heeft St. Nicolaes deselve
te gast genoodicht om met hem te eeten;
versoeckende datse haer volck wouden in
toom houden / en niet toe-laten te plonde-
ren en rooven / ghelijck op de Marckt-
daeghen van ‘t selve ghepleeght wierdt.
Terwijl nu desen Heyligen Man niet by
der hant was / soo heeft den Burgemee-
ster / zijnde met gelt daer toe omgekocht /
Dry ontschuldige Soldaten bevolen te ont-
halsen. Soo haest den Heyligen Man dit verstaen
[1] [Verschijnt weeder op de Zee.] in de marge
met daarin eerlijke lieden en onder hen iemand die heel erg leek op Sint-Nicolaas.
[[1]] En toen deze hen praaide, zei hij: Wat heeft die vrouw tegen u gezegd en wat heeft ze u gegeven?
Toen ze alles verteld hadden, zei hij: Dat is die onbeschaamde Diana en om te weten dat ik de waarheid zeg, werp die olie overboord. Toen ze dat gedaan hadden, ontstond er een groot vuur op zee en dat scheen onnatuurlijk lang te branden. Toen kwamen ze naar de man Gods en zeiden: Gij zijt werkelijk degene die aan ons op zee verschenen is en die ons van de listen van de duivel heeft verlost.
Omtrent dezelfde tijd was een zeker volk opstandig geweest tegen het Roomse keizerrijk en de keizer had tegen dat volk drie prinsen gestuurd, te weten Nepotianus, Ursus en Apilio.
Toen zij door tegenwind waren aangekomen in een haven aan de Adriatische zee, heeft Sint-Nicolaas hen als gast uitgenodigd om met hem te eten. Hij verzocht hen om hun volk in toom te houden en niet toe te staan dat ze plunderden en roofden, zoals op de marktdagen door hen werd gedaan.
Toen deze heilige man niet aanwezig was, heeft de burgemeester, die met geld was omgekocht, bevolen drie onschuldige soldaten te onthoofden. Zodra de heilige man dit gehoord had,
[1] [Verschijnt weer op zee.] in de marge
46
[[1]] hadde / versoeckt hy de dry voorszeyde Princen
datse wouden in aller haest met hem gaen /
en nu komende ter plaets daer de Onthal-
singe gheschieden sou / vint hy de verwee-
sene al geknielt / met den doeck voor d’oo-
ghen / en dat den Scherp-rechter met het
Sweert over hare hooffden al geswanckt
hadde. Doch Nicolaus vol van Yever /
valt stoutelijck den Beul aen / ruckt hem
het Sweert uyt de handt, en toont het van
verre / hy maeckt dese gevangene / welcke
onschuldich waeren / los / en neemtse on-
beschaedicht met hem. Hy gaet na het
huys van den Burgemeester, en doet de
deuren open welcke gesloten stonden; den
Burgemeester na hem toe-loopende groet
hem / doch den Heyligen Man sijn groetenis niet
achtende / seyde tot hem / Ghy vyandt
Godts / en Schender van de Wet / hoe
durfft ghy / bewust van soo een groot
schelm-stuck / onder mijn oogen komen?
en hem dapper hebbende deur-ghestreec-
ken / en siende dat hy berouw hadde / soo
heeft hy / op versoeck van de dry by hem
hebbende Princen / den selven vrundelijck
ontfangen. Dese Keyserlijcke Affgesan-
ten / hebbende de Benedicti ontfangen / be-
vorderen hare reys; en brenghen / sonder
bloet te storten / tot ghehoorsaemheydt het
volck ‘t welck was oproerich gheweest;
en weeder-keerende zijnse van den Keyser
wel onthaelt geworden. Doch sommige /
welcke benijdeden deser Princen gheluck
[1] [Verlost 3 onschuldighe uyt Beuls handen.] in de marge
verzocht hij de drie genoemde prinsen om haastig met hem mee te gaan. Toen hij op de plaats kwam waar de onthoofding zou zijn, zag hij de veroordeelden al geknield en met de doek voor de ogen (geblinddoekt) en dat de beul al met het zwaard boven hun hoofden zwaaide.
[[1]] Maar Nicolaas, vol boosheid, valt moedig de beul aan, rukt hem het zwaard uit handen en toont het
aan ieder. Hij maakt deze gevangenen,die onschuldig waren los en neemt hen ongedeerd mee. Hij gaat naar het huis van de burgemeester en opent de deuren die gesloten waren.
De burgemeester, die naar hem toe loopt, groet hem, maar de heilige man let niet op zijn groet en zegt tegen hem: gij vijand van God en schender van de wet, hoe durft ge mij onder ogen te komen na zo’n euveldaad? Nadat hij hem onverschrokken stevig berispt had en toen hij zag dat hij berouw had, heeft hij hem op verzoek van de drie aanwezige prinsen, vriendelijk ontvangen.
Deze keizerlijke afgezanten vervolgden hun reis, nadat ze de benedictie hadden ontvangen. Ze brachten zonder bloedvergieten het volk dat opstandig was geweest tot gehoorzaamheid en als ze terugkeerden werden ze door de keizer dankbaar onthaald. Maar sommigen die deze prinsen hun geluk benijdden
[1] [verlost drie onschuldigen uit handen van de beul.] in de marge
47
hebben door bidden en Gheschencken den
Lantvoogt des Keysers gaende gemaeckt /
dat hy deselve by den Keyser beschuldigen
sou van begaen te hebben Crimen LæSæ Ma-
jestatis. De Keyser / in een seer groote hee-
vicheyt / doetse op dese beschuldinge setten
in ghevanckenis / en geeft last datse noch
van dien nacht souden ghedoodt worden.
De Princen dit verstaende uyt den Cy-
pier / scheuren haere kleederen / en begin-
nen jammerlijck te suchten. Nepotianus, [[1]]
een van haer / gedenckende hoe den Heyligen Ni-
colaus die dry onschuldige Soldaten ver-
lost hadde van den doot / raedt de anderen
aen / datse ghesaementlijck om de hulp en
bescherminghe van desen Nicolaus bidden
souden: ende terwijle sy baeden / soo ver-
schijnt den Heyligen Nicolaus in der nacht aen
den Keyser Constantinus, en seyde tot den
selven / waerom hebt ghy dese dry Prin-
cen ten onrechten laeten gevangen setten /
en deselve sonder schult doen ter doot ver-
wijsen? staet haestelijck op / en geeft last
tot haerer ontslaginge; off anders soo bid
ick Godt / dat hy u vallen laet in een Oor-
looch / in welcke ghy omkomt / en van de
Beesten gegeeten wordt. De Keyser ant-
woorde hem / en seyde / Wie zijt ghy die
in den naeren nacht hier in mijn Hoff
komt / en sulcke dinghen spreecken derft?
daer op seyt hy weederom / Ick ben Nico-
laus den Bisschop van Myrreen. Op dese
selve wijse heeft hy oock in een Ghesichte
[1] [Bevrijdt 3 Princen van der Doodt.] in de marge
hebben door smeken en geschenken de landvoogd van de keizer bewerkt, zodat hij de prinsen bij de keizer beschuldigen zou van het begaan van majesteitsschennis. De keizer, die zeer vertoornd was, lieten na deze beschuldiging in de gevangenis zetten en gaf opdracht om hen nog die nacht te doden.
De prinsen die dit van de cipier vernamen, scheurden hun kleren en begonnen jammerlijk te zuchten. Nepotianus, een van hen, die bedacht hoe de heilige Nicolaas de drie onschuldige soldaten gered heeft van de dood, raadde de anderen aan om gezamenlijk om hulp en bescherming van deze Nicolaas te bidden.
[[1]] En terwijl zij baden, verscheen de heilige Nicolaas in de nacht aan keizer Constantinus en zei tegen hem: Waarom hebt gij deze drie prinsen ten onrechte gevangen laten zetten en hen onschuldig ter dood veroordeeld? Sta haastig op en geef opdracht tot hun vrijlating of anders vraag ik God dat hij u in een oorlog stort waarin gij omkomt en door de beesten opgegeten wordt.
De keizer antwoordde hem en zei: wie zijt gij die midden in de nacht hier in mijn woning komt en zulke dingen durft te zeggen?
Daarop zei hij weer: Ik ben Nicolaas de bisschop van Myra. Op dezelfde manier heeft hij ook in een visioen
[1] [Redt drie prinsen van de dood]. in de marge
48
verschrickt des Keysers Landtvoocht, seg-
gende tot den selven / O ghy Booswicht
van ziel en sin berooft / waerom hebt ghy
den Doot der onschuldigen toeghestemt?
haest u / en soeckt haer los te krijghen / off
u lichaem sal krielen van Wormen / en u
huys sal worden om ver ghehaelt. De
Landt-voocht seyde / Wie zijt ghy / die
ons soo swaere dingen dreycht? Hy ant-
woorde / Weet dat ick ben Nicolaus, den
Bisschop van Myrreen. Als nu den Keyser
ende desselffs Landtvooght waeren wac-
ker gheworden / vertellen sy elckanderen
haere Droomen / en senden daedelijck om
de Ghevangenen: tot welcken de Keyser
seyde / Wat zijt ghy luyden voor Toove-
naers / die ons met so schrickelijcke Droo-
men weet te bespotten? Sy antwoorden /
Wy en zijn gheen Toovenaers; hebben
oock niet gedaen dat des doots weerdigh
is. Wel / seyt den Keyser, kent ghy luyden
dan niet een Man / welckers naem Nico-
laus is? als de ghevangenen desen naem
hoorden / hieven sy haere handen op-
waerts na den Hemel / en baeden Godt /
dat hy om de verdiensten van den Heyligen Nico-
laus, haer uyt desen noodt verlossen wou.
Den Keyser uyt haer verstaen hebbende
van het Leeven der Miraculen van desen
Nicolaus, seyde / gaet henen / en danckt
Godt / die u door de ghebeeden van desen
Man verlost heeft; groet hem oock van
mijnent weegen / met versoeck / dat hy de
de landvoogd van de keizer verschrikt / toen hij tegen hem zei: gij booswicht, van hart en ziel beroofd, waarom hebt gij in de dood van de onschuldigen toegestemd? Haast u en probeer hen vrij te krijgen of u lichaam zal krioelen van wormen en uw huis zal omvergehaald worden.
De landvoogd zei: wie zijt gij die ons met zulke ellendige zaken bedreigt? Hij antwoordde: weet dat ik Nicolaas ben, de Bisschop van Myra. Toen de keizer en zijn landvoogd wakker waren geworden, vertelden zij elkaar hun dromen en bevolen direct de gevangenen te halen, tegen wie de keizer zei: wat zijn jullie voor tovenaars die ons met zulke verschrikkelijke dromen weten te bespotten?
Zij antwoordden: wij zijn geen tovenaars en hebben ook niets gedaan dat de dood waard is. Wel, zei de keizer, kent gij dan niet een man die Nicolaas heet? Toen de gevangenen deze naam hoorden, hieven zij hun handen ten hemel en baden God of hij vanwege de verdiensten van de heilige Nicolaas hen uit deze nood verlossen wilde. De keizer, die van hen had gehoord over het leven en de mirakelen / wonderen van deze Nicolaas, zei: Gaat heen en dankt God, die u door de gebeden van deze man verlost heeft. Groet hem ook van mij en verzoek hem dat hij de
49
Dreyghementen aen my ghedaen niet en
laete komen / maer Godt bidde voor my
en voor mijn Keyser-rijck. Na weynich
daeghen komen dese nu verloste Princen
tot den Man Godts / vallen needer voor
sijne voeten / seggende / ghy zijt waerlijck
een knecht Godts / een Dienaer en Lieff-
hebber Christi. En als Nicolaus uyt haer
hadde gehoort alles watter gebeurt was /
heeft hy / met de handen opgheheeven na
den Hemel / Godt ghedanckt; ende die
Princen wel onderricht en onderweesen
hebbende / laeten weeder na haer Landt
trecken.
Als nu Godt desen Heyligen Man soude
wech halen uyt dit leeven / soo badt hy / dat
Godt sijne Engelen tot hem senden wou;
en needer-buyghende sach hyse tot hem
komen; en als hy gheleesen hadde den
Psalm / Heere ick heb op u ghehoopt, en
gekomen zijnde tot die woorden / Heer in [[1]]
uwe handen beveele ick mijnen Geest, soo
stierf hy / int Jaer ons Heeren 343. en wiert
een Gesangh van den Hemel ghehoort in
sijn affscheyt uyt dese Weerelt.
Begraeven zijnde in een Marmoren
Tombe / is een Fonteyn van Olie uyt sijn [[2]]
Hooft, en een Waeter-Fonteyne uyt sijn
voeten ghevloeyt, en noch ten huydighen
daege sweet een heylighe Olie uyt sijn lee-
den / welcke krachtigh is tot ghenesinghe
van veele quaelen.
Ick moet hier tusschen beyden verhae-
[1] [St. Nicolaes sterfft.] in de marge
[2] [Oly vloeyt uyt sijn Hoofft.] in de marge
dreigementen aan mij gedaan niet zal nakomen, maar tot God bidt voor mij en mijn keizerrijk.
Na een paar dagen komen deze bevrijde prinsen bij de man Gods, vallen voor zijn voeten neer en zeggen: gij zijt waarlijk een knecht Gods, een dienaar en liefhebber van Christus.
En toen Nicolaas van hen had gehoord alles wat er gebeurd was, heeft hij met de handen ten hemel geheven God gedankt. Nadat hij de prinsen goed ingelicht en onderwezen had, heeft hij hen weer naar hun land laten vertrekken.
Toen dan God deze heilige man uit dit leven zou weghalen, bad deze dat God zijn engelen naar hem wilde zenden. En toen hij knielde, zag hij ze naar zich toe komen en nadat hij (in) de psalm gelezen had: Here ik heb op u gehoopt, en hij gekomen was bij de woorden: Heer in uw handen beveel ik mijn geest, stierf hij in het jaar onzes Heren 343 en hoorde men gezang vanuit de hemel bij zijn afscheid van de wereld. [[1]]
[[2]] Nadat hij is begraven in een marmeren tombe is een fontein van olie uit zijn hoofd en een waterfontein uit zijn voeten gevloeid en nog heden ten dage zweet een heilige olie uit zijn leden, die krachtig is als genezing voor vele kwalen.
Ik moet hier intussen vertellen
[1] [Sint-Nicolaas sterft.] in de marge
[2] [Olie vloeit uit zijn hoofd.] in de marge
50
len / dat oock diergelijck van de beenderen
[[1]] in het Graff van St. Catharina, druypen-
de en drijvende van en in Olie / verhaelt
wordt van Casarius liber 8, caput 83, 84.
En Rosweydens verhaelt op ‘t Jaer
[[2]] Christi 998, dat uyt de kist waer in het
doode lichaem van den Heyligen Nicon lach /
oock pleeg te loopen een Olie / met welcke
alle Sieckten en Quaelen geneesen wier-
den. Dierghelijck hy oock verhaelt van
[[3]] een Beelt van Maria, ‘t welck geschildert
zijnde op een panneel / vleesch, en leeven-
dich wiert, en Oly sweete.
Ick kom nu weeder tot de vorige Le-
gende. In de plaets van den overleede-
nen Heyligen Nicolaes is een ander goedt man
verkoren tot Bisschop; doch desen Man /
door het woelen van eenige Nijdige / zijn-
de uyt sijnen Dienst ghestooten / heeft de
[[4]] Olie opgehouden te vloeyen uyt het Hooft
van den ghestorven Nicolaus: maer soo
haest de affghesette weederom in sijnen
dienst herstelt was / vloeyde de Olie wee-
der als vooren.
Een langhen tijdt na desen hebben de
Turcken de Stadt Myrreen gerazeert: en
[[5]] zijn 47 Soldaten van Bareen ghetrocken
na Myreen, en het Graff van den Heyligen Ni-
colaus zijnde haer aengheweesen van vier
Monicken / hebben sy de Tombe geopent /
en de Beenderen van Nicolaus drijvende
in Olie / na Bareen gebracht / in ‘t Jaer ons
Heeren 1087. Merckt hier / dat oock sulcx
[1] [Oly sweet uyt St. Catharijns beenderen.] in de marge
[2] [Oock uyt het Lijck van St. Nicon.] in de marge
[3] [Uyt een Beeldt dat Vleesch wiert.] in de marge
[4] [Olyvloet houdt op, en begint weer uyt St. Nicolaes Hooft.] in de marge
[5] [Lichaem van St. Nicolaes ghebracht na Bareen.] in de marge
dat ook iets dergelijks over de beenderen in het graf van Sint-Catharina, druipend van en drijvend in olie, verhaald wordt door Caesarius, boek 8, hoofdstuk 83 en 84.