124
[[1]] Voorwaer / machtiger en stercker heeft
sich de Lieve Vrouw van Halle betoont, als
hier Christus en Maria; want / na Lip-
sius Evangeli van de Heylige Maeght van Halle,
Caput 6, soo wort in het Beelt selffs van die
Maeget wat Wonders ghesien / ’t welck
niet grooter als anderhalff voet zijnde, van
louter Hout / niet bestreecken met eenighe
Verwe / so veel Hondert Jaeren duert, vry
van alle Verderffelijckheyt; vry oock van
den Brant, welcke dat Steedeken Halle
naemelijck / tot eenige reysen is overghe-
komen; als wanneer de Heylige Maeghet soo
haer Selven, als haeren Tempel heefft be-
schermt, doe de gheheele naest gheleegen
Marckt / en de Huysen neevens haere
Kercke staende / door den Brant verslon-
den wierden. Het Beelt daerentegen van
Christus ende van Maria wordt ter aerden
neer geslaegen en geschonden; Wijwaeter,
Wieroock, en het een off ander Doots-ge-
beent van een Heylighe moet Christo en
sijn Moeder te hulpe comen / niet hebben-
de hun selven bewaert voor gemelte On-
gheval / maer ’t selve gheleeden en uytghe-
staen.
Meede na het segghen van G.D.S.
Roomsch Priester, in sijn Boeck den Singende
Swaen genaemt / soo heeft het Mi-
raculeuse Lieve Vrouwen Beelt, ’t welck
in voortijden gheweest is in de Noots-
Gods-Capelle binnen de Stadt Gouda, sich
cloecker en vermoghender beweesen als
[1] [Beeldt van Hal, machtigher als Christi en Mariæ Beelt.] in de marge
[[1]] Nou dan heeft de Lieve-Vrouw van Halle zich toch machtiger en sterker getoond dan Christus en Maria zoals hiervoor beschreven. Zie hoofdstuk 6 in de historie van de heilige maagd van Halle door Lipsius[2]. Zo was er aan het beeld van de maagd zelf iets wonderlijks te zien.
Het beeld was van hout, niet groter dan 45 cm en onbeschilderd.
Na vele honderden jaren was het niet aangetast. Ook niet door de brand die de stad Halle onverhoeds heeft overvallen.
De heilige maagd heeft zowel zichzelf als haar tempel beschermd, terwijl de gehele naastgelegen markt (alsmede de huizen naast de kerk) door de brand verwoest zijn.
Daarentegen werd het beeld van Christus en Maria tegen de grond geslagen en beschadigd. Wijwater, wierook, en een of ander bot van een heilige moesten Christus en zijn Moeder te hulp komen omdat zij zichzelf niet konden beschermen tegen het onheil, maar ze het hebben moeten dulden.
Zoals ook de roomse priester Guilhelmus de Swaen in zijn boek De Singende Swaen vertelt, heeft het wonderbaarlijke Lieve Vrouwe beeld dat zich al zeer lang in de Noodgodskapel te Gouda bevond, zich sterker en machtiger getoond dan
[1] [Beeld in Hal machtiger dan beeld van Christus en Maria.] in de marge
[2] Justus Lipsius ( 1547-1606), Historie van onse lieve vrouwe van Halle. Gecorrigeerde en verbeterde versie, Halle 1714.
125
het voorgemelte Beelt van Jesus en Maria.
Dit Marien-Beelt was constelijck van [[1]]
Eycke-Hout gemaeckt, sat weenende over
Haeren dooden Soon, welcke op haer
schoot lach: en wanneer een Brant ont-
staen was in eenighe Scheepen / leggende
voor der Gou in den Ysel, wierdt het Beelt
in een Processi off Ommeganck uyt de
de Noots-Codts-Kerck ghehaelt / en ghe-
bracht aen de Kercke van St. Oolooff, ge-
leegen buyten de Stadt daer nu de Nieu-
we Sluys is. Soo haest nu het Beelt ghe-
komen was by den Brant / ende des selfs
Mantel gheworpen was in de Vlamme, soo
hiel den Brandt op / en deede geen schaede
meer. Na dat het Mirakel volbracht
was / wiert dit Eycken-Houten-Marien-
Beelt weeder na Huys gebrocht in de
Capelle / en die Lieve Vrou bedanckt voor
dese Wonderbare Behoudenis.
Lieve Burgers, ick geloove dat ghy alle
met my ten hooghsten zijt verwondert /
wanneer ghy hier hoort dat de Maeght
van Hal, een Poppetje, een cleyn Houten [[2]]
Wijffje / maer anderhalff voet langh; en
het Constighe Eycken-houten Goutsche
Marien-Beeldt, Steeden en Huysen en
Scheepen bewaert hebben van den Brant;
en dat het Beelt Christi, en Mariae, staende
daer neevens / door den Blixem, door het
vyer van den Hemel, zijn geslaegen, geschon-
den, en ghevelt gheworden. Dat Christi
Beelt, staende in een Kerck / getroffen en
[1] [Goutsche EyckenHouten-Marien-Beelt.] in de marge
[2] [Dit Beeldt machtiger als Christi en Mariae-Beelt.] in de marge
het genoemde beeld van Jezus en Maria.
Dit was een kunstig gemaakt eikenhouten [[1]]
beeld van een wenende Maria met haar gestorven zoon op schoot.
Toen er een keer brand ontstaan was op een paar schepen die voor Gouda in de IJssel lagen, werd het beeld in processie uit de Noodgodskapel gehaald en naar de Sint-Olofskerk[2] gebracht, die buiten de stad stond, op de plaats waar nu de Nieuwe Sluis is.
Zodra het beeld bij de brand was aangekomen en men de mantel ervan in de vlammen had geworpen, ging de brand uit en veroorzaakte geen verdere schade. Nadat het wonder was geschied, werd het eikenhouten Mariabeeld weer teruggebracht naar de kapel en werd onze Lieve Vrouwe dank betuigd voor deze wonderbaarlijke redding.
Beste medeburgers, jullie zullen toch ook wel hooglijk verbaasd zijn om te horen dat de maagd van Halle, een popperig klein houten vrouwtje [[3]] van maar 45 centimeter, en het prachtige eikenhouten Goudse Mariabeeld zowel steden als huizen en schepen voor de vlammen behoed hebben.
Terwijl het beeld van Christus en van Maria, dat ernaast stond, door de bliksem is getroffen en kapot gegooid.
En ook om te horen dat het beeld van Christus, dat in een kerk staat, getroffen en
[1] [Eikenhouten Mariabeeld in Gouda.] in de marge
[2] [Sint-Olofskapel] ook wel Olevaerskapel, 15e en 16e eeuw. Gouda en Sint Olevaer, Koen Goudriaan.Tidinge 1997 nr.3, pp.96-105.
[3] [Dit beeld machtiger dan het beeld van Christus en Maria.] in de marge
126
verdorven is van het Hemelsch vyer; en
het Marien-Beeldt van Hal sich selven en
haer Kercke heefft bevrijden connen van
het Aertsche Vyer. Dat de Mantel van het
Goutsche Eycken-Houten-Marien-Beelt
de vlamme des vyers heeft uytgebluscht;
en het Beelt van dien Jesus, die door het
aenraecken van den Zoom sijnes Cleets
stelpte den Bloetganck van een Vrouwe,
Mattheus 9, vers 20, en soo veel Miraeckelen
aen Blinde/Stomme/Doove/Lamme/
Leevende en Dooden/aen Duyvelen en
Menschen gedaen heeft/door het Blixem-
vyer aen het hoofft ghekneust, ter aerden
geworpen, en des selfs Rechter been ghe-
broocken is geworden.
Volghens verhael van Arnobius Liber 4,
is Æsculapius, om sijn groote Gierigheyt en
[[1]] Begeerlickheyt, geslaegen vanden Blixem.
Maer waerom is diergelijck gheschiet aen
Christi Beelt? Na het seggen de Heyde-
nen / is Vulcanus, de Soone van Jupiter en
Juno, om sijne Mismaecktheydt (ghelijck
sommighe willen) uyt den Hemel gewor-
pen / en is in dien Val hinckende geworden
en creupel, Pausanias Liber 1 seu Attica. Maer/
waerom heeft den Blixem / het Vyer van
den Hemel het Beelt Christi gheslaeghen,
dat des selfs Hoofft ghekneust, en Rechter
Been gebroocken was? Jupiter, en des selfs
Vrou, en Suster Juno, zijn te samen ver-
brant in het Roomsche Capitolium. De
Egyptische Serapis en Isis, in haren Tem-
[1] [Waerom Christi en Mariae Beelt mach gheslaegen zijn.] in de marge
beschadigd is door de hemelse bliksem en dat het Mariabeeld van Halle zichzelf en zijn haar kerk heeft weten te bevrijden van het vuur op aarde.
En dat de mantel van het Goudse eikenhouten Mariabeeld de vlammen heeft geblust, terwijl het beeld van Jezus (Jesus, die volgens Mattheus 9 vers 20 door het aanraken van de zoom van zijn gewaad het bloeden van een vrouw stelpte en vele andere mirakelen bij blinden, stommen, doven, lammen, levenden en doden en bij duivels en mensen verrichtte) door een bliksemschicht in het hoofd werd geraakt en ter aarde stortte, waardoor het rechterbeen afbrak.
[[1]] Volgens een verhaal van boek 4 van Arnobius werd Asclepius om zijn grote gierigheid en begerigheid door de bliksem getroffen.
Maar waarom was het Christusbeeld hetzelfde lot beschoren? Zoals de heidenen vertellen, is Vulcanus, de zoon van Jupiter en Juno, zoals sommigen zeggen vanwege zijn mismaaktheid, uit de hemel geworpen en is hij door die val kreupel geworden (zie Pausanias boek 1 ofwel Attica).
Maar waarom heeft de bliksem, het vuur van de hemel, het Christusbeeld geraakt waardoor het hoofd beschadigde en het rechter- been afbrak? Jupiter en zijn vrouw, tevens zuster Juno, zijn samen verbrand in het Romeinse Capitool, net zoals de Egyptische goden Serapis en Isis in hun tem-
[1] [Waarom het beeld van Christus en Maria geraakt mocht worden.] in de marge
127
pel. gheen wonder / want sy en waeren
gheen Goden / en daer was noch Godt-
heydt noch macht in haere Beelden.
Maer / waerom is het Beeldt Christi,
die waerachtigh Godt en Mensch in ee-
nicheydt des persoons is / te saemen met
het Beeldt van sijn Moeder Maria (welcke
nae het segghen van Lipsius en sijns gelijc-
ken / soo groote wonderen doet; en / na
het voorgeeven der Papen, een Koninginne
des hemels is, en na het Moederlijcke Recht
haeren Soone kan gebieden) geslaegen van
den Blixem / staende in de Kercke tot
Wincelcumb? Het Vyer / ’t welck de
Heere van den Heere (dat is / de Vaeder
van den Soone / door welcken hy werckt /
Johannes 5, vers 19.) reegenen liet vanden Hemel,
vernielde Sodom en Gomorra, Genesis 19,
vers 24; doch geschiede sulcx / om haerer
Sonden en grouwelen wil / van welcke
de Heere een mishaeghen heefft, Psalmen 5,
vers 6,7. Maer / waerom heeft den Blixem
van den Hemel geslagen het Beelt Christi;
van welcken Christo de Vaeder getuygt /
uyt den Hemel / Mattheus 3, yers[1] 17, dese is
mijn Soone, mijn Gelieffde, in den welcken
ick mijn welbehagen hebbe? Ick houde
het daer voren / dat Godt (die daer seyt
Exodus 20, vers 4, ghy en sult u gheen ghe-
sneeden Beeldt, noch eenige Gelijckenisse
maecken, van ’t geene dat boven in den He-
mel is; noch van ’t gheene dat onder op de
Aerde is; noch van ‘tgene dat in de Wateren
[1] [yers] lees [vers]
pel. Geen wonder, want zij waren geen goden en er was geen god of andere kracht in de beelden.
Maar hoe zit het met het beeld van Christus (die zowaar waarachtig god en mens in één persoon is) dat tesamen met het beeld van zijn moeder Maria door de bliksem is getroffen in de kerk te Winchcomb?
Maria notabene, wier beelden volgens Lipsius en consorten grote wonderen verrichten en die volgens de papen een koningin in de hemel is met zeggenschap over haar zoon.
Het vuur, dat God de Vader (d.w.z. de vader van de zoon, zijn werktuig op aarde volgens Johannes 5, vers 19) liet neerdalen vanuit de hemel, vernielde Sodom en Gomorra (zie Genesis 19, vers 24).
Dat was echter vanwege hun zonden en gruwelijke daden die God mishaagden (zie Psalmen 5, vers 6-7).
Maar waarom werd het beeld van Christus door de bliksem getroffen? Christus notabene, van wie God de Vader in de hemel zegt: “dit is mijn geliefde zoon, waarin ik welbehagen heb (zie Matheus 3, vers 17).
God zegt in Exodus 20 vers 4: “gij zult geen een beelhouwwerk of een andere tastbare voorstelling maken van wat in de hemel is, noch van wat op de aarde of in het water
128
onder de Aerde is; ghy en sult u voor die
niet buygen, noch haer dienen) door den
Blixem needer slaende het Beelt van Chri-
stus en Maria, staende in de Kercke, door
sulcx betoont en betuyght heefft / dat hy
niet en wil Soodanighe en Diergelijcke en
derhalven egeene Beelden in de Kercke Ge-
stelt, Ge-eert, Gedient, en Aengebeeden
hebben: Dat oock in die Beelden soo wey-
nich Macht off Godheydt woont, als in de
Beelden der Heydensche Affgoden.
[[1]] Ick moet hier den Priester G.D.S.
bekent maecken / datter verscheyden
Oude Roomsche Catholijcke, die het houden
met de Leere Pauli, vervat in sijnen Sent-
brief tot den Romeynen, zijn in Gouda,
welcke wel wenschten Naerder Openinge
te mogen hebben van het Mirakel, ‘twelck
in het blussen des Brants / door het in-
werpen des Mantels van het Eycken-Hou-
ten Marien-Beeldt geschiet is; en / na sijn
segghen / hy verstaen heefft uyt bejaerde
vroome Lieden, die nae Hondert Jaeren gaen:
ende Bysonderlijck wel wouden weeten.
[[2]] 1 Off den Mantel van die Lieve Vrouw
verbrande in den Brandt welcken sy
bluschte? Dan offse onversenght en on-
verseert bleeff in den Vlam? ghelijck de
Cleederen van Sadrah, Mesah, en Abed-
nego, inden gloeyende Oven; waer van
staet Daniël 3, vers 22, dat haere Mantels
niet verandert waren, jae dat de Reucke
des Vyers daer door niet gegaen en was?
[1] [Vragen over het Miraeckel van het Goutsche Marien-Beelt.] in de marge
[2] [Off de Mantel verbrant is.] in de marge
leeft, en u zult niet voor zulke beelden buigen of ze dienen. En dus wilde God door het omgooien van het beeld van Christus en Maria in de kerk laten zien dat hij geen enkel beeld in de kerk wil hebben dat vereerd of aanbeden wordt.
En hij wilde ook laten zien, dat die beelden geen enkele macht of goddelijkheid bezitten, evenmin als de heidense afgodsbeelden.
[[1]] Ik kan de priester Willem de Swaen wel vertellen, dat er meerdere oude katholieken zijn in Gouda, die zich houden aan de leer van Paulus in zijn Brief aan de Romeinen, en die wel graag het een en ander zouden willen weten over het wonderbaarlijke verhaal over het blussen van de brand met de mantel van het eikenhouten Mariabeeld, wat hem naar zijn zeggen verteld is door vrome lieden die tegen de honderd jaar lopen.
In het bijzonder zouden zij graag de volgende dingen willen weten:
[[2]] 1. Verbrandde de mantel van de lieve vrouwe bij het doven van de brand of verbrandde hij niet en bleef hij onbeschadigd, zoals dat ook gebeurde met de kleren van Sadrah, Mesach en Abednego in de gloeiende oven.[[3]] In Daniel 3, vers 22, wordt daarover verteld dat hun mantels geen brandsporen vertoonden en niet eens naar het vuur roken.
[1] [Vragen over het wonder met het Goudse Mariabeeld.] in de marge
[2] [Of de mantel verbrand is.] in de marge
[3] Sadrach, Mesach en Abednego zijn drie Judese jongeren, die weigerden het gouden beeld te aanbidden dat koning Nebukadnezar had opgericht. Ze werden in de brandende vuuroven geworpen, maar werden uit het vuur gered.
129
en soo die Mantel ongeschonden bleeff /
offse noch in der Gou, off waer te vin-
den is?
2. Waerom de Mantel van dit Eycken- [[1]]
Houten-Marien-Beelt, weenende over
haeren dooden Soone / den welcken sy
op de schoot had/ meerder kracht heeft
betoont in het blusschen van gheseyden
Brant; als het Beelt Christi hangende
aen den Kruyce, met het Marien-Beeldt
daer neevens staende, beweesen in het
bewaeren van haer Selven teegen den
Blixem-Slach, door welck het Hoofft
van Christi Beelt gekneust, het Rechter
Been gebroocken, en de Beelden beyde
van Soon en Moeder wierden ter aerden
neer gebonst?
3. Off het wel-gemelte Eycken-Houten- [[2]]
Beelt meede in de Beeldt-stormery ge-
bleeven is / inden Jaere 1566? Dan off het
noch in wesen / en voor handen / en waer
het is? Indien noch in wesen / waerom
het ’t zeedert den tijdt ten minsten van
ontrent de Hondert Jaeren geen Miraec-
kel meer ghedaen heefft in der Gou, al-
waer de Beelden, Prentjes, en Schilde-
rijen van Maria noch daegelijcx werden
ge-eert / en nu een wijle herwaerts / soo
een reyn Liedtjen van het Miraeckel
haeres Mantels gesongen is?
4. Off dit Miraculeuse Beeldt in der Gou [[3]]
was / inden Jaere 1300, als wanneer de
Stadt van de Vlamingen wierde inge-
[1] [Waerom machtiger als Christi en Mariæ Beeldt?} in de marge
[2] [Off dit Beelt noch in wesen is?] in de marge
[3] [Off het in de Jaeren 1300, 1420, 1438, in] in de marge
En gesteld dat de mantel ongeschonden bleef,is deze dan nog in Gouda of elders te vinden?
2. Waarom de mantel van dit eikenhouten [[1]]
beeld van Maria, die weent om haar dode zoon die zij op schoot heeft, meer kracht heeft getoond bij het blussen van de reeds genoemde brand dan de crucifix die ernaast stond heeft laten zien. Die crucifix heeft zichzelf niet kunnen beschermen tegen een blikseminslag. Het Hoofd was beschadigd en het rechter-been afgebroken. dat terwijl beide beelden toch op de grond waren gevallen.
3. Is dat eikenhouten beeld [[2]] in de beeldenstorm van het jaar 1566 verloren gegaan?
En, zo niet, is het er dan nog en waar het Bevindt het zich? En als het nog bestaat, waarom heeft het dan sinds die tijd (nu minstens 100 jaar geleden) geen wondermeer gedaan in Gouda, waar nog dagelijks eer worden bewezen aan beelden, prentjes en schilderijen van Maria en waar vroeger zo’n lief liedje over het mirakelvan haar mantel werd gezongen?
4. En was dit wonderbeeld in 1300 in Gouda, [[3]]
toen de stad door de Vlamingen werd ingenomen?
[1] [Waarom is het machtiger dan het beeld van Christus en Maria?] in de marge
[2] [Of dit beeld nog bestaat?] in de marge
[3] [Of het in de jaren 1300, 1420, 1438, in...] in de marge
130
[[1]] nomen? En inden Jaere 1428, wanneer
Jacoba van Beyeren woonde in der Gou;
ontrent welcken tijdt (en na het seggen
van Adrianus Romanus, in’t Jaer 1438)
een Brant ontstont aen de Poort van de
Thiende-Straet, en door een stercken
Wint so wiert voortgedreeven / dat de
meeste Stadt verbrande; alleen weynich
Huysen / staende aen de Haeven, en by de
Minne-broers (’t welck seer na by de
Noot-Godts steeghe is) zijnde overich
ghebleeven? In welcken Brandt oock
doemaals verbrande de schoone Gout-
sche Kerck, welck seer groot was / heb
bende eenen hoogen Tooren, en 52 Al-
taren binnen haere Muyren; zijnde (na
het schrijven van de Goutschen Snojus)
eeven voor den Brandt ghesien op de
Kercke needervallen brandende Vyer-
ballen, en vyerige Voogelen, off liever
(seydt hy) Toveressen, en Duyvelsche
Geesten?
[[2]] 5. Alsoo (uytwijsens het Liedtjen van den
Priester G.D.S.) het ten minsten wat
onder off boven de Hondert Jaeren soude
sijn gheleeden / dat de Scheeps-brandt
door den Mantel van het Eycken-Hou-
ten Marien-Beelt gebluscht is; Ende
inden Jaere 1552 (’t welck nu is ghelee-
den 106 Jaeren) de Groote Kercke deser
Stadt door de Blixem is verbrant ghe-
worden, sonder de omliggende Huysen
eenichsins te beschaedigen: soo wouden
[1] [der Gou was?] in de marge
[2] [Off het daer was inden Jaere 1552?] in de marge
[[1]] En was het er in het jaar 1428 (of zoals Adrianus Romanus[2] meent in 1438) toen tijdens het verblijf van Jacoba van Beieren in Gouda een brand ontstond bij de poort van de Tiendestraat? Door een sterke wind is toen de brand zo aangewakkerd dat het merendeel van de stad in vlammen opging. Alleen een paar huizen bij de haven en bij de minderbroeders (wat vlak bij de Noodgodssteeg is) zijn overeind gebleven. Bij die brand is indertijd ook de mooie Goudse Kerk verbrand, die zeer groot was, een hoge toren had, en wel 52 altaren bevatte. Volgens een geschrift van de Gouwenaar Snojus[3] zijn kort voor de brand vuurbollen waargenomen, doe op de kerk vielen, en ook brandende vogels of - volgens Snojus -tovenaressen en duivelse geesten.
[[4]] 5. Volgens het liedje van de priester G.D.S is het ruwweg honderd jaar geleden dat de scheepsbrand door de mantel van het mariabeeld gedoofd werd. En in het jaar 1552 (dus nu 106 jaar geleden) is de Grote kerk van de stad door de bliksem getroffen en verbrand zonder dat de omringende percelen ook maar enigermate beschadigd werden.
[1] [… Gouda was?] in de marge
[2] Adrianus Romanus of Adriaan van Roomen (1561-1615) werd hoogleraar in de geneeskunde, maar onderzocht vooral wiskundige en astronomische zaken.
[3] Reinier Snoeij, ook genoemd Reinerus Snojus (..-1534) was arts en later burgemeester in Gouda. Schrijver van kronieken over bisschoppen en graven in die tijd.
[4] [Of het daar in 1552 was?] in de marge
131
opgemelte Oude Roomsche Catholijc-
ken wel eens weeten / Of oock het meer-
ghenoemde Marien-Beeldt doemaels in
der Gou, en in het Capelleken van de
Noot-Godts-steegh gehuysvest was?
6. Indien het geseyde Marien-Beeldt ge-
weest is / en woonachtigh was tot
Gouda, in de voorgheroerde Jaeren /
wanneer de Vlaminghen de Stadt in- [[1]]
naemen / de Kerck met de meeste Stadt
te saemen, en naederhandt de Kerck al-
leen verbrande; Off het aen den Wille,
off aen de Macht, off aen dien beyden
het Beeld ontbroocken heefft, dat de
Stadt door het selve van den Overval der
Vlamingen, van den Brant, en de Kerc-
ke tot twee verscheyden reysen van de
Vlamme, niet en is bevrijt geworden?
7. Off de Goutsche Burgers wel behoor- [[2]]
den veel te houden van het meerghe-
noemde Eycken-Houten-Marien-Beelt,
’t welck meer ghesorcht heefft voor de
behoudenis van eenige weynige Sche-
pen in den Yssel, als voor so veele Huy-
sen in de Stadt, neevens een soo schoo-
ne Kercke, met 52 Altaren in deselve?
betoonende meerder Sucht en Treck
tot weynigh Vremdelinghen, comende
na der Gou van buyten aenghevaeren /
als tot so veele Burgers, soo Ingeseete-
nen als Ingheborene; van welcke het
Huysvestingh / goet Onthael ghenoot /
ge-eert ende gedient wiert? Hebbende
[1] [Waerom het de Stadt niet bewaert heefft?] in de marge
[2] [Off het wel Eer en Danck verdient heeft?] in de marge
Daarom zouden de eerder genoemde oude roomskatholieken wel eens willen weten of het al een paar keer vermelde Mariabeeld indertijd in het kapelletje in de Noodgodssteeg in Gouda stond.
6. Laten we eens aannemen dat het Mariabeeld in Gouda verbleef in de besproken jaren toen de Vlamingen de stad hadden ingenomen [[1]] en de kerk en een groot deel van de stad afbrandde en later alleen de kerk nog een keer. Lag het toen aan het ontbreken van wil of van de kracht (of beiden) bij het beeld, dat het de stad niet tegen de inval van de Vlamingen heeft kunnen beschermen, en ook niet tegen de stadsbranden en de twee branden in de kerk?
7. Moeten de burgers van Gouda wel zoveel [[2]] houden van het genoemde eikenhouten Mariabeeld, dat liever zorgde voor het behoud van een paar schepen in de IJssel dan voor behoud van al die huizen in de stad en voor die mooie kerk met zijn 52 altaren? Een Mariabeeld dat dus veel meer gaf om een paar vreemdelingen die van buiten Gouda kwamen, dan om al die burgers (hier wonend of hier geboren) van wie het huisvesting en een hartelijk onthaal had ontvangen, en door wie het geëerd en gediend werd?
[1] [Waarom het de stad niet beschermd heeft?]
[2] [Of het wel eerbied en dankbaarheid verdiend heeft?]
132
by na op eenen tijt, den Mantel gegeeven
tot behout van Vremdelingen, en der sel-
ver Scheepen; en niet een vinger uytge-
steecken ten goede van de Burgeren, der
selver Huysingen, Goederen, en Heylig-
dommen; maer deselve ghelaeten tot een
proye van de wreede woeste en verslin-
dende Vlamme?
[[1]] 8. Het Beelt van Minerva was van Hout,
en in Lengte dry Cubiten, dat zijn Vier
voeten en een Halve/ Caelius Rhodiginus Liber 28,
Caput 9. Het wiert Palladium genoemt /
en was / na het Seggen een Gelooff der
Heydenen / affgekomen van den Hemel,
Pausanias Liber 1. En soo lange het selve be-
houden / en binnen de mueren was / kon-
de Troyen niet gewonnen worden, Caelius
loco ut suprà, en Pausanias Liber 2. Maer
naederhant als het / op verraederlijcke
aenwijsinghe van Theano, het Wijff
van Antenor, zijnde een Priestersse van
den Tempel des Palladium, door Ulys-
ses ende Diomedes uyt de Stadt ghe-
rooft / en deselve daer door winbaer
was gheworden / soo is Troyen van de
Griecken in asschen geleyt, Suidas in Hi-
storica sub Literam Picum A. Dit Palladium
is na den Brant van Troyen ghevoert
gheworden na Italien, ende tot Romen
gestelt in den Tempel van Vesta; alwaer
het van de Romeynen buyten ghesicht
van menschen bewaert ende ghe-eert
wierdt / sonder oyt van yemant zijnde
[1] [Trojanen meer dank schuldigh aen haer Palladium.] in de marge
Heeft het vrijwel op hetzelfde moment zijn mantel opgeofferd ter bescherming van vreemdelingen en hun schepen, maar geen hand uitgestoken voor de burgers en hun woningen, goederen en relikwieën? En liet het deze ten prooi vallen aan de allesverwoestende en verslindende vlammen?
[[1]] 8. Het beeld van Minerva was van hout en was drie cubiten, ofwel vier en een halve voet hoog (zie Caelius Rhodiginus[2] boek 28, hoofdstuk 9). Het werd Palladium genoemd en was, zo wil de overtuiging van de heidenen, afkomstig uit de hemel (zie Pausanias, boek 1). Zolang het heel bleef en zich binnen de muren van Troje bevond, kon deze stad niet ingenomen worden (zie Caelius Rhodiginus dezelfde plaats en Pausanias, boek 2). Maar naderhand toen op aanwijzing van de verraderlijke Theano[3], de vrouw van Antenor die priesteres was in de tempel van het Palladium, het beeld door Odysseus en Diomedes uit de stad werd geroofd, kon Troje worden ingenomen en door de Grieken in de as worden gelegd (zie Suidas[4] in zijn Historie onder de letter P gevolgd door A). Dit Palladium is na de brand van Troje naar Italië gebracht en in Rome in de tempel van Vesta geplaatst. Het werd daar door de Romeinen buiten het zicht van de mensen bewaard en vereerd zonder ooit door iemand te zijn
[1] [De Trojanen waren meer dank verschuldigd aan hun Palladium] in de marge
[2] Caelius Rhodiginus (1469-1525), Venetiaans schrijver en professor Grieks en Latijn.
[3] Theano was priesteres van Athene in Troje en vrouw van Antenor, een raadgever van Priamus.
[4] Suidas Thessalius, verondersteld auteur van de Suda, een woordenboek/encyclopedie over de eerste tien eeuwen na Christus op Byzantijns gebied.
133
gesien geweest / als ter tijdt den Tempel
van Vesta, te saemen met dien rijcken
en beroemden Tempel des Vreedes, (in
welcke veele haere Schatten en Rijck-
dommen te bewaeren gaeven) neevens
veele andere kostelijcke Ghebouwen
binnen Romen, door de Vlammen des
Vyers verslonden zijn geworden; als
wanneer het Palladium van Vestale
Cloppen uyt haere Kercke na het Paleys
des Keysers is vervoert geworden, Hero-
dianus Liber 1, Caput 14. Vermits nu dit
Palladium de Stadt Troyen bewaert
ende beschermt heeft / voor ende teegens
alle Ongeval en Overval van Brandt
en Vyant / soo lange het binnen de Tro-
jaensche Mueren was: Daer-en-tee-
ghen het voorszegde Eycken-Houten- Ma- [[1]]
rien-Beeldt de Stadt Gouda niet en
heeft bewaert / of beschermt voor Brant
en teegen Vyandt; maer heefft deselve
van de Vlaminghen inneemen / en door
den Brandt vernielen laeten; geevende
tot twee reysen ten besten aen de Vlam-
me die schoone groote Kercke, met alle
haere Heylighdommen, Beelden, ende
Altaren; daer het doch (na het Seggen
en Gelooff van den Priester G.D.S. ende
desselffs Devotaren) een Miraculeus
Beelt, en groot in Macht en Kracht was;
soo gemackelijck In een Capelle binnen
de Goutsche Mueren gehuys-vest / en al-
daer van de doemaels Paeps-gesinde en
[1] [As de Gouwenaers aan het Marien-Beelt.] in de marge
gezien. De tempel van Vesta werd toen samen met de prachtige en beroemde Vredestempel (waar velen hun kostbaarheden in bewaring hadden gegeven), en veel andere prachtige gebouwen in Rome door de vlammen verwoest omdat het Palladium door Vestaalse maagden uit hun tempel naar het paleis van de keizer vervoerd was (zie Herodianus boek 1 hoofdstuk 14).
De stad Troje echter bleef behouden doordat die door het Palladium beschermd werd tegen brand en ander onheil zolang het beeld binnen de Trojaanse muren was.
Het genoemde eikenhouten Mariabeeld [[1]] daarentegen kreeg het níet voor elkaar om de stad Gouda te behouden en te beschermen tegen brand en onheil. Het liet de stad door de Vlamingen innemen en door een brand verwoesten. Tot tweemaal toe ging de mooie grote kerk in vlammen op met al haar relikwieën, beelden en altaren.
Toch zou het (volgens de nadrukkelijke opvatting van priester Willem de Swaen en zijn aanhangers) een zeer bijzonder beeld zijn met een grote kracht, geriefelijk ondergebracht in een kapel binnen de Goudse muren, waar het door de in die tijd paapsgezinde en
[1] [… dan de Gouwenaars aan hun Mariabeeld.] in de marge
134
verblinde Goutsche Burgerije met alle
Eere ende Dienst onthaelt wierdt:
Soo wouden voor-ghemelte Oude
Roomsche Catholijcken wel eens weeten /
Off niet (na ghevoelen van Heyde-
nen en Papisten) het Trojaensch Palla-
dium meerder Lieffde, Trouwe, Treck,
Dienst, en Danck, betoont, betuycht,
beweesen, gedaen, en verdient heefft,
tot, aen, en by de Heydensche Trojanen;
als het meer-ghenoemde Eycken-Hou-
ten-Marien-Beeldt betoont, betuycht,
beweesen, ghedaen, en verdient heefft,
tot, aen, en by de Paepsche Gouwenae-
ren?
[[1]] 9. Off niet de Heydensche Romeynen
meerder Eere en Danck schuldigh zijn
aen Marcus Curtius, met volle har-
nasch springende in den Poel / tot Be-
houdt van de Roomsche Burgerije /
Livius Liber 7, Caput 6. Plutarchus in Comparatio
Graecorum et Romanorum Als de Paepsche Room-
sche Gouwenaers schnldigh[2] zijn aen het
Miraculeuse Eycken-Houten-Marien-
Beeldt, het welcke / weegens het goedt
onthael van deGoutsche Burgerije ge-
nooten / liever selffs in den Brant hadde
behooren gheworpen te willen worden;
off ymmers den Mantel aen de Vlamme
ten besten te geeven, om deselve te ver-
saedigen ende te blusschen; als te lijden,
en met goede ooghen aen te sien, dat de
Stadt, den Tempel, en desselffs Heylich-
[1] [Curtius meer dank weerdigh als het Marien-Beelt.] in de marge
[2] [schnldigh] lees [schuldigh]
verblinde Goudse burgerij met alle eerbied onthaald werd.
De hiervoor genoemde oude rooms-katholieken zouden daarom wel eens willen weten, of het Trojaanse Palladium[1] in de beoordeling van heidenen én papen niet meer liefde, trouw, aandacht, en diensten bewezen heeft aan de heidense Trojanen (en daarom dank verdiend heeft) dan het eerder genoemde eikenhouten Mariabeeld presteerde voor de paapse Gouwenaren?
[[2]] 9. Zijn de heidense Romeinen aan hun Marcus Curtius[3], die om de Romeinse burgerij te beschermen geheel geharnast in een poel gesprongen is, niet méér eer en dank verschuldigd (zie Livius boek 7, hoofdstuk 6, en Plutarchus’ Parallelle Levens[4]) dan de paapse roomse Gouwenaars aan het wonderbaarlijke eikenhouten Mariabeeld.
Dat beeld had zich toch eigenlijk vanwege het warm onthaal door de Goudse burgers toch beter zelf in het vuur kunnen laten gooien dan zijn mantel aan vlammen over te geven om de brand te blussen dan lijdzaam en met droge ogen toe te zien hoe de stad, de kerk en al zijn heilig-
[1] Het Palladium was een beeld van de godin Pallas Athena, dat in de tempel van Vesta te Rome werd bewaard. Volgens de Romeinse overlevering had het oorspronkelijk de stad Troje beschermd.
[2] [Curtius verdiende meer dankbaarheid dan het Mariabeeld.] in de marge
[3] Marcus Curtis zou zich in 362 v. Chr. bewapend en te paard in een plotselinge spleet in het Forum Romanum hebben gestort, omdat volgens priesters dit de spleet zou doen verdwijnen.
[4] Parallelle Levens is een serie biografieën van beroemdheden uit de Griekse en Romeinse Geschiedenis.
135
dommen door den Brant so deerlijck en
wreedelijck zijn bedorven?
10. Off het Miraculeuse meer-genoemde [[1]]
Eycken-Houten-Marien-Beelt, in alle
op-gemelte Voor-vallen en Ongelee-
gentheeden / dien vander Gou overko-
men / gheweest is in een Dut / off diep
Gepeyns? Off het yet anders, en byson-
ders / van meerder Belang heefft te doen
ghehadt, als sich te bemoeyen met het
blusschen van den Goutschen Brandt?
Off het van huys / op een Reyse na el-
wers heenen was? Off het in een
Sluymeringhe / off diepen Slaep was,
gelijck Baal op Carmel, 1 Reges 18, v. 27?
11. Off het van den Jaere 1300, ofte 1420 [[2]]
af / in de Noot-Godts-Steechs-Capelle
geslaepen heefft / tot den Jaere 1552, ofte
daer ontrent; binnen welcken tijdt den
Brant / en andere Ongevallen de Stadt
bedorven hebben; zijnde in alle dien tijt
noyt meer als eens wacker geweest, als
wanneer het in Processie uyt sijn Capel
gehaelt / en gebracht wiert na den Yssel,
alwaer het sijnen Mantel ten besten gaff
om te blusschen den Brant der Schepen:
Ghelijck de Seeven Slaepers Maxi-
mianus, Malchus, Marcianus, Dionysius,
Iohannes, Serapion, ende Constantinus (na
het seggen van Iacobus de Voragine) ge-
slaepen hebben in een Spelonck, onder
den BerchCelion, buyten de Stadt Ephe-
sus, den tijdt van 196, en als andere wil-
[1] [Off het gesluymert heefft als Baal?] in de marge
[2] [Off het geslaepen heefft als de 7 Slaepers.] in de marge
dommen door de brand zo jammerlijk en ruw werden beschadigd?
10. Is het eerder genoemde wonderbaarlijke [[1]] eikenhouten Mariabeeld tijdens alle genoemde voorvallen en rampspoeden die de Gouwenaars zijn overkomen, ingedut of diep in gedachten verzonken geweest? Moest het misschien iets anders en werkelijk uitzonderlijks doen, dat belangrijker was dan het blussen van de Goudse brand? Was het soms van huis, op reis naar een andere plek? Of was het aan het sluimeren of in diepe slaap, zoals Baäl op de berg Carmel (zie 1 Koningen 18, vers 17)?
11. Heeft het beeld vanaf 1300 of 1420 [[2]] tot ongeveer 1552 in de Noodgodskapel gestaan?
Dit was namelijk de periode waarin de brand en andere rampen de stad getroffen hebben. Zo ja, dan moet het in de tijd slechts één keer wakker zijn geweest. Dat was dan namelijk toen het in processie uit zijn kapel werd gedragen en naar de IJssel werd gebracht, waar het zijn mantel zou hebben geschonken om de scheepsbrand te blussen. Dit heeft veel weg van de Zevenslapers[3] (Maximianus, Malchus, Marcianus, Dionysius, Johannes, Serapion en Constantinus), die – volgens Jacobus de Voragine - in een grot onder de berg Celion buiten de stad Efeze 196 jaar geslapen hebben (volgens anderen
[1] [Of het gesluimerd heeft net als Baal?] in de marge
[2] [Of het geslapen heeft zoals de Zeven Slapers?]
[3] De Seeven Slaepers zijn martelaren uit een Christelijke legende, opgetekend in de Legenda aurea van Jacobus de Voragine. Ze werden in 251 door keizer Decius in een grot bij Efeze ingemetseld. 196 jaar later werd de grot bij toeval geopend, waarna men de zeven gezond en wel aantrof, maar nu met een Aureool, alsof ze gestorven waren. Ze dachten zelf dat ze maar één nacht hadden geslapen.
136
len 372 Jaeren, gheduerende de Vervol-
ginghen van den Keyser Decius, ende
sijner Nasaeten teegen den Christenen;
zijnde die Slaepers in alle dien tijdt niet
meer als eens wacker gheweest voor een
kleynen tijt / en korts daer aen Ontslae-
pen en Gestorven / ten tijden naemelijck
van den Keyser Theodosius?
[[1]] 12. Off het Marien-Beelt, gelijck van de
Beelden der Heydenscher Affgooden
staet Psalmen 115, vers 5, 6, 7, eenen Mondt
hadde, en niet en sprack; Oogen hadde,
en niet en sagh; Ooren hadde, en niet en
hoorde; een Neus hadde, en niet en
roock; Handen hadde, en niet en taste;
Voeten hadde, en niet en gingh? Off
het was so een Beelt / waer van Jeremia 10,
vers 5, staet / sy en konnen gheen Quaet
doen, oock soo en isser gheen Goet doen
by hen. Indien den Priester G.D.S. hier
op ja seydt / soo zijn de Oude Roomsche
Catholijcken, houdende het met de Lee-
re Pauli in sijnen Sendtbrief aen haer [[2]]
gesonden / eens met hem; en eyndelijc-
ken met Vraegen ten rechten geraeckt.
Maer om my / voor teghenwoordigh /
niet verder in te laeten in het Stuck van de
Beelden der Paepsche Heyligen, en van de
Miraculen welcke de Paepsche Schrijvers
den selven toedichten / so wil ick daer van
affscheyden / met verhael van de Geschie-
denisse die geleesen wort Judices 6, vers 27, 28,
etc. Als Gideon met sijn Thien by-heb-
[1] [Off het der Heydenen Beelden ghelijck was?] in de marge
[2] Sceperus lijkt zich hier te vergissen. Voorgaande vermeldingen van de ‘oude roomskatholieken’ hadden steeds betrekking op inwoners van Gouda.
gedurende 372 jaar) tijdens de vervolgingen van de Christenen door keizer Decius en zijn opvolgers.
Zijn die zevenslapers in al die tijd maar éénmaal wakker geweest, gedurende korte tijd, en zijn ze kort daarna ten tijde van de keizer Theodosius[1] gestorven?
[[2]] 12. Had het Mariabeeld (net zoals de 10 heidense beelden, zie Psalmen 115, vers 5-7) een mond maar sprak het niet, had het ogen had maar zag het niet, had het oren had maar hoorde het niet, had het een neus had maar rook het niet, had het handen maar voelde het niet, had het voeten maar liep het niet?
Of was het zo’n beeld waarvan in Jeremia 10, vers 5 staat: “zij konden kwaad noch goed doen”?
Als de priester Willem de Swaen dit beaamt, dan zullen de oude roomskatholieken die vasthouden aan hetgeen Paulus leert in zijn brief, het met hem eens zijn, en eindelijk op hun vragen een goed antwoord kunnen krijgen.
Maar om nu hier niet al te diep in te gaan op het onderwerp van de beelden van de paapse heiligen, en van de mirakels die de paapse schrijvers deze beelden toeschrijven, zal ik dit betoog afsluiten met het ophalen van de geschiedenis die te lezen is in Richteren 6, verzen 27, 28 e.v. Toen Gideon met zijn tien kompanen
[1] Theodosius I de Grote (346-395), Romeins keizer vanaf 379.
[2] [Of het beeld leek op de beelden van de heidenen?] in de marge
137
bende mannen den Altaer Baals gebrooc [[1]]
ken/ om verre gheworpen / en des selfs
Haegen afghehouwen hadde; en het Volck /
versopen ligghende in Affgoderye / het
daer voor hiel dat Baal sich op een byson-
dere wijse aen Gideon ende die Thien
Mannen, weegens de aengedaene Smaet-
heyt / wreecken sou; begeerende derhalven
aen Joas, dat hy sijnen Soone Gideon
om te sterven uytbrengen soude; soo seyde
Joas tot het Volck / sult ghy voor den Baal
twisten? sult ghy hem verlossen? Die voor
hem sal twisten sal noch desen morgen ghe-
doot worden. Indien hy een Godt is, hy
twiste voor sich selven, om datmen sijnen
Altaer heefft omgeworpen. Vorder seyde
Joas spots wijse tot Baal, Ierub-Baal, dat [[2]]
is / twist Baal. Off / nu wel aen Baal, voert
uwe saecke uyt; Wreeckt het leet twelck u
is aengedaen. Offte / Baal sal twisten: dat
is / stae vast Mannen, Baal sal sich wreec-
ken, en sijn Saecken uytvoeren teeghen die
sijnen Altaer heefft omgeworpen. Gelijck
Joas Baal stelt teegens sijne Schenders en
Weederparthyen, soo stelle ick de Beelden
der Heyligen teeghen den gheenen die hun
Leet aendoen: Soose konnen / en Macht
hebben / soo twisten sy voor haer Selven, en
voeren haer eygen saecken uyt; Dan noch /
indien sy sulcx te doen niet vermoghens
zijn / soo verwondert u met my over de
Onbeschaemtheydt van Monicken, en van
andere, die soo groote Wonderen en Mira-
[1] [Joas spot met Baal.] in de marge
[2] [Jerub-Baal.] in de marge
het altaar van Baäl had stukgeslagen, [[1]] het omver had geworpen en ook de haag eromheen had omgehouwen, en het volk geheel opgaande in afgoderij aannaam dat Baäl zich vanwege deze smadelijke daden zwaar op Gideon en de tien mannen zou wreken, beval Joas daarom om zijn zoon Gideon naar buiten te brengen, zodat deze gedood kon worden.
Hierop zei Joas tot het volk: “Wilt u voor Baäl twisten? Wilt u Baäl te hulp komen? Degenen die het voor hem opnemen, zullen nog deze morgen gedood worden. Indien hij een god is, kan hij voor zichzelf opkomen omdat men zijn altaar omver heeft geworpen.” Vervolgens noemde Joas Baäl ‘Ierub-Baäl’(dat betekent ‘Vecht voor uzelf Baäl’ [[2]] of ‘Baäl, wreek als u kunt het leed dat u is aangedaan’ of ‘Baäl zal twisten’ - wat dan weer betekent: mannen, mocht Baäl in actie komen, houd dan moed. Baäl zal zich wreken, en zijn plannen tegen degene die zijn altaar omver geworpen heeft ten uitvoer brengen.)
Zoals Joas Baäl confronteert met zijn schenders en tegenstanders zo confronteer ik de heiligenbeelden met degenen die hen leed aan doen. Als die heiligenbeelden het kunnen (en enige macht bezitten), dan moeten zij het maar voor zichzelf opnemen en hun eigen zaken behartigen. Als zij hiertoe niet in staat blijken, dan kunt u zich met mij verwonderen over de onbeschaamdheid van monniken en van anderen, die zulke grote wonderen en mirakels,
[1] [Joas bespot Baal.] in de marge
[2] [Jerub-Baal.] in de marge
138
culen, hoedanigh albereyts hier vooren van
ons verhaelt zijn, denselven toeghedicht
en toegeschreeven hebben.
[[1]] Vorders / ‘tgene de Heydenen Droomen
en Versieren vande Verschijningen haerer
Goden en Godinnen, Droomen en Ver-
sieren de Monicken vande Verschijningen
haerer Heyligen. Neemt oock een proeve
van deselve (behalven die albereyts ver-
haelt sijn van Nicolaus) uyt de volghende.
Seecker Bagijn, zijnde Costerinne van
haer Convent / en seer devoot in den
Dienst van Maria, willende met de een off
ander Monick wech loopen uyt haer Cloo-
ster / ley haer Sleutels needer voor den
Altaer van Maria, seggende / Me-vrouw,
ick heb u gedient soo devoot als ik konde,
maer nu kan ick de Versoeckinge des Vlee-
sches niet langer uytstaen en verdraeghen;
siet, daer zijn uwe Sleutelen wederomme.
Na dit gedaene / gaet de Bagijne met den
Monick deur; dese schentse / verlaetse / sy
wort een openbaere Hoere / en / na verloop
van 15 Jaren / keert weeder na haer Cloo-
ster. Maria de Moeder der Bermhertig-
heyt, verschijnt haer in bekender Gedaen-
te / en seyt / Ick heb, geduerende den tijt van
Jaren, in uw affweesen uwen Dienst be-
kleedt; daer is niemant die yets weet van u
uytgaen uyt het Clooster, ick heb in u Ge-
daente soo lang Costerinne gheweest; gaet
ghy weeder in u plaets, ende doet Boete.
Dit heerlijcke Miraeckel / neevens de
[1] [Wonderbaere Verschijninge van Maria.] in de marge
waar ik hiervoor al over verteld heb, aan hen hebben toegegeschreven.
[[1]] Verder is het zo, dat de monniken net zo fabuleren over de verschijningen van hun heiligen als de heidenen over de verschijningen van hun eigen goden en godinnen.
Ik zal er – naast wat al verteld is over Nicolaas – hieronder nog wat voorbeelden van geven.
Een begijntje, dat kosteres was in haar convent en zeer devoot Maria vereerde, wilde samen met een of andere monnik weglopen uit haar klooster.
Ze legde haar sleutels bij Maria op het altaar en zei: “Vrouwe, Ik heb u zo devoot gediend als ik kon, maar ik kan nu de de verleiding van het vlees geen weerstand meer bieden.
Kijk eens, hier zijn uw sleutels weer.”
Daarna ging de begijn er met de monnik vandoor. Deze misbruikte haar en verliet haar en vervolgens werd zij een publieke vrouw.
Na vijftien jaar keerde ze terug naar haar klooster. De barmhartige moeder Maria verscheen toen aan haar en zei: “Ik heb al deze vijftien jaar uw werk gedaan. Er is niemand die weet heeft van uw afwezigheid uit het klooster. Ik ben zolang kosteres geweest in uw plaats.
Neem uw plaats weer in en doe boete.”
Dit prachtige wonder, hier aangehaald ter
[1] [Wonderbaarlijke verschijning van Maria.] in de marge
139
andere voorige uyt sijne Schriften byge-
bracht / vertelt den meer-gemelten Cæsa-
rius, in sijn Boecken van de Doorluchighe
Miraculen en Geschiedenissen, inden Jaere
1591 met Gratie en Privilegie der Keyser-
lijcker Majesteyt, gedruckt binnen Ceulen.
Knyghton Liber 2, Caput 6, vertelt / als eeni-
ghe Geestelijcke persoonen op reyse wae-
ren in een swaer Onweer van Donder en
Blixem / soo songen sy den Loffsangh van
Maria / beginnende Ave Maris Stella etc.
Dat is / zijt ghegroet ghy Zee-Sterre etc.
en als sy gekomen waeren tot het Veers /
Monstra te esse Matrem, dat is / betoont dat
ghy een Moeder zijt; soo heefft de Heylige [[1]]
Maeghet een Zeyl ghespannen over het
Hoofft van dese Gheestelijcke, onder het
welcke sy schuylden, en buyten ghevaer
waeren soo langhe het Onweer duyrde.
’T selve verhaelt hy weederomme Liber 3,
Caput 5, aenteeckenende het Jaer 1307, in het
welcke dit geschiet sou zijn. Wel / waerom [[2]]
mach Maria hier meer sorghe gedraeghen
hebben / om dese Gheestelijcke persoonen
te bewaeren voor het Onweeder; als om
haer eygen Beelt te bevrijden / dat het niet
door Blixem ter aerden wierde needer
ghevelt? ghelijck hier boven uyt Simeon,
Bromton, en Knyghton is verhaelt ghewor-
den.
Lipsius in sijn Boeck van de Heylige Maeght [[3]]
van Halle, Caput 33, verhaelt van een Ee-
delman / welcke ghevallen zijnde in de
[1] [Maria verschijnt en bewaert eenighe in Onweer.] in de marge
[2] [Vrage.] in de marge
[3] [Maria verschijnt en bewaert] in de marge
aanvulling op de andere die zijn beschreven door de al eerder genoemde Caesarius in zijn Boeken over de Verheven Wonderen en Geschiedenissen, dat in het jaar 1591 werd gedrukt te Keulen met toestemming en goedkeuring van zijne keizerlijke majesteit.
En Knyghton beschrijft in hoofdstuk 6 van boek 2 hoe enkele geestelijken onderweg in een zwaar onweer terecht kwamen met donder en bliksem, en dat zij een lofzang tot Maria zongen, die begint met ‘Ave Maris Stella’ etc. wat betekent ‘Gegroet zijt gij Sterre der Zee’. En toen zij bij de strofe ‘Monstra te Esse Matrem’ ofwel ‘toon u een echte moeder’ gekomen waren, toen heeft de heilige [[1]] maagd een zeil boven de hoofden van de geestelijken gespannen. Onder dit zeil konden zij dan schuilen en waren zij buiten gevaar zo lang het onweer duurde.
En hetzelfde beschrijft hij nog eens in hoofdstuk 5 van boek 3 en geeft dan 1307 op als het jaar waarin dit gebeurd zou zijn. Wat maakt nu [[2]] eigenlijk dat Maria zich hier meer inspande om deze geestelijken te beschermen tegen het onweer dan dat zij zich inspande om haar eigen beeld er voor te behoeden om door de bliksem ter aarde te worden gesmeten?
Want dat zegen we daarstraks bij Simeon, Bromton en Knyghton.
En Lipsius vertelt in hoofdstuk 33 van zijn boek [[3]] over de heilige Maagd van Halle, over een edelman die in de Schelde viel.
[1] [Maria verschijnt en beschermt enkelen tegen onweer.] in de marge
[2] [Vraag.] in de marge
[3] [Maria verschijnt en beschermt …] in de marge
140
[[1]] Schelde / riep de Maegt van Halle aen / en
deede Belofte aen den selven. terstond was
deselve by hem niet alleen met haere hul-
pe/ maer sy Verscheen hem in eyghenen
persone; en hy sach haer voor hem staen in
sulcker Gedaente, als sy te Halle, op den Au-
taer staet. sy hielt hem op in het waeter /
doude hem na ’t Lant / dat hy aen een tack
van een Willige greep / en sich soo langhe
daer aen vast hiel / tot dat hy gheberght
wiert.
Hoort noch een andere / en niet min
[[2]] wonderlicke Verschijninge, en wat vreemts
daer in geschiet is. Ailredus, Abbas Rievallen-
sis, verhaelt in sijn Historie van een Bagijn
in het Clooster ghenaemt Wattum, welcke
van een Jonghen Monick bevrucht zijnde,
daer over ghegeesselt / met een swaeren
Keeten / en twee Boeyens aen haer beenen
ghebonden / en in ghevanckenis te waeter
en broo is gestelt geworden. De Monick,
geraeckt zijnde in handen van de Bagijnen
des voorszeyde Convents, is van deselve aenge-
greepen / en door handen van de ontmaeg-
de Bagijne (daer toe ghedwongen zijnde
van de andere) ontmant geworden; en is
de affgesneeden Manlijckheyt / so bebloet /
gheworpen in het aenghesicht van de Ba-
gijne, die door ‘tselve ontmaeght was.
Als nu de Bagijne Dick wiert /en den tijt
na by was datse soude baeren / baeden de
Susjes des Convents, dat Godt die Schan-
de van het Maeghden – huys afwenden
[1] [eenen int waeter.] in de marge
[2] [Wonder voorval met een bevruchte Bagijn.] in de marge
[[1]] En de maagd van Halle aanriep en van zijn geloof getuigde. Meteen schoot deze zij hem niet alleen te hulp, maar verscheen ook in persoon aan hem in de gedaante van het beeld dat in Halle op het altaar staat. Zij hield zijn hoofd boven water en duwde hem naar de oever, zodat hij een wilgentak kon grijpen en zich daaraan kon vasthouden totdat hij gered werd.
Hier is nog een andere, niet minder [[2]] wonderbaarlijke verschijning en daarbij gebeurde toch iets vreemds. Aelredus van Rievaulx[3] schrijft in zijn Geschiedenis over een begijn uit het klooster genaamd Wattum[4], die zwanger was geraakt van een jonge monnik.
Zij werd daarom gegeseld en met een zware keten en met twee boeien om haar benen gevangen gezet en op water en brood gesteld. De monnik, die in handen was gevallen van de begijnen van het reeds genoemde convent, werd door hen vastgegrepen en door de handen van de ontmaagde begijn (die hiertoe door de anderen werd gedwongen) ontmand.
De afgesneden, bloederige mannelijkheid werd in het gezicht van de begijn geworpen die ermee ontmaagd was.
Toen de zwangerschap van de begijn vorderde en de tijd nabij was dat ze zou bevallen, baden de zustertjes van het convent, dat God de schande van het maagdenhuis zou afwenden.
[1] [… iemand in het water.] in de marge
[2] [Wonderlijk voorval met een zwangere begijn.] in de marge
[3] Aelredus van Rhievaulx (1110-1167), was abt en schrijver.
[4] Wattum was een dorpje in de buurt van Delfzijl. Ook ‘Watum’.
141
woude. Sy maecken alles tot de Kraem
gereet / en versorgen / dat het Kint door sijn
geschrey niet en soude komen ontdeckt te
worden. En siet / wat gebeurter? Als de
bevruchte Bagijne Sog kreegh in haer
Borsten / en so Dick was / datse Tweelin-
gen scheen te sullen ter weerelt brenghen;
als haere Oogen lootverwich / en haer
Aengesicht gantsch bleeck en vervallen
was / soo is des nachts / in een Droom /
aen haer verscheenen dien Bisschop die
haer in het Klooster geprofessijt / of inge-
wijt hadde / vermaenende haer tot het
Biechten van haer sonden / en het singhen
van eenighe Psalmen. Sy doet het geene
haer bevolen was; en des Nachts daer
aen als sy den arbeydt scheen op den hals
te hebben / en men meest beducht was dat
het Kindt soude voor den dagh komen, soo
verschijnt haer dien Eerwaarde Bisschop in
den Droom / en dat voor de tweede reyse;
hy brengt met sich twee Vrouwen / welcke
seer Schoon en Geestich waeren van aen-
gesicht. Den Bisschop treet toe tot de Ba- [[1]]
gijne, leydt desselffs Hooft achterwaerts
over op syn knyen / en bedeckt haer aenge-
sicht met sijn Mantel / bekijvende haer /
segghende / Indien ghy door een oprechte
Biechte wel gesuyvert waert, soo soudt ghy
klaerlijcken sien het geene ghedaen wordt;
maer nu sult ghy wel een Weldaet ontfangen,
dan noch niet weeten de Wijse en Maniere
op dewelcke het geschieden sal. De Bagijn
[1] [Wort Miraculeur van Kinde verlost.] in de marge
Zij maakten alles voor de geboorte gereed en droegen er zorg voor dat het kind zich niet door zijn schreien kon verraden. En wat gebeurt er?
Toen de zwangere begijn melk kreeg in haar borsten en zo dik werd dat het wel leek of ze een tweeling zou krijgen, haar ogen loodkleurig werden en haar gezicht helemaal bleek en ingevallen werd, toen verscheen ’s nachts aan haar in een droom de bisschop die haar gewijd had als kloosterlinge.
Hij maande haar aan om haar zonden op te biechten en enige psalmen te zingen.
Zij deed wat haar bevolen was.
De volgende nacht, toen zij leek te moeten baren en men erop wachtte dat het kind tevoorschijn zou komen, toen is diezelfde eerwaarde bisschop voor een tweede keer in haar droom verschenen.
Hij bracht twee vrouwen mee die er verheven en onwerelds uitzagen.
De bisschop kwam naar de begijn toe, [[1]] legde haar hoofd achterover op zijn knieën en bedekte haar gezicht met zijn mantel. Hij berispte haar en zei: als je door een oprechte biecht echt rein zou zijn geworden, dan zou je mogen zien wat er gedaan wordt.[2]
Nu echter zul je wel geholpen worden, maar je zult niet weten op welke manier dat gebeurt. De begijn
[1] [Op wonderbaarlijke wijze een kind gekregen.] in de marge
[2] Het lijkt of Sceperus zich hier enige tegenspraak in zijn verhaal permitteert.
142
korts hier aen weeder zijnde opghestaen /
siet de Vrouwen een Kint in een witte Luyer
draeghen, en met den Bisschop wech gaen.
Nu zijnde wacker gheworden uyt haeren
Droom / soo gevoeltse geen swaerte meer
in den Buyck / tast na deselve / en bevintse
leedich. De Wachters komende des
morgens / en haer siende / bemercken dat
haerer Buyck gesloncken / haer Gelaet seer
schoon / en de Ooghen liefflijck waeren :
Men vraeght offse ghebaert / en haer
Vrucht heeft omgebracht? en wil weeten
waer haer kint is. Sy antwoordt op al-
les / Ick en weete het niet; verhaelt alleen
het Gesicht ’t welck sy gesien hadde, en ge-
[[1]] tuycht niets meer daer van te weeten. De
Bagijnen verbaest door de Vremdigheydt
deser saecke / handelen haeren Buyck /
Borsten / en andere Leedemaeten; doch
bevinden de minste teeckenen niet van
Baeren / off van kint te draegen / maer al-
les was Suyver en Reyn aen haer geheele
lichaem; echter durven haer gevoelen niet
seggen over dit Werck, sonder goedtvinden
van den Pater. Men bewaert de Kraem-
vrouw noch in de gevanckenis / en laet de
keetens en Boeyens blijven aen haer lic-
haem en haer voeten: Doch sy siet tot haer
komen twee Booden van Godts Goet-
heydt; de Eene maeckt los de Keeten die
haer meest benaeude / en gaen te saemen
wech met den selven. De Sustertjes des
morghens bemerckende dat de Keeten
[1] [De Bagijntjes zijn daer over verwondert.] in de marge
die kort daarna overeind kwam, zag de vrouwen een kind in een witte doek dragen en met de bisschop weggaan.
Na ontwaakt te zijn uit deze droom voelde zij geen druk meer in haar buik. Zij voelt aan haar buik en bemerkt dat deze leeg is.
Toen de wacht ’s ochtends bij haar kwam, zagen zij dat haar buik geslonken was, en dat haar gezicht mooi was en met ogen zacht.
Men vroeg haar of zij bevallen was, en indien zij het kind had omgebracht, waar het kind was.
Zij antwoordde op alles “Ik weet het niet”, en kon alleen vertellen welk droombeeld zij gezien had.
[[1]] Zij bezwoer er niets meer van te weten.
De begijnen waren verbaasd over deze vreemde gang van zaken.
Zij betasten haar buik, borsten en andere ledematen, maar vonden geen tekenen van een bevalling of van een zwangerschap. Haar hele lichaam bleek ongeschonden.
Zij durfden echter niet te zeggen wat zij van dit gebeuren vonden zonder goedkeuring van de pater.
Men liet de kraamvrouw opgesloten zitten met ketens en boeien aan handen en voeten.
Maar zij ziet dan twee boodschappers van de heer naar zich toekomen.
Een van hen maakt de ketting die haar het ergst benauwde los en zij vertrokken en namen de ketting mee.
Toen de zustertjes ’s ochtend bemerkten dat de ketting
[1] [De begijntjes verbazen zich daarover.] in de marge
143
wech was / zijn Verwondert/ doorsoecken
alles dat in de Ghevanckenis was / dan
noch vinden niets. Korts daer aen sien sy
oock dat de eene Boeyen van haer voet is.
Sy soecken / en vinden de Boeyen geheel
en sterck / eeven gelijck deselve bevoorens
door des Smits ghereetschap aen haer
voet ghekloncken was. Kort om / de [[1]]
Kraemvrouw wort van alle andere Ban-
den en Boeyens ontbonden / alleen noch
een Boeye aen haere eene been noch zijnde
overich gebleeven. De Heylige Pater des
Convents alle dese voorseyde dingen / uyt
klaere Teeckenen en waere Getuygen be-
vonden hebbende / versoeckt den Abt van
Rieval tot sijn Convent te komen. Alwaer
deselve ghekomen zijnde / en de Boeyens
hebbende met eygen handen ghehandelt /
heefft geoordeelt/ dat de Boeyens noch van
den Gevangenen, noch van yemant anders,
sonder Godts kracht, en konden los ghe-
maeckt worden. Als sommige van ghe-
voelen waeren / datmen de Ghevanghen
Bagijne weederom van nieus met andere
Keetenen en Boeyens kluysteren sou / wil-
de den Abt van Rieval gheensints daer toe
verstaen / oordeelende ’t selve onreedelijck
te zijn / en een bewijs van Ongeloovigheyt;
maer meynde / datmen liever verwachten
en verhoopen soude / dat eeven die gheene
die haer van de andere Boeyens ontbonden
hadde, oock haer ontbinden sou van die
Boeye, welcke noch aen haer eene been
[1] [Keetenen en Boeyen vallen door Miraeckel van de Bagijne.] in de marge
weg was, waren zij verbaasd. Zij doorzochten de gehele gevangenis, maar konden niks vinden. Kort daarna zagen zij ook dat de boei van haar ene voet af was.
Zij zochten en vonden de boei geheel intact terug zoals hij met het gereedschap van de smid aan haar voet was vastgemaakt.
Om een lang verhaal kort te maken: de kraamvrouw was van de ene boei ontdaan, maar de andere zat nog aan haar been. [[1]]
De vrome pater van het convent, die al deze gebeurtenissen aan de hand van de bewijzen en deugdelijke getuigenissen vaststelde, verzocht aan de abt van Riaevallis naar zijn convent te komen.
Deze kwam bij het convent en hield de boeien met zijn eigen handen vast. Hij oordeelde dat de ene boei noch door de gevangene, noch door iemand anders zonder hulp van God los kon zijn gekomen.
De abt wilde er dan ook niets van weten om, zoals sommigen wilden, de gevangen begijn opnieuw in de boeien te slaan.
Hij oordeelde dat dit onredelijk zou zijn en een teken van ongelovigheid.
Hij meende dat men er beter op kon hopen, dat degene die de begijn van haar ene boei ontdaan had, haar ook zou bevrijden van de andere boei, die nog om haar been zat.
[1] [De begijn verliest door een wonder haar ketenen en boeien.] in de marge
144
was. En korts na het vertreck van desen
Abt, heefft de Pater des Convents aen den
selven gheschreeven / dat oock de laetste
Boeye van haer been was affghevallen;
Vraegende / wat hem docht dat nu vorder
te doen stont? Waer op den Abt aen den
[[1]] Pater des voor-ghemelten Convents ant-
woorde / Het gene Godt gereynight heeft,
en sult ghy niet Gemeyn maecken; ende die
hy Ontbonden heefft, en sult ghy niet Bin-
den.
[[2]] Plutarchus in Numâ verhaelt als volght /
In ’t Jaer 37 der Regieringhe van Ro-
mulus, offerde hy buyten Romen, in
Tegenwoordigheydt van de Raet, en een
groote meenighte des Volcx. Doemaels
is haestelijck een groot Onweer ontstaen /
en een Wolck met Haegel en Wint neer-
gevallen op de Aerde. Het meeste Volck
hier en daer verstroyt zijnde / is Romulus
wechghenomen, sulcx dat hy naederhant
noch Levendich noch Doot van yemant
is gesien geworden. Daer was een sterck
Naedencken op den Aedel, en wiert een
gerucht gestroyt onder het Volck / datse
niet wel te vreeden zijnde met de Regie-
ringhe van Romulus, en soekende het
hoochst Ghesagh aen hun te trecken / den
Coninck hadden omgebracht: Ende wiert
het selve waerschijnelijck gemaeckt / ver-
mits Romulus den Aedel wat Hart / en
nae de Conincklijcke macht / nu een wijle
gehandelt hadde. Doch de Raets-Heeren
[1] [Oordeel van den Abt over alles.] in de marge
[2] [Romulus vermoort.] in de marge
Niet lang nadat de abt vertrokken was, heeft de pater van het convent schriftelijk aan hem gemeld dat ook de laatste boei van haar been was gevallen.
Hij vroeg de abt wat hij moest doen.
[[1]] Deze antwoordde aan de pater van het betreffende convent: Wat God rein heeft gemaakt, dat zult gij niet bezoedelen. En wie hij heeft bevrijd, die zult gij niet binden.
[[2]] Plutarchus beschrijft in Numa[3], dat in het 37e jaar van het bewind van Romulus[4] deze een offer bracht buiten Rome waarbij de Senaat en ook een grote menigte aanwezig was.
Er ontwikkelde zich toen plotseling een hevig onweer, waarbij hagelbuien en wind de aarde teisterden. Terwijl het merendeel van het volk een heenkomen had gezocht, is Romulus weggevoerd.
Hierna heeft niemand hem meer gezien, dood noch levend.
Men verdacht in sterke mate de adel. Er verspreidde zich een gerucht onder het volk dat de adel niet tevreden was met het bewind van Romulus en dat zij het hoogste gezag naar zich toe wilden trekken.
Daarom hadden zij de koning omgebracht.
Dit klonk aannemelijk omdat Romulus als koning de adel al een tijd nogal hard bestuurd had.
De senatoren echter
[1] [Het oordeel van de abt over dit alles.] in de marge
[2] [De moord op Romulus.] in de marge
[3] Numa Pompilius was de tweede koning van Rome (716-673 v. Chr.)
[4] Romulus was de eerste koning van Rome (753-716 v. Chr.)
145
hebben dit bedencken vermindert / stellen-
de Romulus niet doot, maer van beeter
staet gheworden zijnde onder de Goden.
Oock heefft een voornaem Man / Procu-
lus genaemt / met Eede bevestight / dat hy
Romulus ghewaepent zijnde ten Hemel
hadde sien opvaeren, en ghehoort des selfs
stemme, belastende dat hy Quirinus soude
geheeten worden.
Het is waerschijnelijck dat Romulus
door den Aedel vermoordt / en des selfs
Moort door het verhaelde Miraeckel ver- [[1]]
borghen en verschoont is voor den slechten
Luyden, den welcken de Raets-Heeren en
Proculus op de mouw spelden / dat Ro-
mulus met Cousen en Schoenen / en int
Harnasch ten Hemel ware opghenomen;
doende also een Schelmstuck passeeren on-
der den Naem van een Goddelijck Won-
derwerck.
Beminde leser, wat kanmen anders [[2]]
gevoelen / van het geene ontrent de boven-
gemelte Bagijne staet verhaelt / als eeven
’t selve dat van Romulus? Het Moorden /
Delven en Verdrencken van nieu-gebooren
kinderkens, soo nu soo dan in de Clooste-
ren der Monicken en Bagijnen gepleeght /
is niet dan te veel bekent en ondervonden;
oock soodaenigh / dat Gregorius Magnus
hebbende de vrucht van het verboden
Houwelijck aen Priesteren en andere Gee-
stelijcken ghevonden in een Vijver, uyt
welcke meer als Ses Duysent Hooffden [[3]]
[1] [Moort bedeckt onder een Miraeckel.] in de marge
[2] [Oock (na alle schijn) soo toegegaen met het Kindt van de Bagijne.] in de marge
[3] [6000 hoofden van] in de marge
hebben deze verdenking van zich afgewend door te zeggen dat Romulus niet dood was maar opgenomen onder de goden.
Verder heeft Proculus, een voornaam man, onder ede verklaard dat hij Romulus in wapenrusting had zien opstijgen naar de hemel en dat hij hem ook had horen bevelen dat hij voortaan Quirinus genoemd moest worden.
Het is aannemelijk, dat Romulus door de adel vermoord is en dat deze moord door het vermelde wonder gemaskeerd moest worden voor het gewone volk. [[1]]
De senatoren en Proculus speldden het volk op de mouw, dat Romulus geharnast en met kousen en schoenen aan ten hemel was opgenomen.
Zo lieten ze een misdaad doorgaan voor een goddelijk wonder.
Beste lezer, lijkt het verhaal over de begijn niet sprekend op dat over Romulus? [[2]]
Het vermoorden, begraven en verdrinken van pasgeboren kindertjes, dat af en toe in de kloosters van monniken en begijnen gebeurt, is maar al te bekend.
Zozeer zelfs, dat Gregorius de Grote, toen hij het resultaat van het voor priesters en geestelijken verboden huwelijk vond in een vijver - meer dan 6.000 hoofden [[3]]
[1] [Moord gemaskeerd met mirakel.] in de marge
[2] [Zo zal het met het kind van de begijn ook zijn gegaan.] in de marge
[3] [6000 hoofden van …] in de marge
146
[[1]] van kinderen aen hen waeren vertoont ghe-
worden, suchtende sey / het is beeter te
Trouwen als te branden, en aenleydinghe
te geeven tot Moorden: stellende het Hou-
welijck den Gheestelijcken wederom vry
en geoorloft / ’t welck te vooren den selven
verboden was / Chemnit: in Exa: Concil:
Trid: in Histo: de Caelib: Sacerd: ex Vlrico.
Naer alle schijn is het Kint van de ghe-
schoffierde Bagijne gebaert / door anderen
omgebracht; maar siet / hoe de Pater des
Convents met des selfs Bagijnen dit Be-
dencken soecken wech te neemen; den Abt
van Rival oock daer toe het sijne doet; en
den Bisschop tot sulcx sijnen Mantel leent;
trachtende ghesaementlijck een Kinder-
Moort te verbergen onder een versiert Mi-
raeckel, soo wonder in sich selven / dat van
den aenvanck des Weerelts van dierghe-
lijck / misschien / niet ghehoort en is; al-
les om een Clooster-Hoere te doen passee-
ren voor een bysondere Heylige Maeget, aen
welcken Godt een so groot Wonder doet /
als hy oyt aen eenich Vrouw op aerden
gedaen heefft.
[[2]] Heer Cornelis Columbanus Vrancx, Licentiaet
inder Godtheyt, en Abt van St. Pieters Clooster,
neffens Gent, in sijn Boeckjen / ghenaemt
den Troost der Zielen in het Vaegevyer, gedruckt
met Approbatie binnen Gent, inden Iaere
1601, verhaelt van een Wijf Ryquelle ge-
naemt / doende een Pelgrimagie na St.
Jacob, om de Ziele van Pierken Zantvijle
[1] [cleyne kinderen in een Vyver.] in de marge
[2] [PapenHoeren zijn Duyvels JachtMerr jen.] in de marge
[[1]] werden er gevonden - verzuchtte: “Het is beter te trouwen dan om te en aanleiding te geven tot moorden.”
Hij stelde dat het huwelijk aan geestelijken weer toegestaan moest worden, hoewel het daarvoor verboden was geweest. Zie (Chemnitz[2] in Examen Concilii Tridentini, met name ‘Historia coelibatus sacerdotum ..’)
Het heeft er alle schijn van dat het door de onteerde begijn gebaarde kind door anderen werd omgebracht.
Maar kijk eens hoe de pater en de begijnen van het convent iets bedenken om het te verdoezelen, de abt van Riaevallis daar ook zijn steentje aan bijdraagt, en de bisschop zijn mantel ervoor leent.
Gezamenlijk trachten zij om een kindermoord te verbergen met een indrukwekkend mirakel. Een mirakel zo raar, dat het waarschijnlijk sinds ontstaan van de wereld nog nooit gezien werd.
En dat alles om een kloosterhoer te laten doorgaan voor een bijzonder heilige maagd, voor wie God een groter wonder verricht dan hij ooit voor enig andere vrouw op aarde heeft gedaan.
[[3]] De heer Cornelis Columbanus Vrancx[4], doctorandus in de theologie en abt van het Sint-Pietersklooster bij Gent, schrijft in zijn boekje genaamd ‘Den Troost der Zielen in het Vagevuur’, gedrukt met kerkelijke goedkeuring te Gent in het jaar 1601, over een vrouw genaamd Ryquelle, die een pelgrimage ondernam naar Santiago, om de ziel van Pietje Zantvijle
Opmerking: Wij zijn er niet in geslaagd de afkortingen in regel 7-8 bevredigend op te lossen. Nader onderzoek gevraagd.
[1] [… kleine kinderen in een vijver.] in de marge
[2] Martin Chemnitz (1522-1586), Luthers theoloog en publicist. O.a. van Examen Concilii Tridentini, Mart. Chemnicium. Frankfurt 1578.
[3] [Papenhoeren zijn rijpaarden voor de duivel.] in de marge
[4] Cornelis Columbanus Vranx: Vlaams schrijver (1529-165). Licentiaat is het equivalent van de Nederlandse graad van doctorandus.
147
te verlossen uyt het Vaeghevyer / dat de
Duyvel / sittende te Peerde / haer op den
wech te ghemoete quam / zijnde des Duy-
vels Peert eens Priesters Meyssen geweest;
vermidts alle oneerbare Dochters / off
Vrouwen / die met Priesters misdoen, alle
werden des Duyvels Jacht-Merryen, ist
dat sy geen groote Poenitentie doen / eer sy
komen te sterven.
Indien dit waer is / wie sal dan ghe-
looven konnen / off willen / dat Godt (vol- [[1]]
ghens segghen van Ailredus Abt van Rival)
een soo groot en Heerlijck Miraeckel ge-
daen sou hebben aen en ontrent een Bagij-
ne, welcke in haer Clooster door een Mo-
nick beswangert en bestruyft zijnde / door
de Biechte en Poenitentie (na Oordeel van
den Bisschop) noch niet ten rechten gesuy-
vert en ghereynight was? en dat ter Be-
geerte van een deel stoute / onvertsaegde /
en onbeschaemde Feexen, Helleveegen, en [[2]]
Veegt de baenen; doende ontrent den Mo-
nick ’t gheen de Wet verbiedt / Deuteronomium 25,
vers 11, 12; ’t geen de Maegdelijcke Schaem-
te en Eerbaerheyt niet toelaet; ‘tgeen vuyl-
der is / als de Daet van de Griecxe en
Egyptische Vrouwen, welcke in den
Dienst van Isis en Osiris, dat is Bacchus,
om den Hals / off in de Handen droegen de
Phalli, als geleesen wort by Herodianus Liber 2,
Caput 42, 48, 49; en Schandelijcker als de
Daet der Vrouwen in Lavinien, van
welcke Coelius Rhodiginus verhaelt uyt Varro
[1] [Voorigh verhael van de Bagijne is bespottelijck.] in de marge
[2] [Schandelijck.] in de marge
te verlossen uit het vagevuur, dat de duivel haar te paard gezeten onderweg tegemoet kwam.
Dit paard was ooit de meid van een priester geweest, aangezien alle oneerbare vrouwen die het met priesters doen, rijpaarden #2 voor de duivel worden als ze niet heel zwaar boete doen voor ze sterven.
Als dit waar is, wie zou dan kunnen geloven dat god (volgens Ailredus de abt van Rival) [[1]]
zo’n prachtig wonder heeft verricht voor die begijn, nadat ze in haar klooster door een monnik bezwangerd en bezoedeld was en (naar het oordeel van de bisschop) onvoldoende boete had gedaan.
Ten overstaan van een groep hardleerse en onbeschaamde feeksen en hellevegen en [[2]]
mooipraters deed ze de monnik datgene aan wat de wet verbiedt (zie Deuteronomium 25, vers 11 en 12), en wat de vrouwelijke eerbaarheid niet toelaat, en wat smeriger is als wat de Griekse en Egyptische vrouwen deden die bij de eredienst voor Isis en Osiris (dat is Bacchus) fallussen om hun hals of in hun handen droegen (zoals te lezen valt bij Herodianus[3] in hoofdstuk 42, 48, en 49 van boek 2).
Het is ook schandelijker dan wat de vrouwen in Lavinië[4] deden waarover Coelius Rhodiginus[5] citeert uit Varro
[1] [Dit verhaal over de begijn is bespottelijk.] in de marge
[2] [Schandelijk.] in de marge
[3] Waarschijnlijk Herodianus (ca. 170-240), een griekstalige schrijver over de geschiedenis van Rome.
[4] Lavinië is onduidelijk.
[5] Waarschijnlijk Caelius Rhodiginus (1469-1525), een Venetiaanse schrijver en professor in het Grieks en Latijn.
148
Liber 4, Caput 6. Den Abt Ailredus mach
Schrijven / en Gheloven van de Bagijne
wat hy wil / en met Hem alle die gheene
welcke willen bedriegen en bedrogen zijn;
den Abt van St. Pieters, Heer Columbanus
Vrancx weet wel beeter; en leert sijn Biecht
Dochter, dat alle Papen-Hoeren, en Cloo-
ster-Smotsen, gheen groote Poenitentie
doende voor haer Doodt, Iacht-Merryen
van den Duyvel zijn; op welcker eene den
Duyvel reet / wanneer hy de Pelgrimagie
van Rijquelle nae St. Jacob / voor de
Ziele van Pierken Zantvijle, zijnde in het
Vaegevyer / verhinderen en beletten wou.
[[1]] Oock ghelooff ick niet / dat een eenich
Eerbaer Clopjen in de Gouw, die Ont-
maegde Bagijne voor soo Heylich sal
houden / als den Abt van Rival schijnt te
begeeren. Vertrouwe oock / dat alle Gout-
sche Biecht-Papen, met den Heer Licentiaet
Columbanus, haeren Biecht-Dochteren
leeren en inscherpen sullen / dat alle Doch-
ters, off Vrouwen, welcke met Priesteren
misdoen, Jacht-Merryen van den Duyvel
zijn: en derhalven niet en is Ghelooff
waerdich / of Aenneemelijck / dat Godt aen
ghemelte Bagijne een soo groote Miraec-
kel gedaen sou hebben.
Voor het Laetste moet ick hier noch by-
voegen dese volghende Openbaringen en
Verschijningen. De Chronica Compendiosa
Generalium Ordinis Praedicatorum [[2]] vertellen ons / dat
Maria inder Nacht verscheenen is aen
[1] [Niet aennemelijck.] in de marge
[2] Mogelijk wordt bedoeld: Compendiosa Chronica Reverendissimorum Magisstrorum Generalium Ordinis Fratrum Praedicatorum, geschreven door Dominicaner monikken. Uitgegeven door Niclai Angeli Tinassii in 1690 te Rome.
Boek 4, hoofdstuk 6.
De abt Ailredus mag over de begijn denken en schrijven wat hij wil, en met hem allen die willen bedriegen of bedrogen zijn, abt Columbanus Vranx[1] van de Sint-Pietersabdij weet wel beter.
Hij leert zijn biechtelinge[2] dat papenhoeren en kloostersnollen, die niet uitgebreid boete doen voor hun dood, rijpaarden voor de duivel zijn.
Op zo’n ros reed de duivel toen hij de pelgrimstocht van Riquelle naar Santiago voor het zieleheil van Piertje Zantvijle, die zich in het vagevuur bevond, wilde tegenhouden.
[[3]] Ik geloof ook niet dat er enig eerbaar klopje in Gouda is, dat ook maar iets heiligs zal zien in de ontmaagde begijn, in tegenstelling tot de abt van Rievallis, die dit wel doet.
Ga er maar vanuit dat alle Goudse biechtvaders, net als meester Columbanus, hun biechtelingen zullen inprenten, dat elke jongedochter of vrouw die vreemd gaat met een priester een rijpaard van de duivel is.
Het is dus niet aannemelijk dat God ten behoeve van de genoemde begijn een zo groot wonder zou hebben verricht.
Ik moet hier tenslotte nog de volgende openbaringen en verschijningen aan toevoegen.
In de Compendiosa Chronica Generalium Ordinis Praedicatorum staat dat Maria ’s nachts verschenen is aan
[1] Cornelis Columbanus Vrancx (1529–1615), abt van de Sint-Pietersabdij te Gent.
[2] Biechtdochter: Aan een vrouwenklooster of begijnenconvent was meestal een priester verbonden die missen opdroeg, preken verzorgde, de biecht afnam etc.
[3] [Niet aannemelijk.] in de marge
149
Reginaldus, ligghende Doot-Cranck te [[1]]
bedde; Hem salvende met een Ghesont-
maeckende Olie / door welcke hy geneesen
wierdt. en na sulcx ghedaene / vertoonde
Maria aen hem het Habijt van de Ordre
der Prædicaren, seggende / daer is het Ha-
bijt van uwe Ordre.
Meede wort aldaer verhaelt dat Albertus [[2]]
Magnus, ghetreeden zijnde in de Order der
Prædicaren, om de Swackheyt sijner Me-
morie / en Dommicheyt sijnes Verstants /
die Order weederom verlaeten wou. En
nu ’t selve voorghenomen hebbende / valt
hy in een Visioen; waer inne hy scheen een
Ladder op te rechten teegen de Muer des
Cloosters / om uyt het selve wech te loopen.
Boven aende Ladder siet hy Vier Eerbaere
Matronen, en opclimmende wiert hy twee-
mael / eens van de Eerste / daer na van de
Tweede / van boven neer gestooten. Een
derdenmaele opclimmende / vraeght hem
de Derde Matrone / om wat Oorsaeck hy
so die Leer opclom? Me-Vrou / seyt hy / om
dat mijne Mackers seer toeneemen inde Phi-
losophie, en ick niet en vordere, soo wil ick,
uyt Schaemte, dese Ordere verlaeten. De
Matrone seyt hier op / De Vrouwe die ghy
daer siet, is de Moeder Godts, de Coningin-
ne des Hemels, de Moeder der Bermher-
ticheyt, en wy zijn des selfs Dienstmaegh-
den: beveelt u selven in haere goede Gun-
ste, en wy sullen u helpen, ten eynde sy
haeren Soone bidt, dat hy u geeve een Ver-
[1] [Maria verschijnt aen Reginaldus] in de marge
[2] [Verschijnt aen Albertus Magnus] in de marge
hert
150
[[1]] stant dat gaeuw en leersaem is. Albertus
Magnus, volghens desen Raedt/bidt aen
Maria. Sy vraegt / Off hy in de Godtheyt,
Off in de Natuerlijcke Weetenschap ghe-
leert wou zijn? Hy seyt / te wenschen soo
geleert te zijn in de Philosophie, datter sijns
Ghelijcke noch voor noch naer hem was
geweest, off wesen soude. Maria seyt / ghy
sult hebben ‘tgeene ghy begeert: Maer, om
dat ghy niet begheert hebt de Kennisse mij-
nes Soons, soo sult ghy, in het eynde van u
leeven, alle uwe Weetenschap verliesen, en
bot van Verstant zijn, gelijck ghy nu zijt.
Albertus, na het eyndigen van dit Gesichte /
weeder komende tot sich selven / studeert
neerstich / en alles wat hy las verstondt
volkomentlijck. Wanneer yet swaers
hem voor quam / badt hy tot Maria, en
verkreegh door Ghebeeden ’t gheene met
sijn Verstant niet vatten kan. Meermae-
len badt hy de Heylige Maeget, datse hem, door
de Reeden-caevelinghen der Philosophen,
van de Waerheydt des Ghelooffs niet en
woude afftrecken laeten, maer hem vestigen
in den Gheloove. Maria aen hem weeder
verschijnende / troost hem / en seght / zijt
ghetrou in uwe Studien volhardende, want
Godt sal u met een so groote Wijsheyt be-
gaeven, dat door uwe geleerde Boecken de
gansche Kercke verlicht sal worden: doch
voor u Doot, sal alle Const van Reeden-
caevelen u benomen worden, ten eynde
ghy niet en sout wanckelen in het Geloove,
[1] [Maria maeckt Albertus een groot Philosooph.] in de marge
hert
151
maer volhardende zijn in de Oprechticheyt
van het selve.
Wanneer Albertus Magnus maeckte de [[1]]
Sequentia de Assumptione Mariæ, beginnende /
Salve Mater Salvatoris, dat is / weest gegroet
Moeder des Salighmakers; en ghekomen
was tot het Veers / Salve Mater Pietatis,
dat is / Zijt ghegroet Moeder der Goeder-
tierenheydt; en Albertus daer ophoudende /
na een weynich bedencken / vorder schreef /
Et totius Trinitatis, Nobile Triclinium; dat is /
ghy Eedele Saele van de gantsche Dryvul-
digheyt; Siet / doe verscheen Maria aen hem /
en seyde / Mijn goeden Albert, ick dancke u,
Dat ghy my gegroet hebt met een Groete-
nis, met hoedanich een ick noyt voor desen
ben gegroet geworden:
Dat de Monicken soo veel Nieuwe Mi- [[2]]
raculen ghesmeet / en beschreeven hebben /
geschiet op datse met deselve haere Nieu-
we Leeringhen onderschooren / en by den
Slechten en Verleyden mensche op-pronc-
ken / en bevestigen souden. By exempel;
om te bewijsen de Transubstantiati, dat is /
de Veranderinghe van het Broodt en Wijn
des Avondtmaels in Christi weesentlijck
Vleesch en Bloet, soo brengen de Papen en
Monicken dese volgende / en Diergelijcke
Miraculen by. Den Jesuyt Rosweydus ver-
haelt op het Jaer Christi 1264, dat den
Paus Urbanus de 4, instelde het Feest van ‘t
Hoochweerdigh Sacrament des Autaers. [[3]]
En op dien tijdt deede een Priester misse
[1] [Bedanckt Albertus voor sijn Gedicht.] in de marge
[2] [Nieuwe Miraculen ghesocht tot Nieuwe Leeringen.] in de marge
[3] [Transubstantiati] in de marge
hert
152
[[1]] tot Boxtel, een Dorp in Brabant, 2 mijlen
van ’s Hertogen-bosch, en na de Consecra-
tie twijffelde de Priester aen de Waerheyt
van de daedelijcke tegenwoordigheyt des
Lichaems ende Bloets Christi; hy stoot
by gheval den Kelck om ver, en terstont
wierden de Corporalen, off Kelck-doecken
van den Geconsacreerden Wijn root ende
Bloedt-verwich. De Priester konde de
Bloet-plecken noch uytwissen noch uyt-
bleycken; maer Godt heefft / tot Getuy-
chenis der waerheyt van het Heylig Sacrament,
dit Miraeckel alsoo geschieden laten. Ge-
lijck dan oock noch alle Jaer dese Corpo-
ralen, met de Teeckenen van het Heylig Bloet
tot Boxtel, vertoont worden.
Henricus Knyghton, Canonicus Leycestrien-
sis, Liber 5, de Eventibus Angliæ, verhaelt
[[2]] dat inden Jaere 1382, binnen London, door
10 Bisschoppen, 17 Doctoren der Heylige
Theologie, en 16 Doctoren in de Rechten,
oock van verscheyden andere Baccalaurij
soo in de Heylige Theologie, als in de Rechten,
de Leeringhen van Iohannes Wijclijff zijn
verdoemt geworden / welcke onder ande-
ren leerde / dat het Weesen des Broots ende
des Wijns, na de Consecratie, blijfft inden
Heylige Avondtmaele. Eeven na het verdoe-
men van Wijclijff, was binnen London in
de Misse een Soldaet / gheloovende met
Wijclijff, dat het waerachtich Broot in het
Sacrament was: doch in de Misse siende
dat de Hostie gebroocken wierdt / so be-
[1] [bevestight door Miraeckel.] in de marge
[2] [Noch een Miraeckel ten selven eynde.] in de marge
hert
153
merckte hy in de hant des Priesters Waer-
achtich, raeu, en bloedich Vleesch, ’t welck
in dry Deelen gedeelt was. Den Krijchs-
man roept sijn Wapen- draeger / om oock
te sien dit selve; doch dese siet niet anders
als het ghene hy te vooren te sien plagh.
De Soldaet sach wijders in het derde
Stuck van de Hostie, ’t welck in den Kelck
moste geworpen worden, het selve Wit Co-
leur ’t welck bevoorens in de Hostie was;
doch merckte / dat in het midden van dat
Stuckjen met Vleeschelijcke, Raeuwe,
en Bloedige Letteren geschreeven stondt
den Naem Iesus. Daeghs daer aen wiert
dit Miraeckel verkondight van een Prae-
dick-Monick, in de Kercke St. Paulus
binnen London: en de Soldaet verklaer-
de / dat hy by het Gevoelen dat de Hostie
Christi lichaem was / wilde leeven ende
sterven.
Caesarius Liber 9, Caput 2, vertelt / dat een [[1]]
Monick Misse doende op Kersdagh, na de
Consecratie in sijn handt hadde een seer
Schoon Kint; hy neemt het in sijn armen /
kust het / set het needer op het Corporael;
ende doe nam Christus weeder aen de Ge-
daente van het Sacrament, op dat de Misse
sou voleyndight worden.
Caesarius Liber 9, Caput 3, verhaelt van een [[2]]
Priester, welcke Misse doende / en de Ho-
stie opheffende om die te Breecken / sagh in
deselve een Maeget sittende op een Stoel,
en een Kint houdende in haere armen. De
[1] [Hosti verandert in een kindt.] in de marge
[2] [In een Maeght met een kind op schoot etc.] in de marge
hert
154
Priester willende besien wat dit was /
keert de Hostie om / en siet op d’ander zijde
van deselve, een Lammeken. Nochmael de
Hostie omkeerende / siet hy / eeven gelijck
door een Glas / Christum hangende aen den
Kruyce, hebbende het hooft neergeboogen.
De Priester dit siende / wierdt verbaest /
stondt lange in bedencken / off hy hier op-
houden / dan of hy het Sacrament maecken
most. Doch / op het gheween van den
Priester / gaff Godt aen het Sacrament de
voorige Gestalte, en alsoo bracht de Prie-
ster de Mis ten eynde.
[[1]] Caesarius Liber 9, Caput 6, om als vooren
te bewijsen de Transubstantiati, vertelt van
een Priester / die een Vrouwe aensocht tot
Onkuysheydt; en als hy deselve niet en
konde tot sijnen wille krijgen / soo hiel hy
na de Misse in sijn mondt de Hostie, Christi
suyver lichaem; verhopende, dat hy de
Vrouwe soenende, door de Cracht van het
Sacrament, verkrijgen soude tot sijn oogh-
merck. Maer als hy ter Kerck-deure
wilde uytgaen / soo scheen de Priester soo
groot te worden / dat hy met het hoofft
aen ’t verwulff van de Oratori quam.
De Paep hier door verbaest zijnde / treckt
de Hosti uyt sijn mondt, en niet weetende
wat hy doen sou / begraefft deselve in een
hoeck van de Kercke. Doch vreesende de
Wraecke Godts over het ghedaene / soo
maeckt hy ’t selve aen een ander Priester
bekendt / die een sijner goe bekenden was.
[1] [Hosti verandert in een mensch hanghende aen het Kruys.] in de marge
hert
155
Deze beyde doende de aerde wech van de
begraeven Hostie, vinden niet de Gedaente
van Broodt, maer de Ghedaente van een
Mensch hangende aen het Kruyce, zijnde
van Vleesch en Bloedt, en taemelijck van
Lenghte. Doch weet Cæsarius niet / hoe
wijders in desen gehandelt is.
Om te bewijsen en verstercken het vye- [[1]]
ren der Heylige Daeghen, brenght den Jesuyt
Rosweydus, in sijn Kerckelijcke Historie van
Neederlant, een Miraeckel voort / vertoont
in een Linne Webbe, uyt een Calvinischen
yever op de Heylige daegen gesponnen zijnde /
van een Wijff Idken Jacobs genaemt.
In dese Webbe (legghende op het Veldt te
bleycken / en op den Heylig Sacraments-dagh
gehooft zijnde) wierdt door een Miraeckel [[2]]
ghesien allerhande Papisterije. Men deed
Misse daer in; men hoorde Biecht; men
Doopte kinderen; men sach daer . Cardi-
nalen, Abten, Bisschoppen, Monicken,
Nonnen, Autaeren, Keerssen, Ciborien;
en het scheen als off den Roomschen Paus
met een dry-Kroonigen Mijter voor aen
stont; men sagh daer het Heylig Sacrament
uyt-reycken; en alle de Ceremonien van
de Heylige Catholijcke Kercke waeren in die
Webbe affgemaelt.
Eeven diergelijck Miraeckel, versiert [[3]]
en verdicht van de Papen tot Diergelijck
eynde / moet ick hier den Leeser voordrae-
ghen. Ontrent een uyre gaens buyten
Gouda, is gheleegen een Dorp / genaemt
[1] [Vyeren der Heylighe daeghen bevestight door Miraculen.] in de marge
[2] [Miraeckel in een Webbe.] in de marge
[3] [Miraeckel in een Spaen.] in de marge
hert
156
Sluypwijck, werwaerts de Paeps-gesin-
de loopen op den Avondt des daeghs van
Maria Hemelvaert, om te doen Beevaer-
den en Gelofften. Als dan gaen off kruy-
pen sy tot eenige maelen rontom de Kerck
aldaer/en doen oock ’t selve ontrent Vier
Esschen-boomen, welcke op een Dry-
sprong van de Sluypwijcxe wech stonden.
Doch zijn die Esschen-boomen, door dien sy
toequaemen / gedaen kappen / vellen / met den
Wortel uytdelven / en aen een Stoeldraeyer
binnen Gouda woonende verkocht gewor-
den. De Papen en Paeps-ghesinden / om
den Slechten Luyden wijs te maken / dat
de gemelte Beevaerden Christo en Mariae
aengenaem zijn / hebben inden Jaere 1657
gaen versieren en uytstroyen /dat de voor-
[[1]] noemde Esschen-boomen naeulijcx door
Bijlen gevelt konden worden, en het kap-
pen op deselve geduyrt heefft van het eene
Licht tot het ander: Dat eyndelijck onder
het kappen een Spaen aff-springende in het
Waeter te gronde ging, en aenstonts weeder
boven komende was vol Figuren van Kruy-
cen en Mary-Beelden. Andere segghen /
dat beneeden aen de Wortel van een der
Esschen-boomen gevonden is een Kruys, met
een volkomen Menschen-Hoofft, en Aenge-
sicht. Ende soude dit Spaen eerstmael ge-
weest zijn in bewaeringe van een Roomsch
Priester binnen Gouda; doch naederhant
in handen geraeckt van een Clop, off Que-
sel-bol binnen Oudewaeter; en eyndelijck
[1] [Versiert Miraeckel ontrent vier Esschen boomen.] in de marge
hert
157
naer Antwerpen gevoert, als een bysonder
Heylichdom.
De Goutsche Clopjes, en andere Slechte [[1]]
Luyden / liepen om het seerste na den
Stoel-draeyer op de Turff-marckt, die de
Heylige Esschen-boomen gekocht hadde;
yeder wilde een Preeck-stoel hebben van
dit Hout; en hadde den Stoel-draeyer Nee-
ringhe soo lange het Hout duerde / ver-
mits de Priesters het selve hielden voor
een Hout van Miraculen, en bysondere
Heyligheyt. Den Boer / by wiens Huys
de Vier Esschen-boomen gestaen hebben /
zijnde een Eenvoudich Man / en bequaem
om van loose Lant-Papen bedroghen en
ghefopt te worden / seydt / dat in de Sloot,
daer de Boomen op de kant stonden / zijn [[2]]
komen swemmen, Kleyne Jonghe Jesus-
Mannetjes, van welcke hy eenighe in een
Waeter-Emmer heeft opgheschept.
Doch het geene de Paeps-ghesinde uyt-
stroyen van het lanck-wijlich kappen op
dese Boomen; van het Spaen met Kruy-
cen en Mary-Beelden; van het Swemmen
der Jesus-Mannetjes in de Sloot, daer de
Boomen gestaen hebben; ‘tselve is enckel
Verdichtsel en Onwaerheydt; kan oock [[3]]
by den Verstandigen niet anders als voor
een Oude Wijffs Spinrocx Praet ghekeurt
en ghehouden worden. Het is eeven soo
een Miraeckel als het Voorighe van de
Webbe, ghesmeet en verdicht tot eene
ende het selve Eynde.
[1] [Esschen-boomen voor Heylich ghekeurt.] in de marge
[2] [Jesus-Mannetjens swemmen in een Sloot, etc.] in de marge
[3] [Voorich Miraeckel is maer Bedroch.] in de marge
hert
158
Dit is ondertusschen waer / dat die
[[1]] Vier Esschen-boomen, door hare Tacken
het voor by voeren van Hoy hinderlijck
zijnde in den Hoy-tijdt / affgekapt en uyt-
gedolven zijn geworden / vallende om ver
gelijck als andere Boomen. Ende als de-
selve van den Stoel-drayer uyt de Schuy-
te voor sijn deure gelost / en op de Wal ge-
leydt wierden / is een Spaen, hangende in
een Cluyt, offf Aerde-Clomp, gevallen in
het Waeter; en ghesoncken zijnde door de
swaerte van de Cluyt / is weeder boven
ghekomen / wanneer de Cluyt door het
Waeter was daer van affgeweeckt. Dit
Lieve Spaen besien zijnde / hebben eenige
Superstitieuse Paeps-gezinde daer inne
gesien een Cruys met een Menschen-Aen-
gesicht; Eeven ghelijck de kinderen in de
Wolcken, in een Vyer, in een geschaeffde
Greenen Deel, off in een Vloer met Sant
bestroyt, allerhande vremde Gesichten en
Gedrochten sien.
[[2]] Na het segghen van Iacobus de Voragine
in sijn Legende, deede St. Marten, teeghen
wil en danck van eenige Boeren / affkap-
pen een Pijnboom / onder welcke Affgo-
[[3]] derije gepleeght wierdt. En St. Nicolaes
deede een Boom affhouwen / onder welc-
ke eenighe Boeren eerden de Goddinne
Diana. Misschien souden sy al over
langhe hebben doen affkappen en needer-
vellen de Vier Sluypwijckxe Esschen-
boomen, indien sy gesien hadden de Su-
[1] [Wat van de Saecke selffs zy.] in de marge
[2] [St. Marten doet een Boom kappen.] in de marge
[3] [Oock St. Nicolaes.] in de marge
hert
159
perstitien / welcke Onder / Ontrent / en
Rontom deselve / van Burgeren en van Boe-
ren voor desen zijn ghepleeght geworden.
Merckt ondertussen eens / Lieve [[1]]
Luyden, waer de Papen haer Miracu-
len al soecken / en van daen haelen / alleen
om u lieden te Blindt-hocken / te Bedriegen /
ende te Verleyden. Men soeckt de Mira-
culen onder de Spaenderen van affghe-
kapte Boomen.
Om te bewijsen datter een Vaghevyer [[2]]
is / brengen sy by ontelbaere Fabulen van
Verschijninghen en Openbaringhen, van
welcke eenighe konnen gheleesen worden
Liber 4, Dialogus Gregorij Papae Caput 40, van
den Diaecken Pascasius, die na sijn Doot
in de Baedt-stooven / van Germanus den
Bisschop van Capua gesien wiert. Oock
by Dionysius Cartusianus, Liber de Quatuor ho-
minum Novißimis. Bysonder leest daer
van ’t geen hy verhaelt Articula 47, uyt de
Beschrijvinge van een Historie door Petrus
Abbas Cluniacensis. Articula 48, uyt de Open-
baeringhen van Patritius. Articula 49, uyt het
Visioen van Tondalus. Articula 50, uyt de Be-
schrijvinge van de Wonderbaere Christina,
door een Praedick-Monick. Articula 51, uyt de
Openbaeringen van Brigitta. Meede / leest
van diergelijcke Fabulen / over welcke de
Papisten hun selven beginnen te schae-
men / in het Boeckjen van Heer Cornelius Co-
lumbanus Vrancx, Licentiaet inder Godt-
heydt, Abt van St. Pieters Clooster neffens
[1] [Miraculen onder en in de Spaenderen ghesocht.] in de marge
[2] [Vaegevyer bevestight door Miraculen.] in de marge
hert
160
Gent, binnen Gent ghedruckt Anno 1601,
ghenaemt den Troost der Zielen in het Vae-
gevyer, en uytgegeeven met Approbatie.
[[1]] Om te bewijsen dat het profijtich is /
te bidden, en voor al Misse te doen voor de
Zielen in het Vagevyer, brengen de Mo-
nicken by gheheele Waegens en Karren
vol Miraeckelen, en Openbaeringen. Den
Jesuyt Lucas Pinellus, in sijn Boeck van de
Kracht en Verborgentheydt der Heilige Misse,
brenght / ten eynde als verhaelt / verschey-
dene / en onder andere oock dese Exempe-
len by. Liber 2, Caput 11, verhaelt hy / dat de
Zielen in het Vaeghevyer, een Ziele uyt
het midden van hun gekoosen / en geson-
[[2]] den hebben aen den Heylige Nicolaus Tolenti-
nus, om aen den selven, weegens en uyt
Naeme van hun allen / te versoecken / dat
hy doch de Heylige Misse dickwils voor haer
offeren ende doen wilde. En als hy nu
door sulcx veele der selver Zielen verlost
hadde uyt het Vaeghevyer / quam de voo-
righe ghecommitteerde Ziele weeder tot
hem, hem bedanckende voor den Bystant
die hy haer beweesen hadde.
[[3]] Ter selver plaetse verhaelt Pinellus,
uyt de Sermonien van eenen Dtscipulus[4]
Als seecker Bisschop / hebbende een Prie-
ster affgeset van sijnen Dienst / om dat hy
alle daegh de Misse las voor de Overlee-
dene / op een nacht na de Metten ging over
het Kerckhoff / soo zijn de Dooden opghe-
staen, hebbende verscheyden Instrumenten
[1] [Ziel-Missen bevesticht door Miraculen.] in de marge
[2] [Ghecommitteerde uyt het Vaeghevyer.] in de marge
[3] [Dooden dreyghen een Bisschop aff te smeeren.] in de marge
[4] [Dtscipulus] lees [Discipulus]
hert
161
in haer handen, dreygende, en luyt roepen-
de, Siet daer den Bisschop die voor ons niet
celebreert, noch toelaet dat onse Priester
celebrere het Heylig Mysteri der Misse. Den
Bisschop hier door zijnde seer verbaest
gheworden / herstelt den affgesetten Prie-
ster in sijnen Dienst / en maent hem aen
om de Heylige Missen te celebreren voor de Aff-
lijvighe / en der selver Zielen te verlossen
uyt het Vagevyer.
Vorder verhaeldt Pinellus, dat Brin-
stam, Bisschop van Winton in Engelandt,
niet alleen Daegelijcx offerde het hooghste
Sacrament der Misse voor de Dooden /
maer hy gingh oock des Nachts rontom
de Kerckhoven / leesende de Psalmen voor
de Dooden die aldaer begraeven laeghen. [[1]]
Op seeckeren tijt eyndigende sijn Gebee-
den met dese woorden / requiescant in pace,
dat is / sy moeten in Vreede rusten; so hoor-
de hy de Stemmen gelijck van een ontal-
lijck Leeger / antwoorden uyt de Graeven,
Amen. Den Heylige Liberius, Aerts-Bisschop [[2]]
van Caemerijck, gingh des Nachts met
sommighe van sijne gemeensaeme vrien-
den / door de Heylige plaetsen van de Stadt /
biddende voor sijn volck. Des Nachts
voor den Vrydagh in de Heylige Weecke, zijnde
op ’t Kerckhoff van St. Nicolaes binnen
Caemerijck, beval hy aen Godt de Zielen
der gheener welcker lichamen aldaer be-
graeven laegen / seggende / Animæ omnium
fidelium requiescant in pace, dat is / de Zielen
[1] [Dooden op’t Kerckhoff roepen Amen.] in de marge
[2] [’t Selve gheschiedt oock tot Camerijck op St.Nicolaes Kerckhoff.] in de marge
hert
162
aller Geloovigen moeten in Vreede rusten.
en op dit woort wiert in de Locht beschey-
dentlijck gehoort dese stemme, Amen. Op
de plaets daer dit gheschiede wierdt een
groot Cruys opghericht / ’t welck ghe-
noemt wiert Het Cruys van Amen.
[[1]] Uyt dese verhaelde en andere dierghe-
lijcke Miraculen, soo besluyt Pinellus in het[2]
eynde / dat het seer profijtelijck is te bid-
den voor de Zielen in het Vaegevyer; maer
voornaemelijck / voor deselve te offeren
het allerghelucksalichste Sacrament / off
Sacrificie der Heylige Misse.
Ick en wil voor alsnu geen naerder Aen-
merckinghen stellen over Alle of Eenighe
hier verhaelde Miraculen / maer laete het
[[3]] voor deese reyse genoech zijn / deselve uyt
de Schriften van de Paepsche Schryvers te
hebben voorgestelt / ten eynde yder moge
sien ende weeten, hoedanighe Miraculen
het zijn / van welcke het Pausdom roemt /
der Monicken, Papen, en Jesuyten Boec-
ken en Predicatien vol zijn / en den gemee-
nen man doorgaens den mont soo vol
heeft. Ick laet yder Verstandigen uyt de
verhaelde oordelen / wat van de rest / en
der selver Ooghmerck te gevoelen / te ge-
looven / ende te houden zy.
Wat aengaet den Geloovigen soo inde
[[4]] Gemeynte des O. als des N. Testament / deselve
hebben kennisse van veele Miraculen, ge-
daen zijnde door de Propheten, van Christo,
ende door sijne Apostelen, tot bewijs van
[1] [Besluyt van de Jesuit uyt dese Miraculen.] in de marge
[2] [the] lees [het]
[3] [Verstandige moghen oordeelen van dese Miraculen.] in de marge
[4] [Oude Miraculen so int O. als N.T.] in de marge
hert
163
Christi Godtheydt, en tot Bevestinge van de
Sendinghe der Propheten, ende der Apo-
stelen van Gode; tot Bewijs van de Godde-
lijcke Waerheyt haerer Leere; en tot Ver-
sterckinge van ons Geloove, ‘twelck op de
Leere der Propheten ende der Apostelen
ghegront-vest is. Die Oude Miraculen
welcke inden O.en N.T. beschreeven staen /
hout de Heylige Algemeyne Christelijcke
Kercke genoeghsaem / om het Out Ghe-
looff in het Vrouwen-Saet, dat is in Jesum [[1]]
Christum, den Eenighen ghebooren Soone
Godts, onsen Heere, die ontfangen is van
den Heylige Geest, en gebooren uyt de Maeget
Maria, te verstercken. Meer Miraeckelen
zijnder wel gheschiet / maer het heeft Gode
niet gheliefft meerder door den Heyligen Gheest
te laeten beschrijven / en aen sijne kercke
over te leeveren.
Ende Hoewel Jesus noch wel veele an-
dere Teeckenen ghedaen heefft, in de tee- [[2]]
genwoordicheyt sijner Discipulen, die niet
en zijn gheschreeven in dit Boeck; soo zijn
doch dese geschreeven, op dat wij gelooven
dat Jesus is de Christus, de Soone Godts:
en op dat wy geloovende het leeven hebben
in sijnen Naeme, Johannes 20, vers 30, 31. Daer
zijn noch veele andere dingen die Jesus ge-
daen heefft, welcke soose elck bysonder
geschreeven wierden, ick achte dat oock de
Weereldt selve de geschreeven Boecken
niet en soude vatten: Johannes 21, vers 25: Heeft
dan noch de Heylige Gheest alleen eenighe van
[1] [Zijn genoech voor het Out Gelooff.] in de marge
[2] [Miraculen beschreeven in de Heylige Schrifft zijn ghrnoech ter Saligheyt] in de marge NB [ghrnoech] lees [ghenoegh]
hert
164
Christi Miraculen beschrijven / en beschree-
ven zijnde ons willen naelaeten / ten over-
vloedt ghenoechsaem / ten eynde als hier
vooren; wel waerom souden wij dan noch
met de Joden, een Teecken begheeren,
[[1]] 1 Corinthen 1, vers 22? Wanneer de Joden ghe-
sien hadden Christi Wonderwerck / be-
toont ontrent den Beseetenen, welcke stom
ende dooff was, welcke de Heere Jesus
ghenas / en maeckte dat de selve sprack en
sach; soo hielden de Schriftgheleerde en
Pharizeen dit Miraeckel Christi voor
verdacht / als ghedaen door den Oversten
der Duyvelen Beelzebul; en daerom sey-
en sy tot Jesum / Meester wy wilden wel
van u een Teecken sien. Doch de Heere
antwoort haer / segghende / dit boos ende
overspeelich geslachte versoeckt een Teec-
ken, ende haer en sal geen Teecken gegee-
ven worden, dan het Teecken des Prophe-
ten Jonae, Mattheus 12, vers 22, 24, 38, 39. Sy
begheeren van hem een Teecken uyt den
Heemel, Lucas 11, vers 16; Doch vers 29,
krijgen sy van Christo antwoort / gelijck
als voren. De Pharizeen ende Sadduceen
komen Christum aen / hem versoeckende /
en begeerden van hem, dat hy haer een Teec-
ken uyt den Hemel soude toonen, Mattheus 16,
vers 1; Sy wouden eenich Miraeckel sien
off aen den Hemel / off van / en uyt den
Hemel; dat hy de Sonne soude doen stille
staen, gelijck geschiet was op het ghebedt
van Josua / Josua 10, vers 12, 13; Off datse
[1] [Joden begeeren Miraculen van Christo.] in de marge
hert
165
sou te rugge gaen gelijck geschiet was ten
tijden van Hiskia, Esaja 38, vers 8; Of dat het
vyer soude vallen van den Hemel, ghelijck
geschiede op het gebedt van Elias 2 Regum 1,
vers 10: Doch de Pharizeen en Sadduceen
kreegen van Christo Antwoort ghelijck
als voren / vers 4. De Papisten, hebbende [[1]]
alle de Miraculen in Godts woort, gedaen
door de Propheten, van Christo, ende door
sijne Apostelen , soecken noch meer Mira-
culen by haere genoemde Heyligen; Sy
verlaeten by na de Miraculen der Schrif-
tuere / schijnen de selve kleyn te achten /
en begeeven haer tot het leesen der Miracu-
len in de Legenden, welcke of Leugenen
en Versieringen zijn / Off Teeckenen van
het Beest, Apoc. 13, vers 11,13; Of Mira-
culen / na de werckinge des Satans, in alle
Cracht en Teeckenen, en Wonderen der
Leugenen, en in alle Verleydinge der On-
rechtveerdicheyt, in die geene die verloo-
ren gaen; daer voor dat sy de Lieffde der
waerheydt niet aenghenomen hebben, om
saelich te worden, 2 Thessal, 2, vers 9, 10.
Sy soecken noch meer Miraculen alsser
beschreeven zijn inde Heilige Schrifture; Doch
haer sullen oock gheen andere ghegheeven
worden, als die daer beschreeven zijn / om
naemelijck te gheloven / en gheloovende
het eeuwigh leeven te hebben in Christi
Naeme. Het gaet met den Papisten, ghe-
lijck Christus seyde van de Joden / Johannes 4,
vers 48, ten zy datse Teeckenen en Won-
[1] [Papisten soecken Miraculen buyten de Heylighe Schriffture] in de marge
hert
166
deren sien, soo en sullen sy niet ghelooven.
en daeromme schijnt het / daer nu de Gae-
ve der Miraculen opghehouden is in
Godts Kercke / datmen in het Pausdom
opsoeckt de Leugen-Miraculen, de Wonde-
ren der Leugenen uyt de Legenden, om daer
meede het bouvallich, en ten Val huckende
en hellende Paeps Gelove te onderschoren.
[[1]] By na alle daeghen hoortmen onder de
Papisten van Nieuwe Wonderheeden en
Miraeckelen, die sy segghen hier en daer
geschiedt te zijn / en dat om door deselve te
bevestigen de Waerheyt van hare Leere.
Maer / Beminde Burgers, ghy moet wee-
ten / dat de Leere der Goddelijcker Waer-
heydt door de Miraculen der Propheten,
Christi, ende der Apostelen overvloedigh
bevesticht / en al voor so veele Eeuwen van
de Weerelt is aenghenomen. Weshalven
het nu onnoodigh is alle daeghen / sonder
eynde en ophouden Nieuwe Miraculen te
willen hebben / tot Verseeckeringe van de
Heylige Waerheyt. De Leere der Propheten
ende der Apostolen is de onse / en daerom
is oock onse Leere door Miraculen der
Propheten ende der Apostolen bevestight.
En gelijck Augustinus seydt / Liber 22, Caput 8, de
Civitate Dei, Noodich waeren de Miraculen
eer de Weerelt ghelooffde, om deselve te
brengen tot Geloove; maer die nu Wonde-
ren en Miraculen begeert, om te gelooven,
is selffs een Wonder en wat Besonders; niet
geloovende daer de heele Weerelt geloofft.
[1] [De Waere Oude Leere is bevestight door de Miraculen.] in de marge
hert
167
Maer / waerom doch de Miraculen soo [[1]]
gesocht / om te bewijsen de Waerheyt van
de Leere vermits de Miraculen sonder
daer by komende Bewijs uyt Godts Heylig
Woort / de Waerheyt van de Leere noch
bevestigen noch aensien geeven; want de
Miraculen oock ghedaen worden van den
Duyvel, van den Antichrist, en desselffs
Valsche Propheten, niet om de Waerheyt /
maer omde Leugenen te verstercken / en
te verleyden. Van de Valsche Propheten
staeter Mattheus 24, vers 24, Sy sullen groote
Teeckenen en Wonderheeden doen, alsoo
dat sy, indien het mogelijck waere, oock de
uytverkorene verleyden souden. Van het
Beest, ’t welck den Antichrist is; van den
Draeck, welcke den Duyvel is; van de
Valsche Propheet, welcke zijn de Diena- [[2]]
ren van den Antichrist / staet Apocalyps 16,
vers 13, 14, Ick sagh uyt den mondt des
Draecks, ende uyt den mondt des Beests,
ende uyt den mont des Valschen Propheets,
dry Onreyne Geesten gaen, den Vorschen
gelijck; want het zijn Geesten der Duyve-
len, ende doen Teeckenen. Ende van dit
Beest, dat is den Antichrist / staeter Apocalyps
13, vers 13,14. Het doet groote Teeckenen,
soo dat het oock het Vyer uyt den Hemel doet
affkomen op de Aerde, voor de menschen;
en Verleyt die gene die op de Aerde woo-
nen, door de Teeckenen, die ’t selve te doen
gegeeven zijn. Ende Apocalyps 19, vers 20,
wort getuyght / dat de Valsche Propheet,
[1] [Miraculen alleen, zijn gheen Merckteeckenen van Waerheyt.] in de marge
[2] [Antichrist verleydt de menschen door Miraculen.] in de marge
hert
168
door de Teeckenen die hy ghedaen hadde
in de teghenwoordicheydt van het Beest /
Verleydt heefft den geenen die het Merck-
Teecken des Beests ontfanghen hadden,
ende die desselffs Beeldt aenbaeden. Siet /
door de Teeckenen en Miraculen van den
Antichrist sullen geblinthockt, Vervoert,
en Verleyt worden alle die geene / die het
Beest aenbidden, de Beelden eeren, en het
Vormsel, het Paepsche Chrisma, op het
Voorhoofft, aen de Handen en Vingheren
ontfanghen hebben, Apocalyps 13, vers 8,16.
Want de Miraculen van den Antichrist /
zijn na de werckinghe des Sathans in alle
Cracht en Teeckenen, ende Wonderen der
Leugenen, ende in alle Verleydinghe der
Onrechtvaerdigheydt, in den gheenen die
verlooren gaen, 2 Thessalonicensen 2, vers 9,10.
[[1]] Oock so laet Godt by wijlen toe /dat de
Valsche Propheten Teeckenen en Won-
derheeden doen, om den menschen te be-
proeven, offse haer oock door die Wonder-
heeden van Hem en van sijn Woordt sou-
den vervoeren en verleyden laeten; en om
te weeten/ off sy den Heere haeren Godt
lieff hebben van gantscher Herten, en met
haer gantsche Ziele, Deuteronomium 13, vers 1,2,3.
[[2]] Meede laet God Crachten, Teeckenen,
en Wonderen der Leughenen ghewrocht
worden door de Dienaeren van den Anti-
christ, (welcke veele Miraculen versieren
en verdichten, om den armen / Verblinden
en Verleyden menschen / in haere Valsche
[1] [Godt versoeckt den mensch door de Miraculen der Verleyders.] in de marge
[2] [Godt straft den mensch door ’t gelooven der Miraculen.] in de marge
hert
169
Voorgeevingen / Affgoderijen / ende By-
gelooff te stijven / en gevangen te houden)
op dat hy door deselve straffen / ende ter
Verdoemenisse soude laeten komen den
geenen / die de Lieffde der Waerheydt niet
aengenomen hebben, om salich te worden;
die de Waerheydt niet geloofft, maer een
welbehaeghen ghehadt hebben in de On-
gherechticheydt, 2 Thessalonicensen 2, vers 10,
11, 12.
Behalven dat de Miraculen niet en zijn [[1]]
onfeylbaere Teeckenen van de Leere der
Waerheydt, soo en zijn oock deselve gheen
Merck-teeckenen van de Vromigheydt en
Heyligheydt der Leeraeren. Want veele
Besweerders, Duyvel-jaegers, Werckers,
en Voor-geevers van Miraculen, sullen in
den Daeghe des Oordeels tot Christum
seggen / Heere, Heere, en hebben wy niet in
uwen Naeme gepropheteert; en in uwen
Naeme Duyvelen uytgheworpen, ende in
uwen Naeme veele Crachten ghedaen? en
dan sal hy haer opentlijck aensegghen, Ick
hebbe u noyt gekent; gaet wech van my die
Ongerechtigcheydt werckt, Mattheus 7, vers
22, 23. Daer siet ghy / dat veele Werckers
van Miraculen, welcke ghewrocht hebben
aen de Verborgentheydt der Ongerechtig-
heyt, in de Openbaringe der Ongerechti-
ge; die veelen Verleyt hebben door de Ver-
leydingen der Onrechtveerdigheyt; Die een
welbehaegen ghehadt hebben in de Onge-
rechtigheydt, 2 Thessalonicensen 2, vers 7, 8, 10,12;
[1] [Miraculen zijn gheen MerckTeeckenen van Heyligheydt.] in de marge
hert
170
als Heyloose en Goddeloose Boeven van
Christo sullen veroordeelt worden.
[[1]] Doe Christus sijne Apostolen uytsont
om te prædicken het Evangelium aen al-
len Volckeren / soo gaff hy haer macht om
Miraculen te doen in sijnen Naeme, dan en
daer het tot verbreydinghe en bevestinghe
des Evangeliums noodich ende dienstich
was. Ende terwijle sy uytgegaen zijnde
prædickten over al / soo wrocht de Heere
meede, en bevestigde het Woort door Teec-
kenen die daer op volghden, Marcus 16,
vers 17, 18, 20. Als Paulus ende Barnabas
het Evangelium prædickten binnen Ico-
nien, gaff de Heere ghetuychenis aen het
Woordt sijner Ghenaede; gaff oock dat
Teeckenen en Wonderen geschieden, door
handen van boven-gemelte / Actorum 14, vers 1, 3.
[[2]] Maer de Duyvel / die al van de tijden
der Apostelen aff gewrocht heefft de Ver-
borgentheyt der Ongerechtigheyt, 2 Thessalonicensen
2 vers 7, heefft oock in de daegen der Apo-
stolen Valsche Propheten verweckt / welc-
ke door Valsche Miraculen, (zijnde Crach-
ten, Teeckenen, en Wonderen der Leuge-
nen in alle Verleydinghe der Ongerechtig-
heyt) de Wonder-wercken Godts naege-
bootst / en door sulcx ghesocht hebben de
Leugen tot Waerheydt, de Waerheydt tot
Leughen, off ymmers van Leugenen ver-
dacht te maecken.
[[3]] De waerheyt van dit geseyde is ghe-
Bleecken in Simon den Toovenaer, welcke
[1] [Godt doet Miraculen door de Apostolen, om Waerheyt te bevestigen.] in de marge
[2] [Duyvel doetse om te verleyden.] in de marge
[3] [Blijckt in Simon den Tovenaer.] in de marge
hert
171
door sijne Tooverije verruckte de Sinnen
des Volcks van Samaria/ seggende van
hem selven, dat hy wat Groots was; welc-
ken sy alle aenhinghen van den Cleynen tot
den Grooten, segghende, Dese is de
Cracht Godts, Actorum 8, vers 9,10,11.
ende by Eusebius Liber 2, Caput 13.
Oock is het gebleecken in dien Valschen [[1]]
Propheet Bar-Jesus, ghenaemt den Too-
venaer Elymas, welcke was vol Bedroch en
alle Archlistigheydt; een Vyandt van alle
Gerechtigheyt, de Weegen Godts verkee-
rende; welcke stont teegen Paulum, ende
socht den Stadthouder Sergium van het
Geloove aff te keeren, Actorum 13, vers 6,8.
Dit was oock het Ooghmerck van die [[2]]
Slavinne, welcke een Waerseggenden Geest
had, seggende den Luyden goet geluck om
een Ghekruysten Penninck / en haeren
Heeren groot Ghewin toe-brenghende
met Waerseggen. Dese Waersegster liep
en riep Paulum ende Timotheum op de
Straten na /seggende / Dese menschen zijn
Dienaeren Godts des Allerhoochsten, die
u lieden verkondigen den Wech der Waer-
heyt, Actorum 16, vers 16, 17. Het geene dese
Slavinne sey was wel waerachtigh / niet
te min socht de Duyvel hier door te weech
te brengen / en den Luyden te doen geloo-
ven / off dat Paulus ende Timotheus meede
Bedriegers en Verleyders waeren als dese
Waerseghster; Offte, dat dese Col-rijster
meede een Dienaeresse des Allerhoochsten
[1] [In Elymas] in de marge
[2] [In een Waerseghster] in de marge
hert
172
Godts was, ende den Wech der Waerheydt
verkondighde, gelijck Paulus ende Timo-
theus.
Maer nadien de Apostolen, in den Nae-
me des Heeren Jesu Christi / miraculeu-
selijck uytdreeven de Duyvelen en Onreyne
Geesten buyten de Beseetene / om alsoo te
toonen en te bewijsen / dat Christus het
Zaet der Vrouwen was, ’t welck de Slange
hadde den kop vertreeden, Genesis 3, vers 15;
En dat hy hadde te niet ghemaeckt den
geenen die ’t gheweldt des Doodts hadde,
dat is den Duyvel, Hebreeën 2, vers 14:
[[1]] So heefft de Duyvel Seeven Soonen van
den Joodtschen Overpriester Sceva gaende
ghemaeckt / datse omsweevende door het
Landt als Duyvel-Besweerders, haer on-
derwonden hebben den Naeme des Heeren
Jesu te noemen, over die geene die Boose
Geesten hadden, seggende, Wy besweeren
u by Jesum, dien Paulus praedickt, Actorum
19, vers 13, 14. Doende de Duyvel dit alles /
om door sijne Teeckenen der Leughenen
de waere Miraculen en Wonder-wercken
Godts verdacht te maecken van Leugenen
en van Valscheydt; en sijne Leugenen en
Bedriegherijen op te proncken met den
Naem van Goddelijcke Wonderheeden
en Miraculen / en het eens zijnde met de
Besweerders / den Eenvoudighen men-
sche te Bedrieghen en Verleyden.
[[2]] Lieve Burgers, deese selve Loosheyt ge-
bruyckt de Duyvel noch daeghelijcx in
[1] [In de Soonen van Sceva.] in de marge
[2] [In de huydendaegh-] in de marge
hert
173
Brabant, Vlaenderen, en allenthalven in [[1]]
het Pausdom / oock hier in Gouda, door
sijne Exorcisten, Besweerders en Duyvel-
Banners.
Hoort eens wat men onlancx hier ter
Steede onderstaen en gestroyt heefft. Een [[2]]
Schoone gladde en Vette Vrouwe / ghe-
naemt / Margriet de Wit, komende van
buyten / gheefft vooren (nae sommigher
segghen) van 13 Duyvelen beseeten te zijn;
sy wordt van seecker devoot Paepsch
Jonghman / in huys genomen / ghehuys-
vest / en wel onthaelt van den selven / ghe-
lijck sy noch van den selven in huys ghe-
houden / gehuys vest / en wel onthaelt wort
by desen. Den Jonghman van sich sel- [[3]]
ven tot sulcx niet machtich / krijght (soo-
men seydt) Last, Volmacht, Pouvoir, off
Procuratie van hooger hant, en drijfft See-
ven Duyvelen uyt gemelte Margarita; de
andere van anderen buyten haer zijnde
uytgedreeven geworden. Een der Seeven
Duyvelen in dese Beseetene / sprack (somen [[4]]
seyt) niet anders als Latijn; echter seecker
eerlijck Man, in de Latijnsche Taele wel
ervaren, mocht / op versoeck en aenhou-
den / by de Beseetene noyt komen / alleen
om dat hy niet Paeps en was. En is de-
sen Latijnschen Duyvel (misschien uyt
Schrick en Vrees / dat ghemelte Man
hem onversiens eens mochte komen
overvallen) aller eerst uytghevaeren. Een
ander Duyvel – ghenaemt Pollenburch,
[1] [sche Besweerders.] in de marge
[2] [In een Goutsche Duyvel-Jaeger.] in de marge
[3] [Procurati om den Duyvel te verjaegen.] in de marge
[4] [Duyvel spreeckt Latijn in de Beseetene.] in de marge
hert
174
sprack doorgaens door de geseyde Besee-
[[1]] tene seer lasterlijck van Maria, noemende
deselve niet anders als May Timmer-
mans, May Timmermans: bespotte oock
den Priester Godts / wanneer deselve by
hem was / seggende tot den selven niet an-
ders als Paep, Paep, Paep. Bywijlen
maeckte hy de Beseetene gelijck als Slecht
en Simpel, datse speelende met een Beurs-
jen in de handt / alleen seyde / had ick nu
wat Gelt daer in. Doch na veele Leesen en
Pater nostren, Slaen van Kruycen, en Sprengen
met Wywaeter, na veel Beleesen en Be-
[[2]] sweeren, zijn alle de Seeven Duyvelen ver-
bannen en verjaeght gheworden door wel-
gemelten Jonghman / juyst den Duyvel-
Jaeger geworden zijnde in desen. Hy hout /
huysvest / en bewaert de verloste Margariet
als een Peerel in sijn Huys / onthaeltse en
eertse als een bysondere Heylighe Helena;
vermits Godt een so groot Miraeckel aen
deselve ghedaen / en hy een Meesterlijck
Proeffstuck in het verjaegen der Duyvelen
[[3]] aen haer beweesen heefft. De Cloppen /
Papen / en blinde Paeps-gesinde besoec-
ken, begroeten, en vereeren haer met aller-
hande Gaeven en Gheschencken; yeder
wenscht haer Geselschap / en reeckent sich
gheheylight door desselffs Aenspraeck en
Ommeganck.
[[4]] Na verhael van Andere / soude de op-
gemelte Beseetene zijn beseeten gheweest
van 3 Duyvelen, waer van Eene tot
[1] [Den Duyvel Pollenburch lastert Mariam.] in de marge
[2] [Seeven Duyvelen vaeren uyt.] in de marge
[3] [Geseyde Beseetene wordt in eeren ghehouden.] in de marge
[4] [Een ander verhael van dit Duyvel bannen.] in de marge
hert
175
Gorinchem, en de twee andere / hier tot
Gouda uytgedreeven zijn geworden. Den
Duyvel tot Gorinchem uytghevaren zijn-
de / is stormender hant uytgedreeven: want
den Priester sette Margariet op een laegh
Stoeltjen / ley een Pistool op haer hoofft /
sloech haer deerlijck en jammerlijck, be-
las en beswoer den Duyvel / welcke daer
op uytvoer.
Een van de Duyvelen hier tot Gouda
uytgedreeven / was eenen Stommen Duy-
vel, ende heefft niet ghesproken. De An-
dere sey / dat sijnen Naeme Pol was / en
sprack Latijn, Fransch, en andere Taelen.
Wanneer hij sprack / was de Tonge van
de Beseetene soo dick als een Kussen. Hy
openbaerde haer wat Quaet yeder die by
haer quam in sijn Leeven / oock inder
Jeught / gedaen had. Verweet den Be-
seetenen datse een hoovaerdich Wicht
was; haer selven opgepronckt had; dick-
wils staende tusschen twee Spieghelen;
Hy hadde twee ribben in haer lijff ghe-
broocken / datmense had hooren knappen:
Hy maeckte haer so gauw om Cappen /
Paruycken / en Stelsels voor Juffrou-
wen te maecken op het hoofft / beeter als
ymant die ’t selve eenige Jaeren gheleert
had. Hy openbaerde haer alle Dingen /
selff[1] het Quaede dat van haer gheseydt
wierdt van anderen; Oock eens terwijl sy
in de Kerck sat / datter 50 gulden aen haerge-
sonden waren, ’twelck sy luyts keelen uyt-
[1] [selff] lees [selfs]
hert
176
riep. Hy sey haer wat Munte van Gelt
tot Port voor de Brieven gegeeven was /
ende wat daer inne stondt. Doch is desen
Duyvel Pol, na veel Leesen en Beswee-
ren door Priesteren en Duyvel-Jaegers ge-
schiedt / meede ten laetsten uytghevaeren /
ende te saemen met deselve een Padde,
en een Slanghe. De Besweerders dwon-
gen Pol, dat hy de twee gebroocken Rib-
ben in de Beseetene weeder gheneesen
most: sulcx datse nu noch wel by wijlen
Swaermoedigh / Qualijck / Melancho-
lijck is / en sommige Duyvelen siet; ech-
ter van de dry opgemelte Duyvelen ont-
slaegen en verlost is.
Indien dit Miraeckel, en ‘tgheene sich
ontrent het selve heefft toegedraegen / eens
ondersocht en nagespoort wiert na behoo-
ren / ô God! ghy weet / wat een Verborgent-
heyt van Ongerechtighheydt, wat Valscheyt
en Bedroch, daer in soude bevonden wor-
[[1]] den. Ondertusschen mach dien Goutschen
Duyvel-Jaeger wel toesien / dat hy den Duy-
vel Pollenburch, aliàs Pol, niet te veel Polle,
off gepolt worde van den selven / ende dat
hy den Slechten en Eenvoudigen Inge-
seetenen deser Steede Verleydende en Be-
driegende / selffs niet Verleyt en Bedrogen
worde / tot sijn eygen Schaede en Schande /
in Goet / en in Eere. Hy sie toe / dat Mar-
gariet, in welcken de Boose Geest Pollen-
burch, aliàs Pol, geweest is / ende noch schijnt
te Huysvesten / (vermits hem Polt, en Pracht
[1] [Waerschouwinge aen den Goutschen Duyvel-jaeger.] in de marge
hert
177
om sijn Goet ten Deel, off geheel te hebben
na sijn Doot) op hem niet en springe, en sijn
Meester gheworden zijnde teeghen hem de
overhant krijge, also dat hy Naeckt en Be-
royt van Goet, en ghewont in sijn Eere en
Conscienti, uyt sijn Huys ontvliede; hoeda-
nich den Soonen Scevae, zijnde Duyvel-
Besweerders, van een Beseeten mensche
weedervaeren is / Actorum 19, vers 13, 14, 16.
Hy sie toe / dat Pollenburch, gevaeren uyt
Margriete, niet en wandele naer dorre
plaetsen, soeckende ruste, en niet vindende
het ergens beeter als tot den Duyvel-Jaeger,
weederkeere in desselffs Huys; en vindende
het selve leedich, en Kisten en Kassen voor
hem ongheslooten, tot sich neeme Seeven
andere Boose Geesten, snooder als hy selve
is, en maecke het Laetste daer Erger als het
Eerste, want sulcks te doen der Duyvelen
gewoonte is / als blijckt Mattheus 12, vers
43, 44, 45.
Ondertusschen / Lieve Burgers, Een- [[1]]
voudige slechte Zielen, laet u van Pollen-
burch, aliàs, Pol, soo niet Pollen, dat ghy
veele Offeren off geeven soudt in het Beurs-
jen van de Beseetene, vermits dien Pol-
lenburch, aliàs Pol, een Gelt-gierighen,
Hebbenden, en Pollenden Duyvel schijnt,
en Margarita, met deselve alsnoch beseeten
is. Indien den Duyvel Pollenburch,
aliàs Pol, soo veel konde / en wilde te
weege brengen / dat St. Nicolaes een Beurs
met Gelt quam worpen door de Glas-
[1] [Wacht u voor den Duyvel Pol, off Pollenburch.] in de marge
hert
178
Vensteren van haer Slaep-Caemer / ge
lijck hy by sijn Leeven goyde in het Huys
van die Vrysters / welcke door Armoede tot
Hoererije, en voor Hoeren souden zijn ver-
vallen en misbruyckt gheweest, ten waere
St. Nicolaes door een Milde Giffte ’t sel-
ve verhoedt hadde; ick meyne / dat den
Duyvel Pollenburch, aliàs Pol, ende des-
selffs Beseetene Margariet seer wel ver-
noeght en ghepaeyt souden zijn.
[[1]] Gelijck de Jaegers hebben haere Brac-
ken en Jack-halsen, die het Wilt voor haer
op en aen doen; so hebben oock de Duyvel-
Jaegers haere gemaeckte Beseetene, die het
Wildt-braet van Gelt-Winst voor haer
opsnoffelen / en in hun Buydel jaeghen.
Die Slaevinne / welcke een Waerseggen-
den Gheest hadde / bracht haeren Heeren
groot Gewin toe met Waerseggen, Actorum 16,
vers 16. Wacht u / Lieve Burgers, voor den
Duyvel Pollenburch, aliàs Pol, en voor des
selffs Beseetene / misschien een Brack, een
Jackhals zijnde van een Vinnigen en Dom-
men Jaeger, om Profijt te jaeghen in des
selfs Beursse / tot Vergoedinge van Huyr
en Cost-Gelt; en Vergeldinghe van alle
goet Onthael, albereyts genooten / en noch
genietende van den selven.
[[2]] De Papisten segghen / datmen uyt het
Ghetuygenis van de Kerck alleen seecker-
lijck weeten kan, dat de Schriften der Pro-
pheten, ende der Apostelen Goddelijck
zijn. Oock dat de Authoriteyt van de
[1] [Duyvel-Jaeghers hebben oock haere Bracken.] in de marge
[2] [Lossicheyt en Verdachtheyt der Miraculen in de Legenden.] in de marge
hert
179
Heilige Schriffture hanght aen de Authoriteyt
der Kercke. Meede / dat het Ghetuygenis
der Kercke in desen het Seeckerste van allen
is. Ende seyt den Cardinael Hosius, in Confessio
fidei Catholicae, Caput 15, dat de Authoriteyt van
de Kerck, voor de Authoriteyt van de
Schriffture is. Maer uyt Wiens Getuy-
chenis salmen weeten / dat de Schifften[1]
der Legenden-Dichters waerachtigh, ende
met loutere klinck klare Leugenen en Ver-
dichtselen zijn? Aen wiens Authoriteyt
salmen hangen de Authoriteyt der Legen-
den? en wat Getuychenis sal hier her[2] Seec-
kerste zijn? Salmen de Authoriteyt der
Leghenden hanghen aen de Authoriteyt
van der selver Dichters ende Schrij-
vers? dat soude de Authoriteyt der Leu-
genen ghehangen zijn aen de Authoriteyt
der Leughenaeren. Salmen de waerheyt
der Legenden hangen aen het Getuyche-
nis van de personen / welcke daer in ghe-
noemt en beschreeven worden? dat soude
in veele Deelen de Waerheyt van een Val-
sche Ghetuygenis / ghehangen zijn aen de
Waerheyt van een Valsch Getuyge: Het
soude sijn Ghelooff ghehanghen zijn / by
wijlen aen een Kint, by wijlen aen een Jon-
gen, aen een Vrouw, somtijdts aen den
Duyvel, en doorgaens aen een Monick,
Paep, Clop, off Bagijne, zijnde als Ghe-
tuygen der Waerheydt in de selve voortge-
bracht. Waer door, ende door Wien, zijn de
Legenden der Heyligen int gemeyn, offte
hert
180
de Legenden van St. Nicolaes int byson-
der Gecanonizeert? en nochtans men prae-
dickt opentlijck uyt de selve in de Room-
sche Kercke; Men brengt Bewijsen by uyt
de selve (eeven als waeren het Goddelijc-
ke Schriften) om veele en voornaeme
Articulen van de Paepsche Religie te be-
vestighen. Ende alhoewel Bellarminus seyt
Liber 4 Caput 9, de Verbo Dei non scripto, Dat
de Kercke nu niet geregeert wort na Nieu-
we Openbaringhen, maer blijft binnen die
Openbaringhen welcke overgeleevert zijn
van die geene, welcke Bedienaeren zijn ge-
weest des Woorts; en daerom worter ghe-
seght Epheziërs 2, vers 20, dat de Kercke gebout
is op het fondament der Apostelen, ende
Propheten, waer van Jezus Christus den
uyterlijcken Hoecksteen is: Soo blijckt
nochtans / dat de Paepsche Kercke, door
de Praedick-Monicken, ten meerderen
deele/geleert/ondericht/en onderweesen
wordt in Publijcque Praedicatien, door de
Legenden; en alsoo gevoet met Swijnen-
Draff / in het welcke geen Voedtsel is.
Het is een Oude Vont van Staetsuch-
tige menschen / oock van Papen en Afgots-
Priesteren, den slechten Luyden te bedriegen
door versierde Openbaeringhen, Leugens,
Fabulen en Verdichtselen haerer herten.
Iohannes Picus Mirandula Liber 9, de Praenotio-
[[1]] ne, Caput 2, verhaelt / datmen eertijts onder
den Heydenen het Volck wijs maeckte /
dat Minoe van den Godt Iupiter leerde, en
[1] [Bedriegerijen onder de Heydenen.] in de marge
hert
181
ontfongh ’t gheene hy het Volck beval.
Dat Lycurgus sijne Wetten haelde van
Apollo. De Atheniensen stroyden uyt /
dat Melesagoras den Eleusiner van de Wae-
ter-Goddinnen de Nymphen, onderrecht
wierdt in ’t gheene hy deede. Den Ou-
den Heydenschen Romeynen wiert op de
mouw gespelt / dat haren Coninck Numa
Heymelijcke Aenspraecken en T’saemen-
spraecken hadde en hiel met de Goddinne
Egeria. Men maeckte malkanderen wijs /
dat Epimenides de Cretenser, in een Langen
Slaep en Droom / van veele dingen was
onderricht ende geleert geworden. Dat de
Ziele van Hermotinius Clacomenius dwael-
de, en waerde buyten sijn lichaem, en
veele dingen Voorsey bevoorens sy ghe-
beurden. Dat de Ziele van Proconesius
Aristaeus, in de ghedaente van een Raeve,
buyten sijn lichaem gingh / en veele Din-
ghen uytvoerde en verdichte. Leest hier
van by Plinius, Liber 7, Caput 52. Oock by
Strabo, Liber 13, wordt van desen Proconesius
Aristeas ghetuyght / dat niemant in Tove-
ryen sijns ghelijck en was. Ghelijck oock
Herodotus, Liber 4, Caput 13, 14, 15, vremde Din-
gen verhaelt van den selven.
Tyrannus, zijnde een Priester van Satur- [[1]]
nus, maeckte wijs aen sommighe Eedele
en aensienlijcke luyden / welcke schoone
Vrouwen hadden, dat / uyt last en bevel
van Saturnus, haere Vrouwen in des selfs
Tempel overnachten mosten. Als nu seec-
[1] [Bedroch van den Priester Tyrannus.] in de marge
hert
182
ker Matrone / wel gepalleert en met Gae-
ven versien / sich in den Tempel van Sa-
turnus hadde doen gheleyden / sloot Ty-
rannus de Deuren toe / gaff de Sleutelen
over / en gingh heenen. Doch des nachts
quam ghemelten Priester, door eenige On-
der-aertsche heymelijcke Hoolen en Toe-
gangen, in het Beelt van Saturnus, ’t welck
van achteren hol, en wel dicht aen den muer
was gehecht, en riep door het Holle Coo-
per Beelt tot de Vrouwe, welcke met
Beeven en Blijtschap sich ontsettede / ver-
mits een soo grooten Godt sich verwaer-
dichde met haer te spreecken. Daer na
alle de Lichten behendich uytghebluscht
zijnde / schoffierde hy de Vrouwe. En als
sulcx nu meermaelen oock gheschiede on-
trent andere Vrouwen / soo wiert op
seeckeren tijdt de Stemme van Tyrannus
gekent / het Bedroch ontdeckt/ en de Hey-
denen selfs beschaemt / datse haer soo schan-
delijcken van Saturni Priesteren hadden be-
drieghen laeten. Ruffinus Liber 2, Caput 25,
[[1]] De Priesteren Bels maeckten den Ba-
bylonieren wijs / dat haeren Affgodt Bel
daeghelijcx opat en dranck twaelff Mulder
Meel, Veertich Schaepen, en ses Metreten
wijns; daer doch de Papen selfs, zijnde
Seeventich in getaele, door eenen heyme-
lijcken toeganck, des nachts quaemen in
Bels Tempel, en gesaementlijck met haere
Vrouwen en Kinderen opaeten, en opsoo-
pen het geene voor den Bel was opgerecht.
[1] [Bedriegery der Priesteren Bels.] in de marge
hert