105v

lijf ende ontleden hem van lit tot lit ende seyden Soe wie
dat is van sinnen cloeck . die bliue vrij in sinen hoeck Alsoe
sal oeck die mensche doen dye op een stede is daer hy vrij is van
daen niet te scheyden om enighe beloften of smeykelike woor
den diemen gheeft om hem te bedrieghen Wantmen veel lose
menschen ende bedrieghers vindet die mit soeten woorden on
behoede menschen vercloecken Waer om een wijs man seyt.
Niet en selste ontsien scerpe worden mer slaghen Jtem .¶ So
wye wel kan swighen ende hem veynsen . dye sal haesteliken
sinen viant krencken Als een meester leert dattie mensche an mer
ken sal waer om datmen enich dinck beloeft : Ende brenghet
daer bi een fabel Dat een moord[a]enaer quam bi nacht in eens
rijken mans huys om aldaer quaet te doen daer die hont des
huyses hem vernemende beghan te baffen ende gherucht te ma
kenDie dief als hi dit hoorden hadde ter stont een stuc broets
dat hi den hont boet ende smeykenden myt hem dat hy soude
swigenMer die hont seyde hem Dijn ghauen arbeyden dat ic
swighen sal ende du dijn diefte mogheste volbrenghen . Ende
isset dat ick dijn broot nv ontfanghe soe saltu alle die dinghen
wt minen huyse nemen dat dan alsoe dese dine spijse my be=
rouen sal van alle spijse. Jck en wil altoes niet behoeftich we=
sen om dat ick eens sat mochte eeten Ende daer om ten si dat=
tu willichliken o dief wech gaeste ick sal dy mit minen baffen
melden Alsoe langhe als die hont sweech ghinck die dief meer
int huys. Mer doe die hont dat sach sloech hy groot gherucht
dat die dief moste rumen. Hier wt worden wy gheleert ante=
merken wat ons ghegheuen wart. Ende als wij wat gheuen
te sien wien dat wijt gheuen:

¶ Van den wolf ende den ezel Dyalogus hondert ende seuen:

en trokken hem aan stukken. Ze zeiden: “Wie verstandig is blijft op zijn veilige plek.”
Dat moeten mensen ook doen die op een plek wonen waar ze niet weg hoeven vanwege de een of andere belofte of omdat iemand hen bedrieglijk vleit. Want je ontmoet veel boosaardige mensen en bedriegers die met lieve woorden onvoorzichtige mensen om de tuin leiden. Een wijs man zei daarom: “Wees niet bang voor harde woorden maar voor gevaar. Wie goed kan zwijgen en veinzen kan snel zijn vijand verzwakken.”
Een meester leert ons met een fabel dat een mens op moet letten waarom iemand iets belooft.
Het gaat over een misdadiger die ’s nachts het huis van een rijk man binnenging om daar kwaad te doen. De hond des huizes had hem in de gaten, begon te blaffen en kabaal te maken. Toen de dief dat hoorde, pakte hij meteen een stuk brood dat hij aan de hond gaf. Hij smeekte hem om stil te zijn. De hond antwoordde echter: “Jouw gift moet maken dat ik stil zal zijn en dat jij je inbraak kan plegen. Als ik jouw brood aanneem zal jij alles uit mijn huis meenemen met als gevolg dat jouw brood mij dan zal beroven van al mijn voedsel. Ik wil niet altijd gebrek hebben omdat ik me eenmaal vol kon eten. Als je niet uit jezelf weg gaat, dief, zal ik je met mijn geblaf verklikken.”
Zolang de hond stil was ging de dief verder het huis in. Toen de hond dat zag sloeg hij fel aan zodat de dief het veld moest ruimen.
Hiervan leren we dat we op moeten letten wat ons gegeven wordt. Als we zelf iets geven moeten we opletten aan wie we het geven.

De 107e dialoog. Over de wolf en de ezel