67r

dat ick veroordelen soude. Ende seyde voort . Alsoe broeders
en salt niet wesen . mer ick moet mijn sonden voor mijn oghen
hebben ende daer op dencken Doe dyt die broederen hoorden
seyden si voorwaer dat is die wech der salicheyt
¶Van die nachtegael ende den rauen. ¶ Dyalogus lxvi..
0190.8302 067r 1
OP een grote hoochtijt als dye aern myt alle die vo=
ghelen een vrolike warscap had riep si den nachtegael
tot hoor ende seydeGanck dochter breck dijn stemme
kijn ende singhe ons soeteliken als du wel konste dat onse her
ten daer of vervroghet moghen werden Die nachtegael was
ghehoorsaem ende began te singhen ende dat soe soeteliken dat
alle die voghelen myt groter begheerlicheyt daer na hoorden
Hieren binnen quam die rauen daer bi ende dit merkende seyde
hi in hem seluen Jc wil oec mitter nachtegael singhen ic heb een
groue stemme ic sel veer warden ghehoort Ende hi began leliken
te ropen cras cras also dattie nachtegael sweech om dat si niet
horen en mochte soe leliken te singhen Hier om worden alle die
voghelen verstoert opten rauen om dat hi hoor hoochtijt ver
stoerde Doe gheboet hem die aern dat hi wech gaen soude of=
te swighen Hy antwoorden dat hi oeck mitten voghelen festi
ueren woude ende oec niet om horen wille wech gaen en wou
de Die aern ontboot hem anderwerf dat hi wech soude gaen
wantter nyemant was dye hem gaern hoorden . Dye rauen
niet horen willende den aern. began noch luder ende leeliker

dat ik die zou veroordelen.” Vervolgens zei hij: “Zo moet het niet gaan, broeders. Ik moet mijn eigen zonden onder ogen zien en daaraan denken.” Toen de broeders dit hoorden, zeiden zij: “Voorwaar, dat is de weg naar zaligheid.”
De 66e dialoog. Over de nachtegaal en de raaf
0190.8302 067r 1
Toen de arend met alle vogels bijeen was voor een vrolijk feestmaal riep hij de nachtegaal bij zich en zei: “Kom dochter, laat je stemmetje eens horen en zing zo liefelijk als je maar kunt om vreugde in ons hart te brengen.”
De nachtegaal was gehoorzaam en ze begon te zingen. Ze deed dat zo aangenaam dat het gemoed van alle vogels door haar gezang volschoot. Ook de raaf kwam er bij zitten. Terwijl hij dit aanhoorde, zei hij tegen zichzelf: ik wil met de nachtegaal meezingen, ik heb een zware stem en zal ver worden gehoord. Hij begon op onaangename wijze “kras, kras” te roepen, wat de nachtegaal deed zwijgen omdat ze niet kon aanhoren dat er zo lelijk werd gezongen. Alle vogels werden boos op de raaf omdat hij hun feestje verstoorde.
Toen gebood de arend hem dat hij moest vertrekken of zwijgen. De raaf antwoordde dat ook hij met de vogels feest wilde vieren en hij niet weg wilde gaan omdat zij dat wilden. De arend gebood hem nogmaals dat hij weg moest gaan, want er was niemand die hem graag hoorde. De raaf wilde niet naar de arend luisteren. Hij begon nog luider en lelijker