14v

Deze bladzijde ontbreekt in het Goudse exemplaar. Voor transcriptie en hertaling is gebruikgemaakt van het exemplaar uit de Koninklijke Bibliotheek (170 E 26 [2])

ghesatet wart Ende hi dan bet die rechtuaerdicheyt onderscei
den mochte in dat vonnisse te gheuen mit vreedeliker herten
Van dat ouer ende die zee ¶Dat achte dyalogus .
27 1 kb33
DJe zee als aristotiles scrijft is een ommerijnck der we
relt een fonteyn des regens : ende herberghe alle der
wateren Ghelijck als in ecclesiastico ghescreuen staet
Alle die vloeden comen in die zee ende si en loopt niet ouer ende
totter steeden daer die vloeden wtghaen comen si weder op dat
si weder wtvloeyen moghen : Dese zee als dauid inden sou=
ter seyt is groot ende wijt Daer om toech si tot ten oeuer ende
seydeMi verwondert altezeer van dijnre stoutheyt Dattu mi
altoes wederstaes ende contrari biste : Alsoe dattu mi behin=
ders dat ick die aerde niet verderuen en mach . Jck bidde dy
ghanck van dijnre steede dat ick dat aertrijck verderuen mach.
Of ick en sal niet oflaten di te anuechten ende oeck dy te ver=
deruen . Hier op antwoorde dat oeuerO broeder du sprekes
zeer qualiken . Die schepper alre dinghen heeft mi alsoe ghe=
maeckt ende ghesettet Waer om ick bi ghehoorsaemheyt gro
ten arbeyt lijde in di te bedwinghen . ende dy van die aerde te
keeren Du valles dickwijl seer swaerliken op mi ende belas=
tes my te mael seer . Ende ic verdraghe dy verduldeliken om
godes willen Daer om en moghestu yeghen my nyet claghen
want ick doch mijn steede nyet verwandelen en mach Als dit
die zee hoorden wort si rasende ende seyde Wel dan Jst dattu dan

bedaard was en hij dan bij het vonnissen beter de rechtvaardigheid in het oog kon houden met een vredelievend hart.
De achtste dialoog. Over het strand en de zee
27 1 kb33
Zoals Aristoteles schrijft, omringt de zee de wereld, is hij de oorsprong van de regen en is hij een onderkomen voor alle wateren. Zoals in Prediker geschreven staat, komen alle stromen in zee uit en loopt hij niet over en de stromen komen weer terug naar de plaatsen waar ze vandaan komen zodat ze weer verder kunnen vloeien. Deze zee, zoals David in Psalmen zegt, is groot en wijd.
Daarom kwam hij naar het strand toe en zei: “Ik verbaas me zeer over je brutaliteit mij altijd te weerstaan en tegen me te zijn. Je verhindert mij dat ik de aarde vernietig. Ik verzoek je van je plaats te gaan zodat ik de aarde kan verwoesten. Doe je dat niet, dan zal ik niet nalaten tegen je te vechten en ook jou te vernietigen.”
Hierop antwoordde het strand: “O broeder, jij spreekt zeer kwalijk. De Schepper van alle dingen heeft ook mij gemaakt en mij mijn plaats toegewezen. Daarom doe ik uit gehoorzaamheid grote moeite om jou te bedwingen en van de aarde weg te houden. Jij valt dikwijls heel zwaar op me en belast mij al te vaak, terwijl ik je geduldig verdraag om Gods wil. Daarom mag je tegen mij niet klagen. Ik kan mijn plaats toch niet veranderen.”
Toen de zee dit hoorde, werd hij razend en zei: “Wel, dan moet je