Lantsloet, de vorst van Denemarken, is verliefd op de mooie Sandrijn. Maar omdat zij van lage adel is, vindt Lantsloets moeder haar niet goed genoeg voor haar zoon.
Lantsloet is echter vastbesloten en daarom verzint zijn moeder een list: als hij zich ziek houdt, zal zij Sandrijn naar zijn kamer brengen – op voorwaarde dat hij haar na de daad met grove woorden verstoot. Zo gaat het, Sandrijn is wanhopig en zwerft weg naar een ver land. Daar ontmoet zij een ridder die wél bereid is om met haar te trouwen, ook al is ze geen maagd meer. Lantsloet heeft inmiddels spijt gekregen en stuurt Reynout om Sandrijn te zoeken, maar als hij haar vindt, weigert ze haar man te verlaten. Terug in Denemarken liegt Reynout dat Sandrijn dood is en Lantsloet sterft aan een gebroken hart.
Dit buitengewoon populaire verhaal vinden we voor het eerst in het Hulthemse handschrift als een van de zogenaamde abele spelen. De tekst van Van Ghemen is dus een heruitgave, maar niet ongewijzigd. De verschillen tussen ‘Hulthem’ (1405-1408) en ‘Van Ghemen’ (± 1486) laten zich op twee manieren verklaren.
1. Hulthem is een speeltekst, Van Ghemen een leestekst
Dat Hulthem een speeltekst is, blijkt uit de onaangekondigde scènewisselingen en uit regieaanwijzingen zoals ‘Hij blaast op de hoorn’. Van Ghemen heeft dit grotendeels zo gelaten: hij noemt het wel ‘historie’ maar handhaaft de toneelvorm, met sprekersaanduidingen en al. Maar de regieaanwijzing in Hulthem ‘Nu is ze bij hem in de kamer geweest’ wordt bij Van Ghemen (in een spreektekst van de moeder): ‘Dit is wat de moeder voor ogen had, en Lantsloot heeft zijn lusten bevredigd met het jonge meisje, dat o zo zuiver was.’ Dit komt niet uit de mond van de moeder maar van een neutrale vertelinstantie, en dat is kenmerkend voor een leestekst.
2. Hulthem is geschreven voor een hoofs milieu, Van Ghemen voor de burgerij
Dit blijkt onder andere uit de passage in Hulthem waar Sandrijn de ridder bedankt voor zijn aanzoek: ‘Heer ridder, ik zal me graag aan u toevertrouwen. Ik dank God en ook u, omdat u mij de eer bewijst tot mijn stand af te dalen. U hebt mij met hoofse en mooie woorden aangesproken. Ik smeek God dat hij u moge belonen omdat u zo hoofs van karakter bent, dat u mij nu zo hartelijk hebt aangesproken.’ Bij Van Ghemen wordt dit: ‘Heer ridder, ik wil u dan trouw zijn en blijven. Ik wil u gehoorzaam zijn en onderdanig, zoals een goede vrouw haar man verschuldigd is.’ Dit kan te maken hebben met een publieksverschuiving – de omstreeks 1500 optredende neiging om de vrouw uit het publieke leven te verwijderen en terug te dringen naar een functie binnenshuis.
Dit boekje met de titel Een seer ghenoechlike ende amoroeze historie vanden eedelen Lantsloet ende die scone Sandrijn werd door drukkerij Martinus Nijhoff te 's Gravenhage herdrukt op basis van het.enige in 1902 bekende exemplaar uit de Stadsbibliotheek te Lübeck.
Deze herdruk bevindt zich in het Streekarchief Midden-Holland (Gouda, SAMH, Librije, 0190. 7299). Er staan mooie platen in en het is 21 cm hoog.
1r
Hier beghint een seer ghenoechlike
ende amoroeze historie vanden eedelen
Lantsloet. ende die scone Sandrijn.
Hier begint een zeer onderhoudend
en amoureus verhaal over de edele
Lantsloet en de mooie Sandrijn.
2r
Lantsloet
Ay god here hoe mach dat sijn
Dat ic die scone sandrijn
Aldus int herte heb beseten
Ende mi soe sere wort verweten
Van mijnre moeder alle daghe
Dat ic mijn minne soe neder draghe
Des hoer ic soe menich spitich woert
Mer haer minne heeft so seer doorboert
Mijn herte dat icse niet ghelaten en can
Ick moet haer spreken altoes an
Alo[1] icse mit oghen aenscouwe
Des soe heeft mijn moeder groten rouwe
Ic wil wachten die ioncfrou mijn
Want si is eedel ende fijn
Ende si sal hier comen saen
Na dat si mi heeft doen verstaen
Onder desen eghelentyer
Daer soe sal si comen schyer
Dat weet ic wel in desen boemgaert
Sandrijn
Ay eedel ridder van hogher aert
God die alle dinc vermach
Die moet v gheuen goeden dach
Eedel ridder van herten vri
Lantsloet
O schone maghet god sy v bi
Ende moet v ende mi bewaren
Ende altoes van quaden sparen
[1] [Alo] lees [Als]
Lantsloet
Ach here God, hoe kan het zijn
dat ik de mooie Sandrijn
zo in mijn hart heb gesloten
en dat mij zo erg wordt verweten,
door mijn moeder elke dag,
dat ik iemand bemin van zo’n lage afkomst.
Daarover hoor ik zo vele kwetsende woorden.
Maar haar liefde heeft mijn hart zo zeer doorboord
dat ik haar niet los kan laten.
Ik moet haar altijd aanspreken
als ik haar met eigen ogen zie.
Daarover heeft mijn moeder veel verdriet.
Ik wil wachten op mijn jonkvrouw
want zij is edel en mooi
en zij zal hier dadelijk komen
zoals zij mij heeft doen begrijpen.
Onder deze egelantier
zal zij weldra komen,
in deze boomgaard, dat weet ik zeker.
Sandrijn
O edele ridder van hoge afkomst,
God die almachtig is,
die moge u een goede dag geven,
voorname ridder met een edel hart.
Lantsloet
O mooie jongedame, moge God met u zijn,
en u en mij behoeden
en steeds het kwaad besparen,
2v
Sonderlinghe van nyders tonghen
Als dat niet en wort ghesonghen
Van ons beyden enich quaet
O sandrijn nv gheuet mi raet
Want mijn hert is mi te mael onstelt[1]
Ende van uwer minnen ghequelt
Dattet mi costen sal mijn lijf
O sandrijn wel scone wijf
En mach ic v niet gheweldich sijn
Het sal mi costen dat leuen mijn
Ende eewelic blijf ic verloren
Sandrijn
O eedel ridder hoech gheboren
Dat en mach v nemmermeer gheschien
Heer lantsloet al ist dat ic v ghaerne sye
Ic en ben niet uwes ghelycke
Ghi sijt mi te hoech gheboren en te rijcke
Ende te neder ben ic te sijn v wijf
Daer om soe moetet sijn een blijf
Ende ic en wil sijn gheen mans vriendinne
Al ist dat ic v mit herten minne
Al waer di coninc ende crone spyent
Soe en mochtet so niet wesen verdient
Dat ic tot enich man wil staen
Lantsloet
O schone maghet wel ghedaen
Al dedi oec die wille mijn
Weet wtuercoren sandrijn
Ten bleef v onuergouwen niet
[1] [onstelt] lees [ontstelt]
vooral tegen praatjes van kwaadsprekers,
zodat er geen kwaad wordt rondverteld
over ons beiden.
O Sandrijn, geef mij nu raad,
want mijn hart is zo erg van slag
en door liefde voor u gekweld
dat ik eraan zal sterven.
O Sandrijn, zeer mooie vrouw,
als ik u niet kan krijgen
zal ik mijn leven verliezen
en voor eeuwig verloren zijn.
Sandrijn
O edele hooggeboren ridder,
moge u dat nimmer overkomen.
Heer Lantsloet, ook al mag ik u graag
ik ben niet van uw stand.
U bent van te hoge afkomst en te rijk
en ik ben te eenvoudig om uw vrouw te zijn.
Daarom moet het ophouden.
En ik wil niemands liefje zijn,
ook al houd ik van u met heel mijn hart.
Al was u een koning en droeg u een kroon[1]
dan nog zou ik het niet verdienen
dat ik mij aan een man zou overgeven.
Lantsloet
O mooie jongedame,
als u ook mijn wil deed,
weet, uitverkoren Sandrijn,
dat het niet onbeloond zou blijven
[1] In het Middelnederlands is de verleden tijd van ‘spannen’ (in de uitdrukking ‘crone spannen’) meestal ‘spien’ en ‘spyent’ is de tweede persoon meervoud, afhankelijk van ‘waer di’ (= waert gi).
3r
Want misselike dinghen sijn ghescyet
Ghi moecht noch worden mijn vrouwe
Sijt mijns ghenadich ende ghetrouwe
Ende comt mit mi in dit casteel
Ic wil v gheuen een iuweel
Ic waen ghi nye des ghelijc en saecht
Coemt mit mi wel scone maecht
Sandrijn
[[1]] Ay des danck ic god vanden troen
Al woudet ghi mi gheuen te loen
Wel dusent merck van goude root
Hoech gheboren wel edel ghenoot
Nochtans soe woudic houden mijn eer
Lansloet hoech gheboren heer
Al en ben ic niet rijc van hauen
Nochtan ben ic van groten maghen
Nochtan meen ick mi alsoe te houden
Dat ic niet en sal worden ghscouden[2]
Ic en wil niet wesen gheens mans vriendinne
Mer ic wil gaerne gerechte minne
Draghen sonder dorper mnine[3] in dien
Lantsloet
O sandrijn bider maghet marien
Dorperheyt en legghe ic v niet te voren
Want daer en is gheen wijf gheboren
Beneden onder des hemels troen
Soe rijc soe machtich noch soe schoon
Die mi verhoghen mach dan ghi
O sandrijn wildi nv mi
Laten in dit verdriet ende kermen
[1] In het Hulthemse hs. luidt dit vers: ‘Neen, edel here, noch benic maeght,’ uitgesproken door Sandrijn.
Dit is zeker de juiste lezing, want (1) iedere nieuwe spreker rijmt op de vorige; (2) zo krijgt dit vers betekenis, terwijl het bij Van Ghemen in de lucht hangt.
[2] [ghscouden] lees [ghescouden]
[3] [mnine] lees [minne]
want allerlei dingen zijn geschied.
Toch kunt u wel mijn vrouw worden.
Wees mij genadig en trouw
en ga met mij dit kasteel binnen.
Ik wil u een juweel geven.
Ik denk dat u er zo een nog nooit gezien hebt.
Kom met mij mee, mooie jongedame.
Sandrijn
Ach, daarvoor prijs ik God in de hemel.
Ook al zou u mij als beloning geven
zeker duizend mark van rood goud,
hooggeboren weledele heer,
toch wil ik mijn eer bewaren,
Lantsloet, hooggeboren heer.
Ook al heb ik niet veel bezittingen
toch ben ik van voorname afkomst.
Toch vind ik dat ik mij zo moet gedragen
dat ik niet zal worden bespot.
Ik wil niet zomaar iemands liefje zijn,
maar ik wil graag in ere lief hebben
zonder onfatsoen daarbij.
Lantsloet
O Sandrijn, bij de maagd Maria,
ik doe u geen onfatsoenlijk voorstel,
want er is nooit een vrouw geboren
hier beneden op aarde,
zo rijk, zo krachtig, noch zo mooi,
die mij gelukkiger maakt dan u.
O Sandrijn, wilt u me dan nu
verdrietig en klagend achterlaten
3v
Ende en sal v mijns niet ontfermen
Dat ic troest van v mocht ontfaen
Ende ghi mit mi woudt spelen gaen
Hier neder in dat groene dal
Daer die voghelkyns maken ghescal
Ende die bloemkijns staen int groen
Scone maghet al sonder misdoen
Ende oec al sonder dorperheyt
Sandrijn
Lantsloet heer tis dic gheseyt
Bi licht te[1] gheloeuen is menich bedroghen
Dats seker waer ende niet gheloghen
Want het is menichwerf ghesien
Vanden menighen ende oeck ghescien
Om dat si die mans te wel betrouwen
Dat hem namaels seer doet rouwen
Als die dinghen waren ghesciet
Ic en weten opter eerden niet
Die ic soe verre betrouwen soude
Ghinc ic mit hem spelen inden woude
Hi soude doen mit mi sijn gherief
Lantsloet
Daer toe soe heb ic v te lief
Sandrijn wel scone wijf
Dat ic ontreynen soude v lijf
Wel scone maghet al hadic die macht
Alsoe en was ic nye bedacht
Dat ic v doen soude enich scande
Al hadic v binnen mijnen lande
Sandrijn wel wtuercoren herte fier
[1] [licht te] lees [lichte]
en zult u met mij geen medelijden hebben
zodat ik door u getroost word?
En zou u niet met mij willen minnekozen
hier beneden in het groene dal
waar de vogeltjes kwetteren
en de bloempjes bloeien in het gras,
mooie jongedame, zonder verkeerd te doen
en ook zonder onfatsoen?
Sandrijn
Lantsloet, heer, het is vaak gezegd:
door lichtgelovigheid worden velen bedrogen.
Dat is zeker waar,
want het is vaak door velen gezien
en ook gebeurd,
omdat vrouwen mannen te makkelijk vertrouwen,
waar ze later zeer veel spijt van krijgen
als de dingen zijn gebeurd.
Ik ken niemand op de wereld
die ik zozeer zou vertrouwen
dat ik met hem in het bos zou minnekozen:
hij zou zijn lusten op mij botvieren.
Lantsloet
Daarvoor heb ik u veel te lief,
Sandrijn, zeer mooie vrouw,
om u zo te onteren.
Heel mooie jongedame, zelfs al was ik bij machte,
dan zou ik er nooit aan denken
u enige schande te berokkenen
zelfs al viel u onder mijn zeggenschap,
Sandrijn, hooggeschatte edele geliefde.
4r
Sandrijn
Heer lansloet wi syn te langhe hier
Ons mochte yemant horen of sien
Die nyders sijn altijt wt om te verspien
Of sy yemant te scande mochten brenghen
Een verrader hadde lieuer quaet te singhen
Dan goet want het is sijn natuer
Wi willen sceyden tot deser wr
Dat hem nyemant an ons en stoet
Hoech gheboren wel eedel ghenoot
God onse heer moet v bewaren
Ende altoes in doechden sparen
Werwaerts dat ghi v henen keert
Lantsloet
Och lacy nv blijft mijn heert[1] beseert
Van die scone sandrijn
Si en wil niet doen die wille mijn
Des moet ic droeuen alle mijn daghe
Want wat ic kerme of wat ic claghe
Si en wil niet mit mi gaen int wout
Si mint hoer eer voer enich gout
Dat hoer ic wel aen haer ghelaet
Want si leyt eenen reynen staet
Ende haer hert is soe ryael
Bij mijnre ridderscap ic wilde wael
Dat si gheboren waer mijns ghelijke
Al en waer si van hauen niet soe rijke
Ick soudse maken mijn wijf
Si heeft een soe reynen lijf
Ende hoer hert is so vol eeren
[1] [heert] lees [hert]
Sandrijn
Heer Lantsloet, wij zijn hier al te lang.
Iemand zou ons hier kunnen horen of zien.
De afgunstigen liggen altijd op de loer
of zij iemand te schande zouden kunnen maken.
Een verklikker spreekt liever kwade woorden
dan goede, want het ligt in zijn aard.
Wij moeten nu uiteengaan
opdat iemand aanstoot aan ons neemt,
hooggeboren weledele heer.
God onze heer moge u behoeden
en altijd een deugdzaam leven geven
waar u ook naartoe gaat.
Lantsloet
Och helaas, nu blijft mijn hart treuren
om de mooie Sandrijn.
Zij wil niet doen wat ik begeer,
Daarover zal ik altijd blijven treuren,
want wat ik ook weeklaag
zij wil niet met mij het bos in.
Haar eer is haar meer waard dan goud,
Dat kan ik wel aan haar houding zien
want zij leidt een zuiver leven
en haar hart is zeer rechtschapen.
Bij mijn ridderschap, ik zou graag willen
dat zij als mijn gelijke was geboren.
Al zou zij dan niet zoveel bezitten,
ik zou haar toch tot mijn vrouw maken.
Zij heeft een zo zuiver lichaam
en haar hart is zo eerzaam.
4v
Si en wil hoer tot mij niet keren
Des lijt mijn herte rouwe groot
Lantsloets moeder
o[1] Van denemercken lantsloet
Ick heb v wel horen vryen
Het gheuet mij wonder bouen maten
Dat ghi v aldus qualic gaet saten
Ende legghet v minne op sandrijn
Des heb ic rouwe int herte mijn
Dat ghi mint soe neder een wijf
Lantsloet
Och moeder si heeft so reyn een lijf
Ende hoer herte is soe pynoes
Ende si is van liue soe gracioes
Dat ic haer ymmer minnen moet
Mijn hert dat bernt mi ende mijn bloet
Als icse mit oghen aenscouwe
Lieue moeder lieue vrouwe
Ic moetse minnen wat mijns ghesciet
Die moeder
O lantsloet ic wil dat ghi v bat besiet
Eer ghi v soudt verhanghen an sandrijn
Ic segghe bider trouwen mijn
Dat en sal nemmermeer ghebueren
Al soudicse mit mijnen tanden scueren
En denct ghi niet waen ghi syt gheboren
Mijn lieue sone mijn wtuercoren
Wilt doch minnen uwes ghelijck
Lantsloet
Ic en weet gheen wijf in kerstenrijck
[1] [o] lees [O]
Zij wil zich niet aan mij overgeven.
Daarover ben ik zeer bedroefd.
Lantsloets moeder
O Lantsloet van Denemarken,
ik heb u wel het hof horen maken.
Het verwondert mij buitengewoon
dat gij u zo slecht gaat gedragen
en uw liefde op Sandrijn richt.
Daarover ben ik bedroefd
dat u een vrouw van ver beneden uw stand bemint.
Lantsloet
Och moeder, ze heeft zo’n zuiver lichaam
en haar hart is zo fijngevoelig[1]
en haar gestalte is zo gracieus
dat ik haar wel moet beminnen.
Mijn hart en bloed staan in vuur en vlam
wanneer ik haar zie.
Lieve moeder, lieve vrouwe,
ik moet haar beminnen, wat ook met mij gebeurt.
De moeder
O Lantsloet, ik wil dat u zich beter in acht neemt
voordat u zich vergooit aan Sandrijn.
Ik zeg u, op mijn woord:
dat zal nimmer gebeuren,
al moest ik haar met mijn tanden verscheuren.
Denkt u niet na over wat uw afkomst is,
mijn lieve zoon, mijn uitverkorene?
Bemin toch iemand van uw eigen stand.
Lantsloet
Ik weet geen vrouw ter wereld
[1] Volgens MNW 6, 372 is ‘pinoos’ een verkeerde lezing voor ‘prooys’; de betekenis ‘fijngevoelig’ in: Leendertz, Middelnederlandsche dramatische poëzie, p. 661.
5r
Die ic woude hebben voer sandrijn
Ic woudse mocht mijn eyghen sijn
Lieue moeder mit uwen danck
Al waer die werelt aen mi belanc
Soe woudic wel dat si waer mijn wijf
Die moeder
Tfy v der scanden wel vul katijf
Dat ghi alsoe neder mint
Ende men soe scone ioncfrouwe vint
Van hogher gheboerten ende oec gheslachte
Lantsloet
Och lieue moeder der minnen crachte
Ansiet niet hoech geboren noch rijc van goede
Maer si soect ghelycheyt van moede
Die beyde sijn van enen wesen
Ic hebbe dicwijl horen lesen
Dat elc minne soect haer ghelijc
Al is die een arm die ander rijc
Die eedel minne die doet haer werc
Gherechte miune[1] en hout gheen merc
Van rijcheyt noch van hoecheit van maghen
Dat heb ic dicwil horen saghen
Maer het comt al bi ghelijcheyt
Dat die eedel minne gheeft haesticheyt
Si en aensiet gheen hoech gheboren
Die moeder
Dats waer soen nv wilt mihoren[2]
Het is dicwijl wel ghesien
Dat men om die minne liet veel gheschyen
Maer dat waer alte grote scande
die ik liever hebben zou dan Sandrijn.
Ik zou willen dat zij de mijne was,
lieve moeder, met uw welnemen.
Al beschikte ik over de hele wereld
dan nog zou ik haar als vrouw willen.
De moeder
Foei, u moet zich schamen, grote ellendeling,
dat u zo beneden uw stand liefhebt,
terwijl er zulke mooie jonkvrouwen zijn
die van zeer hoge afkomst zijn.
Lantsloet
O lieve moeder, de kracht van de liefde
kijkt niet naar afkomst of rijkdom,
maar zij zoekt zielsverwantschap
wanneer er twee voor elkaar geschapen zijn.
Ik heb vaak horen verkondigen
dat ieder die liefheeft zijn gelijke zoekt.
Al is de een arm en de ander rijk,
de edele liefde doet haar werk.
Oprechte liefde houdt geen rekening met
rijkdom of hoge afkomst,
dat heb ik vaak horen zeggen.
Maar het is de zielsverwantschap
die de edele liefde stimuleert.
Zij kijkt niet naar rang of stand.
De moeder
Dat is waar, zoon. Luister naar me:
het is dikwijls duidelijk vastgesteld
dat men omwille van de liefde veel toeliet,
maar het zou een zeer grote schande zijn
5v
Want ghi die beste sijt vanden lande
Dat ghi sout minnen soe slechten wijf
Laet dese dinghen sijn een blijf
Maer wilt ghise hebben tot uwen wille
Ic salse v doen hebben heymelic ende stille
Op v camer heer ridder weert
Ende doeter dan mede dat ghi begheert
Maer een dinc most ghi mi doen
Lantsloet
Vrou moeder by sinte symeoen
Wat ghi begheert wil ic v louen
Op dat ic mitter maecht mach houen
Op mijn camer ic ende sy
Die moeder
Heer lantsloet kijnt soe loefdi my
Bi v ridderscap ende op v trouwe
Als ghi mit sandrijn die ioncfrouwe
Hebt ghedaen al v gheuoegh
Soe suldi segghen ic heb v ghenoch
Sandrijn ic ben uwes sat
Ende van herten alsoe mat
Al hadde ic eenen baeck ghegheten
Dit en suldi ymmer niet vergheten
Ghi sult spreken dese woert
Ende dan soe suldi rechteuoert
V omme keren alle den nacht
Ende slaepen soet ende sacht
Op v camer ende swighen al stille
Lantsloet
Och lieue moeder is dit uwen wille
dat u een zo onwaardige vrouw zou beminnen,
want u bent de beste van het land.
Laat deze dingen voor wat ze zijn.
Maar wilt u haar bezitten,
dan zal ik ervoor zorgen dat ze stiekem
op uw kamer is, waarde heer ridder,
en doe dan met haar wat u begeert.
Maar één ding moet u voor mij doen.
Lantsloet
Vrouwe moeder, bij de heilige Simeon,
wat u wenst, zal ik u beloven
als ik met de jongedame mag vrijen,
ik en zij, op mijn kamer.
De moeder
Heer Lantsloet, kind, beloof me dan
op uw ridderschap en op uw eer,
wanneer u met jonkvrouw Sandrijn
alles hebt gedaan wat u wilt,
dan moet u zeggen: ‘Ik heb genoeg van u,
Sandrijn, ik ben u beu
en spuugzat
alsof ik een stuk vet spek gegeten had.’
Geen moment mag u dit vergeten!
U moet dit zeggen
en dan moet u zich direct
omdraaien voor de rest van de nacht
en stil gaan slapen
in uw kamer, zonder verder iets te zeggen.
Lantsloet
Och lieve moeder, wilt u
6r
Dat ic spreke dit dorper woert
Des ghelijc en heb ic nye ghehoerr[1]
Wat mach v hier mede beholpen sijn
Dat ic dat soude tot sandrijn
Sprekeu[2] mit mijn mont
Ende legghen dan voert als een hont
Al sonder spreken als een katijf
Wat soude dan peynsen dat reyne wijf
Als ic die dorperheyt begonste
Want ic draghe haer so vriendelicke ionste
Dus soudet mijn herte te sere deren
Die moeder
Lantsloet dit is mijn begheren
Suldise hebben in v ghewelt
Dats dat ghi mi dit ghelouen selt
Lantsloet
Vrou moeder doetse mi comen dan
Ic louet v bi sinte iohan
Ic sal doen dat ghi begheert
Al isset dattet mijn herte deert
Die menich spreect hi en menes niet
Al dier ghelijc is mi gheschiet
Want al spreke ic mitten monde
Ic en sals niet menen mitten gronde
Waut[3] ic gan haer alle doecht
Dus bid ic gode den opperste voecht
Dat sijt niet qualic nemen en moet
Si is soe eedel ende soe goet
Ende ist dat sijt qualicken neemt
Ende haer herte van mi verureemt
[1] [ghehoerr] lees [ghehoert]
[2] [Sprekeu] lees [Spreken]
[3] [Waut] lees [Want]
dat ik deze schandalige woorden zeg?
Zoiets heb ik nog nooit gehoord.
Wat hebt u eraan
dat ik dat zelf woordelijk
tegen Sandrijn zou zeggen
en dan als een hond zou gaan liggen,
zonder nog te spreken, als een ellendeling?
Wat zou dat zuivere meisje denken
wanneer ik zo schandelijk ging doen?
Dat zou mij te zeer kwetsen
omdat ze me zo na aan het hart ligt.
De moeder
Lantsloet, dit is wat ik verlang:
als u haar wilt bezitten,
dan moet u me dat beloven.
Lantsloet
Vrouwe, moeder, laat haar dan komen.
Ik beloof het u bij Sint-Jan
dat ik zal doen wat u wenst,
al doet het nog zo pijn.
Veel mensen zeggen iets wat ze niet menen
en iets dergelijks overkomt mij nu ook.
Want al komen de woorden uit mijn mond,
ik zal ze uit de grond van mijn hart niet menen,
want ik gun haar het allerbeste.
Dus bid ik God, de opperste Heer,
dat zij het niet slecht zal opvatten.
Zij is zo edel en zo goed,
en als ze het toch slecht opvat,
en haar hart van mij afwendt,
6v
Soe blijft mijn hert in pynen staen
Moeder nv wil ic henen gaen
Ende verbeyden op die camer mijn
dan zal ik vol verdriet achterblijven.
Moeder, ik ga nu weg
om op mijn kamer te wachten.
7r
Die moeder
d Oe[1] ghinc die moeder totter maghet
Ende sprac haer toe al onuersaghet
O sandrijn mijn wtuercoren
Ic bid v doch wilt na mi horen
Van dies ic v sal doen vermaen
Sandrijn
O eedel vrouwe dat si ghedaen
Nv segt mi wats v begheert
Die moeder
O sandrijn dat mijnre herten deert
Des moet ic v claghen mijnen noot
Hier is mijn lieue kijnt lantsloet
Die is mit groter siecten beuaen
Ic en weet niet wat ic aen sal gaen
Want hi in drien daghen niet en at
Noch mi niet een woert toe en sprac
Ic en weet niet wat hem mach sijn
Mer woudt ghi tot hem gaen lieue sandrijn
Ende besien of ghi hem troesten mocht
Dat ghi hem wat goelicx teten brocht
Ic sie wel dat hi heeft int herte verdriet
Sandrijn
Och eedel vrouwe wat ghi ghebiet
Wort herde gaerne van mi ghedaen
Na dat ghi mi doet verstaen
Want mi waer leet misquaem hem yet
Die hem in tijden wel besiet
Die mach in eeren staende bliuen
[1] [d Oe] lees [Doe]
De moeder
Toen ging de moeder naar de jonge vrouw
en sprak haar kalm toe:
o Sandrijn, mijn dierbare,
ik smeek dat u wilt luisteren
naar wat ik u dringend wil verzoeken.
Sandrijn
Edele vrouwe, laat het gebeuren.
Kom, vertel me wat u wilt.
De moeder
O Sandrijn, er is iets wat me verdrietig maakt.
Daarover moet ik u mijn nood klagen.
Het gaat om mijn lieve kind Lantsloet
die zeer ziek geworden is.
Ik weet niet wat ik moet aanvangen
want hij heeft drie dagen niet gegeten
en geen woord met mij gesproken.
Ik weet niet wat er met hem kan zijn,
maar zou u naar hem toe willen gaan, lieve Sandrijn,
en kijken of u hem kan troosten
door hem vriendelijk iets te eten te brengen?
Ik zie duidelijk dat hij diep bedroefd is.
Sandrijn
Och edele vrouwe, wat u verzoekt
dat zal ik zeer graag doen,
op de wijze zoals u mij vertelt
want het zou me spijten als hem iets overkwam.
Wie zich tijdig goed in acht neemt
kan zich eervol staande houden.
7v
Die moeder
Aldus soe salmen een dinck bedriuen
Om een te brenghen in dat stric
Wie soude dat bet ghedaen hebben dan ic
En heb ic dat niet wel begaet
Dat icse int stric brenghe mit losen raet
Ic meen dat icse wel sal sceyden
Ic wilse gaen sluten onder hem beyden
In die camer alle den nacht
Si sal daer bliuen wan hi sijn wil heeft volbracht
Al spronghe sij op ende neder
Ick wedde dat si dan niet en comt weder
Want als die wille is ghedaen
Soe is die vrienscap seer vergaen .
Dit opset heeft die moeder ghesocht
Ende lansloet heeft sijn wille volbrocht
Metter maghet vol suuerheden
Daer na sprac hi die dorper reden
Ende stelde hem te rusten al den nacht
Ghelijc als hi sijn moeder loefde soet ende sacht
Dit was vanden ridder een quaet bedrijf
Nv hoert van sandrijn dat scone wijf
Claghelicke woerden een cort bediet
Sandrijn
Ay heere god die hem crucen liet
Wat sal ic beghinnen tot deser vren
O maria maghet pure
Wat valscher wijf is lantsloets moeder
Des ben ic nv bet te vroeder
De moeder
Zo moet men iets aanpakken
om iemand in de val te laten lopen.
Wie zou dat beter gekund hebben dan ik
en heb ik het niet goed voor elkaar gekregen
dat ik haar met boze opzet strik?
Ik denk dat ik hen wel uit elkaar kan krijgen.
Ik zal ze samen in de kamer opsluiten
gedurende de hele nacht.
Zij moet daar blijven totdat hij zijn lusten heeft
al zou ze hoog of laag springen. [botgevierd,
Ik wed dat zij dan niet terugkomt,
want als de daad is gedaan
dan is de liefde snel vergaan.
Dit is wat de moeder voor ogen had
en Lantsloet heeft zijn lusten bevredigd
met het jonge meisje, dat o zo zuiver was.
Daarna sprak hij zijn schandalige woorden
en ging rustig slapen de rest van de nacht,
zoals hij zijn moeder beloofd had.
Dit was een kwalijke daad van de ridder.
Hoor nu in het kort hoe Sandrijn, de mooie vrouw,
zich beklaagt.
Sandrijn
Ach Here God, die zich liet kruisigen,
wat moet ik nu beginnen?
O Maria, zuivere maagd,
wat een vals kreng is Lantsloets moeder!
Dat ben ik me nu beter bewust
8r
Dan ick ghister nauent was
Want si mi seker een lesse las
Dat hi mit siecten was beuaen
Ende brocht mi inden stric gheuaen
Si heeft mi loghenen soe veel ghetelt
Ende brocht mi in lantsloet ghewelt
Dat mi ewelic rouwen sal
Nochtan soe deert mi bouen al
Die woerden die sprac die ridder vri
Ende keerde sijn aenschijn doe van mi
Ai[1] had ic gheweest een stinckende hont
Dat heb ic soe vast in minen gront
Ende doet mijnre herten alsoe seer
Ick meen wel dat hi nemmermeer
Van mi en sal weten cleyn noch groot
Ic wilt al laten ende gaen rechte voert
Dolen in vreemden landen
Ic bidde gode dat hi mijn scanden
Decken wil die ic heb ontfaen
Want het is mijns ondancs ghedaen
Des is mi te moede herde wee
Lantsloet ghi en siet mi nemmermeer
Ic wil gaen dolen in dat foreest
O vader o sone o heylighe gheest
Ic bid v dat ghi bewaert mijn lijf
Dat ic nemmermeer mans wyf
Worden moet tot minen scanden
Waer ic come in enighe landen
Dat ick moet bliuen dat ic si
[1] [Ai] lees [Al]
dan gisteravond
want ze vertelde me duidelijk
dat hij ziek was geworden
en liet mij in de val lopen.
Ze heeft me heel veel leugens verteld
en ze bracht me in Lantsloets macht,
wat me eeuwig zal spijten.
Toch kwellen mij vooral
de woorden die de edelman sprak
en hoe hij toen zijn gezicht van mij afwendde
alsof ik een stinkende hond was.
Dat staat gegrift in mijn hart
en doet mijn binnenste zó zeer.
Ik denk zeker dat hij nooit meer
ook maar het minste van mij hoort.
Ik wil alles achterlaten en ga meteen
zwerven door verre landen.
Ik bid God dat hij de schande
die over mij is gekomen, wil bedekken.
Want het is tegen mijn wil gebeurd;
daarover ben ik zeer bedroefd.
Lantsloet, u ziet mij nooit meer terug:
ik ga zwerven door het woud.
O Vader, o Zoon, o Heilige Geest,
ik bid u dat u mijn leven beschermt,
dat ik nooit meer de vrouw van een man
moet zijn tot mijn schande,
waar ik ook kom in enig land,
en dat ik mag blijven wat ik ben.
8v
Dat bid ic maria der maghet vri
Die fonteyne alle suuerheyt
Dat mi nemmermeer dorperheyt
Gheen man te voren legghen en moet
Des bid ic maria doet[1] hoer oetmoet
Der waerder moeder ende maghet reyn
Ic sie ghinder staen een fonteyn
Daer op wil ic gaen nemen rust
Ick heb soe langhe tijt gheuast
Dat ic heb hongher ende dorst
Ende te drincken groten lost
Dat ick niet langher en can ghedragen
Een ridder reedt iaghen
[1] [doet] lees [doer]
Ik vraag aan Maria, de edele maagd
en bron van alle zuiverheid,
dat nooit meer een man mij
een onbetamelijk voorstel zal doen.
Dat smeek ik Maria omwille van haar genade,
de edele moeder en reine maagd. –
Ik zie daar een put
waarop ik ga uitrusten.
Ik heb zo lang niets gehad,
dat ik honger en dorst heb
en zo’n behoefte om iets te drinken,
dat ik het niet langer kan verdragen.
Een ridder ging uit jagen.[[1]]
[1] Tekst bij afbeelding op 09r
9r
9v
Een ridder
Nv god wouts ic vaer iaghen
Ic bidde gode vanden troen
Ende maria die maghet schoen
Dat si mi huden bewaren moet
Ende gheuen mi gracie ende spoet
Dat ic moet iaghen ende vanghen
Want ic seker en vinc in langhen
Des ic mi int herte scoffiere
Ic hebbe gheiaghet der daghen viere
Nochtan en vinc ic nye conyn
Ic scaems mi in dat herte mijn
Dat mijn arbeyt dus blijft verloren
Ic wil gaen blasen mijnen horen
Ende besien of mi god beraden mochte
Bi den here die mi ghewrochre[1]
Ic sie ghinder porren een wilt opt velt
Daer mijn herte is op ghestelt
Ic waen nye man op eenen dach
Scoenre wilt mit oghen en sach
Dan ic sye op ghene fonteyn
Een scone maghet ende reyn
Soe duncket mi wesen aen haer ghedaen
Ay god here mocht icse vaen
Soe en waer mijn arbeyt niet al verloren
Ic wil noch eens blasen minen horen
Ende besien hoe si haer bestellen sal
Ay god die heer is bouen al
Die moet mi gheuen goet auentuer
[1] [ghewrochre] lees [ghewrochte]
Een ridder
Nu, God geve het, ga ik jagen.
Ik bid God in de hemel
en Maria de schone maagd,
dat zij mij vandaag beschermen mag
en mij genade en voorspoed geeft.
Ik bid dat ik mag jagen en iets vangen,
want ik ving al lange tijd niets,
waarover ik me diep schaam.
Ik heb vier dagen gejaagd
en ving nog niet eens een konijn.
Ik schaam me diep daarover
dat mijn inspanning voor niets is geweest.
Ik zal op mijn hoorn blazen
en zien of God mij wil helpen.
Bij de Heer die mij schiep,
ik zie ginds op het veld een stuk wild bewegen
waar mijn hart naar uitgaat.
Ik denk dat geen man ooit
mooier wild waarnam
dan ik bij gindse put zie.
Aan haar uiterlijk te zien
is zij een mooi en zuiver meisje.
O God, als ik haar zou kunnen vangen,
dan zou mijn inspanning niet voor niets zijn.
Ik zal nog eens op mijn hoorn blazen
en kijken hoe zij zich zal gedragen.
O God, die de opperste Heer is,
moge die mij het geluk bezorgen
10r
Dat ic dese scone creatuer
Ghecrighen mach tot mijnen wille
O scone maghet nv staet al stille
Ghi moet mijn gheuanghen sijn
Ic heb v lieuer dan een eeuer zwyn
Al waert van finen goude ghewracht
Ic dancke gode der scoenre iacht
Dat ic huden soe vroech op stoet
Sandriju[1]
Och eedel ridder van pryse goet
En doet mi doch gheen dorperheyt
Dat bid ic v doer v eedelheyt
Dat ghi mi gheen dorperheyt en bewijst
Want het waer v seer misprijst
Waer ghi quaemt tot eenighen houe
Ghi dunct mi sijn een ridder van grote loue
Daer om bid ic v eedel baroen
Dat ghi mi niet en wilt misdoen
Ende laet mi wesen dat ic si
Die ridder
O schone wijf nv segghet mi
Waen soe quaem di in dit foreest
Dat wondert mi in mijnen gheest
Dat ic v vinde dus alleyn
In dit foreest op dese fonteyn
Wat is die sake die v let
Heeft v yemant dach gheset
Daer ghi scone wijf na wacht
Hi mochte sijn van sulker macht
[1] [sandriju] lees [sandrijn]
dat ik met dit mooie schepsel
mijn wil doe.
O mooie jongedame, sta nu stil.
U moet mijn gevangene zijn.
U bent mij liever dan een everzwijn,
al was het gemaakt van zuiver goud.
Ik dank God voor de mooie jachtbuit
en dat ik vandaag zo vroeg ben opgestaan.
Sandrijn
Och edele ridder van goede faam,
behandel mij niet schandelijk.
Ik vraag u in naam van uw edelheid
dat u mij niet schandelijk behandelt,
want dat zou u zeer verweten worden
aan alle hoven waar u zou komen.
U lijkt mij een ridder van grote faam te zijn.
Daarom vraag ik u, edele ridder,
dat u mij geen kwaad wilt doen
en laat mij wezen wat ik ben.
De ridder
O mooie vrouw, zeg mij eens
vanwaar u zo in dit bos gekomen bent.
Het verbaast mij
dat ik u zo alleen vind
in dit bos op deze put.
Wat deert u?
Heeft iemand met u afgesproken
waar u, mooie vrouw, op wacht?
Hij zou zo’n machtig man kunnen zijn
10v
Ic soude v te nooder spreken an
Sandrijn
Ay eedel ridder om ghenen man
En stae ic hier wel hoech baroen
Het sijn ander saken diet mi doen
Ic ben verdoelt wt mijnre stat
Daer ic mit groter eeren sat
Ben ic verdoelt en weet niet waer
Des is mi te moede swaer
Ic en weet niet waer ic henen sal
Des claghe ic gode mijn onghenal[1]
Dat ic deser werelt dus moet besueren
Die ridder
Ic danc gode der auentueren
Dat ic huden soe vroech op stoet
Ende ic soe scone ghemoet
Vonden heb in mynre iacht
God heeft ons te gader ghebracht
Dat weet ic seker wel te voren
Ghi sijt tot mijnre behoef gheboren
Want ghi ghenoecht mi alte wael
O scone wijf o scone tael
Dit ghenoecht mi alte gader wel
Wij sullen te gader maken spel
Nv comt mit mi in dit casteel [[2]]
Dat sal wesen v ende mijn
Sandrijn
Heer ridder nv laet v tale sijn
Des bid ic v om den rijcken god
[1] [onghenal] lees [ongheual]
[2] Na dit vers is een regel weggevallen, die in het Hulthemse hs. luidt: Ghi en saeght noit soe scone juweel.
dat ik u minder graag zou aanspreken.
Sandrijn
Ach edele ridder, hoge heer,
ik sta hier niet om een of andere man.
Andere dingen houden mij bezig:
ik zwierf vanuit de plaats[1]
waar ik met grote eer woonde.
Vanuit die plaats zwierf ik rond, ik weet niet waar.
Het is me daarom zwaar te moede,
ik weet niet waar ik heen moet.
Daarom klaag ik bij God over mijn ongeluk,
dat ik in dit leven moet verdragen.
De ridder
Ik dank God voor het geluk
dat ik vandaag zo vroeg ben opgestaan
en dat ik zo’n mooie ontmoeting
heb gehad tijdens mijn jacht.
God heeft ons tezamen gebracht,
dat weet ik heel zeker!
U bent voor mij geboren,
want u bevalt mij buitengewoon.
O mooie vrouw, o mooie taal,
dit alles bevalt mij zeer.
Wij zullen elkaar liefhebben.
Treed nu met mij dit kasteel binnen,
dat het uwe en het mijne zijn zal.
Sandrijn
Heer ridder, spreek niet verder,
dat smeek ik u bij de machtige God.
[1] Ic ben verdoelt wt mijnre stat
Daer ic mit groter eeren sat
Ben ic verdoelt
is een apokoinou: ‘wt mijnre stat’ hoort zowel bij het vorige ‘Ic ben verdoelt’ als bij het volgende ‘Ben ic verdoelt’.
11r
Ende en hout doch niet mit mi v spot
Al ben ic dus verdoelt al hier
Die ridder
O scone wijf inder minnen fier
Soe leyt mijn hert te mael en blaect
Ghi sijt hoesch[1] ende wel gheraect
Ghi sult bi mijn ridderscap sijn mijn wijf
Ghi hebt soe eedelen sconen lijf
Op dattet v wille si ende bequaem
Soe bid ic v segghet mi v naem
Ghi sult seker wesen mijn vrouwe
Sandrijn
Och edel ridder is dat trouwe
Soe sal ic v minen naem laten weten
Sandrijn soe ben ic geheten
Ende mijn vader hiete robbrecht
Ende was een wel gheboren knecht
Ende diende mitten coninc van auerne
Die ridder
O scone ioncfrouwe dat hoer ic gheerne
Dat ghi vanden scilde sijt gheboren
Eedel maghet wtuercoren
Ic dancke god der saligher tijt
Dat ghi nv hier comen sijt
Ende dat ic huden so vast niet en sliep
Het was die enghel diet mi riet
Dat ic te woude soude varen iaghen
Mijn oghen nye lieuer wijf en saghen
Ghi sult seker wesen mijn
[1] [hoesch] lees [hoofsch]
Spot toch niet met mij,
ook al ben ik hier verdwaald.
De ridder
Och, mooie vrouw, in het vuur van de liefde
ligt mijn hart zeer te branden.
U bent hoofs en bevallig.
Bij mijn ridderschap, u wordt mijn vrouw.
U hebt zo’n mooi lichaam.
Als het u aangenaam is,
zeg mij dan uw naam, zo smeek ik u.
U zult zeker mijn vrouw zijn.
Sandrijn
O, edele ridder, meent u het echt?
Dan zal ik u mijn naam zeggen.
Ik heet Sandrijn
en mijn vader heette Robbrecht.
Hij was een hooggeboren dienaar
en diende bij de koning van Auvergne.
De ridder
O mooie jonkvrouw, dat u van adellijke
geboorte bent, dat hoor ik graag.
edele hooggeschatte jongedame.
Ik dank God voor het gelukkige moment
waarop u hier gekomen bent,
en dat ik heden niet erg vast sliep.
Het was een engel die mij aanraadde
om te gaan jagen in het woud.
Mijn ogen zagen nooit een beminnelijkere vrouw,
u zult zeker de mijne worden.
11v
Sandrijn
Heer ridder soe wil ic dan sijn
V ghetrouwe ende niet af gaen
Gehoersaem ende onderdaen
Als een goet wijf is sculdich horen man
Die ridder
O scone maghet soe gaen wi dan
Ic sette v hier mijn trouwe te pande
Sandrijn
Nv gae wi dan in dese wrande
Heer ridder ende spreken een luttelkijn
Ende verstaet doch die reeden mijn
Des soe bid ic v hoech baroen
Aensiet desen boem staet scoen ende groen
Ende hoe wel dat hi ghebloyt staet
Sijn edel roeke die daer wt gaet
In desen boemgaert al
Hi staet in soe soeten dal
Dat hi van recht bloyen moet
Hi is soe eedel ende soe goet
Dat hi verciert alle desen boemgaert
Of quame een valcke van hoger aert
Gheulogen op desen boem ende daelde
Ende hi een bloem daer afhaelde
Ende daer nae nemmermeer gheen
Noch nye en haelde meer dan een
Sout ghi den boem daer om haten
Of te copen daer om laten
Dat bid ic v dat ghi mi segt
Sandrijn
Heer ridder, ik wil u dan trouw
zijn en blijven.
Ik wil gehoorzaam zijn en onderdanig,
zoals een goede vrouw haar man verschuldigd is.
De ridder
O mooie jongedame, laten wij dan gaan.
Ik geef u hier mijn woord van eer als onderpand.
Sandrijn
Laten we in deze hof gaan,
heer ridder, en wat met elkaar praten,
en luister toch naar mijn verhaal.
Dat vraag ik u, edele heer.
Zie eens hoe mooi groen deze boom erbij staat
en hoe prachtig hij bloeit.
Let op zijn heerlijke geur die hij verspreidt
overal in deze boomgaard.
Hij staat in zo’n prachtig dal,
dat hij vanzelf bloeien moet.
Hij is zo edel,
dat hij heel deze boomgaard tot sieraad strekt.
Als er nu eens een valk van een edele soort kwam
aangevlogen naar deze boom en erop landde
en er een bloem vanaf haalde,
en daarna nooit meer een,
en ook niet meer dan een,
zou u de boom daarom dan haten
en niet meer willen kopen?
Ik smeek u dat u mij dat zegt
12r
Ende die rechueerdicheyt spreect
Eedel ridder van hogher tale
Die ridder
O schone wijf ick verstaen v wale
Een bloeme dat en is niet
En ist daer niet meer toe ghesciet
Daer om en sal ic den boem niet haten
Noch den coop daer om niet laten
Want hi is soe scoen ghedaen
Ic sie daer soe menich bloem aen staen
Mit groten hopen sonder ghetal
Daer eedel vrucht af comen sal
Op dat god ghestaden wille
Nv doet daer af een stille
Ic heb die sake wel verstaen
Want mijn herte is soe seer beuaen
Mit uwer minnen wel reyue[1] iuecht
Ghi sijt die mi mijn hert verhuecht
Nv gae wi tsamen tot mijuen[2] houe
Ic meen dattet scoenste is van loue
Datter leyt in desen lande
Dat set ic v ten onderpande
Als ic v seyde van te voren
Dat laet ic daer nv suldi horen
Van lantsloets rouwe die hi crech[3]
Doen hi daer allene bleef
Op sijn camer in groter ellende
Lantsloet
Ay nv is mijn vroecht een eynde
[1] [reyue] lees [reyne]
[2] [mijuen] lees [mijnen]
[3] [crech] lees [creech]
en naar eer en geweten spreekt,
edele ridder die zo hoofs spreekt.
De ridder
O mooie vrouw, ik begrijp u goed.
Eén bloem is niets,
als er niet meer is gebeurd.
Ik zal daarom de boom niet haten en
ook niet nalaten hem te kopen,
want hij is zo prachtig.
Ik zie er talloos veel bloemen
aan zitten,
waae edele vruchten van zullen komen,
als God dat wil.
Wees maar stil!
Ik heb de kwestie begrepen
want mijn hart is zo vol
van liefde voor u, zuivere jonge vrouw.
U ben het die mijn hart laat opspringen van vreugde.
Laten we nu samen naar mijn slot gaan.
Ik denk dat het het mooiste en lofwaardigste
in deze streek is.
Dat geef ik u als onderpand
zoals ik u eerder beloofde.
Hier laat ik het bij. Nu zult u horen
over de spijt die Lantsloet kreeg,
toen hij alleen in groot verdriet
achterbleef op zijn kamer.
Lantsloet
Ach, de blijdschap die ik op deze wereld
12v
Die ic op deser aerden ye ghewan
Dat icse nerghens vinden en can
Dat moet ic nv besueren
Och mijn crancke auentuere
Ouer die scone sandrijn
Ondanck heb die moeder mijn
Dat ic die woerden ye ghesprac
Mi dochte dat mi mijn herte brac
Doe ic sprac dat felle woert
Daer om is si op mi ghestoert
Ende is mi heymelic ontgaen
Dat heeft mijn moeder al ghedaen
Dat si mi die woerden spreken dede
Nemmermcer[1] soe en heb ic vrede
Voer dat ic aenscouwe dat edel wijf
Och ic minne haer reyne lijf
Soe seer mi dunct dat ic verswine
Het is een leuen bi haer te sine
Want si is alte recht noyael
Si is een vrouwe principael
Eeu[2] troesterse van mynen sinnen
Ic en mach gheen wijf soe seere minnen
Dan ic haer minne dier ghelijcke
Ic salse doen soeken doer kerstenrijcke
Of ic sal weten waer datse si
Waer sidi reynout coemt hier tot mi
Mijn alre liefste camerlinck
Reynout
O heere wat is dit dinck
eenmaal veroverde, is nu voorbij.
Dat ik haar nergens kan vinden,
dat moet ik nu bezuren.
Ach, mijn ellendige geschiedenis
met de mooie Sandrijn.
Vervloekt zij mijn moeder
dat ik ooit die woorden uitte.
Ik dacht dat mijn hart brak
toen ik die boosaardige woorden sprak.
Daarom is zij kwaad op mij en
heeft zij mij heimelijk verlaten.
Het is helemaal de schuld van mijn moeder
omdat zij mij die woorden liet zeggen.
Nooit zal ik meer rust kennen,
voordat ik die edele vrouwe aanschouw.
Ach, ik bemin haar zuivere lichaam
zo zeer; ik meen dat ik wegkwijn.
Het is een genot bij haar te zijn
want zij is bovenal rechtschapen.
Zij is een voorname vrouw,
een troosteres van mijn gemoed.
Ik kan geen vrouw ooit méér beminnen
dan ik haar bemin.
Ik zal haar laten zoeken in de hele christenheid
opdat ik zal weten waar zij vertoeft.
Waar bent u, Reinout? Kom eens hier,
zeer gewaardeerde kamerheer!
Reinout
Heer, wat is het
13r
Daer ghi aldus me sijt belast
Lantsloet
Och mi en was nye so lede bedacht
Als mi is tot deser vren
Dat ic die schone creatuere
Sandrijn dus heb verloren
Mi dunct dat mi mijn hert sal scoren
Van groten rouwe die ic driue
Dat ic in mijnen sinne bliue
Dat is wonder herde groot
Ick waer veel lieuer doot
Dan ic haer nemmermeer en soude sien
Reynout ghi moeter om gaen spien
Of ghi haer erghent vinden mocht
Nemmermeer en worde ic verhoecht
Voer dat ic haer mit mijnen oghen anscouwe
Reynout nv weest doch mijns ghetrouwe
Ende segt dat ic haer sal maken mijn bruyt
Ondanc alle mijnen maghen
Reynout
Here ic wilder om gaen waghen
Mijn lijf ende ghenen arbeyt sparen
Mer het waer beter liet ghijt varen
Tis misselic hoe si hoer sal bekeren
Lantsloet
Och haer herte es soe vol eeren
Ende soe eedel van ghedachte
Gaet ende haest v alle v machte
Ende vaertse soeken west ende noert
waar u onder gebukt gaat?
Lantsloet
Ach, ik was nog nooit zo droevig gestemd
als op dit moment,
omdat ik het mooie schepsel
Sandrijn zo verloren heb.
Het lijkt me dat mijn hart zal scheuren
van de grote spijt die ik heb.
Dat ik nog bij mijn verstand ben
is een heel groot wonder.
Ik zou veel liever dood zijn
dan dat ik haar nooit meer zou zien.
Reinout, u moet nauwlettend nagaan
of u haar ergens vinden kunt.
Ik zal geen blijdschap meer kennen
voordat ik haar met mijn ogen aanschouw.
Reinout, wees mij nu toch trouw
en zeg dat ik haar tot mijn bruid zal maken,
tegen de zin van al mijn familieleden.
Reinout
Heer, ik zal mijn leven ervoor riskeren
en me geen inspanning besparen,
maar het zou beter zijn als u het idee liet varen:
het is onzeker hoe zij zich zal gedragen.
Lantsloet
Och haar hart is zo eerzaam
en zo vol edele gedachten.
Ga en haast u uit alle macht
en zoek haar in het westen en het noorden
13v
Suyt ende oest ende daer toe voert
Totter tijt dat ghise vint
Want myn herte hoer soe seere mint
Voer alle die mijn oghen ye ghesaghen
Die boeschwaerder
Mit recht soe mach ic mi wel beclaghen
Dat ic hier soe menich iaer
Hebbe ghewandert veer ende naer
Ende heb mijns heren boswaerder gheweest
Ende hebbe ghehoet sijn foreest
In dese bosscaygye op dese fonteyn
Ende dit ghedaen heb groot ende cleyn
Menighen dach ende menich vre
Mer nye en gheuiel mi die auentuere
Dat ic hier ye wijf ghesach
Dat ic nv wel beclaghen mach
Noch nye en quam mi in mijn ghemoet
Mer ghister doe mijn heer op stoet
Ende soude te woude varen iaghen
Ic waen mijn oghen nye en saghen
Scoenre wijf dan hi daer vant
Hi namse vriendelic bider hant
Ende brochtse te houe met bliden sinne
Al hadse gheweest een keyserinne
Soe en mocht si niet noyaelder sijn
Gheheten soe was si sandrijn
Ende heefter af ghemaect sijn vrouwe
Mit recht soe mach ic hebben rouwe
Dat mi dat nye en moecht gheschien
in het zuiden en het oosten en onafgebroken
totdat u haar vindt,
want ik bemin haar meer dan alle vrouwen
die mijn ogen ooit aanschouwden.
De boswachter
Ik kan mij met recht beklagen
dat ik hier zoveel jaren
heb rondgelopen her en der
en boswachter voor mijn heer geweest ben
en zijn domein heb bewaakt
in dit woud en bij deze put,
en dit vaak en nauwgezet heb gedaan,
veel dagen en veel uren.
Maar nooit had ik het geluk
dat ik hier ooit een vrouw zag,
waarover ik mij nu zeer beklagen kan
en dat ik er nooit een ben tegengekomen.
Maar gisteren, toen mijn heer opstond
en in het bos zou gaan jagen …
ik geloof dat mijn ogen nooit tevoren
een mooiere vrouw zagen dan hij daar vond.
Hij nam haar vriendelijk bij de hand
en bracht haar blij van hart naar zijn kasteel.
Al was ze een keizerin geweest,
zij kon niet méér rechtschapen zijn.
Zij heette Sandrijn
en hij heeft haar tot zijn vrouw genomen.
Met recht kan ik betreuren
dat zoiets mij nooit overkwam.
14r
Mer trouwen ic sal daer om gaen spien
Vroe ende spade tot alre stont
Mocht ic soe sconenen[1] roder mont
Vanghen ic soudes te blider sijn
Ende mit alder herten mijn
God daer af dancken alle mijn daghe
Nv wil ic mi gaen berghen after die haghen
Ende wachten mijn gheual ende auentuere
Reynout
O maria maghet pure
Nv bid ic v om een goet ghereyt
Ende om een goet claer bescheyt
Te vernemen van sandrijn
Want lantsloet die heere mijn
Die is van herten soe onstelt[2]
Ende van hare minnen so ghequelt
Dat hi nyewers gheduren en mach
Want al sijns herten beclach
Is dat hyse heeft verloren
Nv heeft hi bi sijn ridderscap ghesworen
Can icse vinden hi maecse sijn vrouwe
Want hi heeft so groten rouwe
Dat hise dus verloren heeft
Dat hi in groter pynen leeft
Ende al wt ghereehter[3] minnen
O god heere mocht icse vinden
Soe waer ic blide in mijnen moet
Ryc god wie sal mi maken vroet
Wat die man meent die ghinder staet
[1] [sconenen] lees [sconen en]
[2] [onstelt] lees [ontstelt]
[3] [ghereehter] lees [gherechter]
Maar voorwaar, ik zal altijd
van vroeg tot laat naar zo iemand uitkijken.
Als ik zo’n mooie rode mond
kon vangen, dan ik zou daar des te blijer om zijn
en met heel hart
God alle dagen daarvoor danken.
Nu ga ik me verbergen achter de bosjes
en mijn geluk afwachten.
Reinout
O Maria, zuivere maagd,
ik smeek u nu om een goed geleide
en dat ik een duidelijk antwoord
mag krijgen van Sandrijn.
Want mijn heer Lantsloet
is zó in de war
en wordt zó gekweld door liefde voor haar
dat hij het nergens kan uithouden.
Want al zijn geklaag
is dat hij haar heeft verloren.
Nu heeft hij bij zijn ridderschap gezworen,
dat hij haar zal trouwen, als ik haar kan vinden,
want het spijt hem zo
dat hij haar zo verloren heeft,
dat hij in groot verdriet leeft,
en dat alles uit oprechte liefde.
O God, als ik haar zou kunnen vinden,
dan zou ik zeer blij zijn.
Machtige God, wie vertelt mij
wat die man wil die daarginds staat?
14v
Hi dunct mi hebben een fel ghelaet
Ende in sijn hant een colue groot ende swaer
Hi is seker een moerdenaer
Of mi bedriecht mijnen waen
Nochtan wil ic hem speken[1] aen
Want mi dunct daer sijn maer een
Ic en sach nye man alleen
Daer ic mi voer ontsach
Vrient god gheue v goeden dach
Ende een vriendelic morghen stont
Moet v god gheuen tot deser stont
Ende moet bliuen in een goet iolijt
Die boeschwaerder
Vrient god loens v wie ghi sijt
Dat ghi mi soe vriendelic spreket an
Reynout
Nv berecht mi heer goet man
Is hier enich ioncfrou gheleden
Die fris was ende scoen van seden
Berechtes mi vrient oft wesen mach
Die boeschwaerder
Ic heb hier ghewandert so menighen dach
Dat ic hier nye wijf en sach
Ionc noch out dats ymmer waer
Mer het is gheleden bi na een iaer
Dat mijn heer die ridder goet
Op enen morghen vroe op stoet
Ende voer iaghen op deser fonteyne
Daer vant hi van herten reyne
[1] [speken] lees [spreken]
Ik zie dat hij een boosaardig voorkomen heeft
en hij heeft een zware knots in zijn hand.
Het is vast een moordenaar,
of ik moet mij erg vergissen.
Toch zal ik hem aanspreken,
want hij lijkt me in z’n eentje te zijn.
Ik zag nog nooit een man alleen
waar ik bang voor was.
Vriend, moge God u een goede dag geven,
en een goede morgen
moge God u nu geven
en dat u maar veel genoegen mag beleven.
De boswachter
Vriend, dat God het u lone, wie u ook bent,
dat u mij zo vriendelijk aanspreekt.
Reinout
Vertelt u mij nu eens, beste man,
is hier een jonkvrouw langsgekomen
die jong was en mooi?
Vertel het mij, vriend, of het misschien zo is.
De boswachter
Ik heb hier heel wat dagen rondgezworven
zonder ooit een vrouw te zien,
jong noch oud. Echt waar!
Maar het is nu bijna een jaar geleden
dat mijn heer, de edele ridder
’s morgens vroeg opstond
om te gaan jagen bij deze put.
Daar vond hij, goed verstopt,
15r
Een ioncfrou verborghen staen
Die brocht hi blidelic gheuaen
Hi riep dat hi hadde wel gheiaecht
Want hi hadde gheuangen een reyne maecht
Die schoen was ende wel gheboren
Reynout
Vrient daer moet ic meer af horen
Ic bid v segt mi hoe was si gheheten
Die boeschwaerder
Vrient die waerachticheyt suldi weten
Si is geheteu[1] sandrijn
Si en mach niet noyaelder sijn
Noch bet ghe maect[2] van haren liue
Si en ghelijct ghenen wiue
Die hier inden lande gheseten sijn
Want si is scone ende goet daer bi
Ende hi heeft daer af ghemaect sijn vrouwe
Want si is hem alsoe ghetrouwe
Soe ghehoersaem ende onderdaen
Ende alle die mijn heere bestaen
Die minnense om haere doecht
Het is alle gader bi haer verhoecht
Dat den houe toe behoert
Reynout
Nv wil mi god beraden voert
Dattet is die ioncfrou die ic meyn
Ic heb ghesocht die vrouwe reyn
Menich mile in menich lant
Mer nye en quam ic daer icse vant
[1] [geheteu] lees [geheten]
[2] [ghe maect] lees [ghemaect]
een zuivere jonkvrouw
die hij met blijdschap buitmaakte.
Hij riep dat hij een goede jacht had gehad,
want hij had een zuivere jonge vrouw gevangen,
die mooi was en van goede afkomst.
Reinout
Vriend, daar wil ik meer over horen.
Ik smeek u, zeg me hoe zij heette.
De boswachter
Vriend, u zult de waarheid weten:
zij heet Sandrijn.
Ze kan niet rechtschapener zijn
en ook niet mooier van lijf en leden.
Ze lijkt op geen andere vrouwen
die hier in het land wonen,
want zij is mooi en bovendien edel,
en hij heeft haar tot zijn vrouw gemaakt,
want zij is hem uiterst trouw,
zeer gehoorzaam en onderworpen,
en allen die met mijn heer verwant zijn
beminnen haar om haar deugdzaamheid.
Iedereen aan het hof
is blij met haar.
Reinout
Nu moge God mij geven
dat het de jonkvrouw is die ik bedoel.
Ik heb naar deze zuivere vrouw gezocht
mijlenver in vele landen,
maar nooit kwam ik ergens waar ik haar vond,
15v
Noch soe scoen besceyt als ghi mi doet
Och lieue vrient nv maect mi vroet
Hoe sal icse moghen spreken
Die boswaerder
Och lieue vrient dat moet v ghebreken
Te spreken teghen die ioncfrou mijn
Het most bi mijnre hulpen sijn
Want ic bens mit haer gheloeft
Ic ben oec vanden knechten dat hoeft
Die mijn heer onthouden heeft
Ist sake dat ghi mi gheeft
Een drincpenninc ende salft mi die hant
Soe sult ghise spreken eer yet lanc
Also veel als v herte begheert
Reyuout[1]
Eenen penninc is scier verteert
Ende varinc qualiken ouerghebrocht
Loopt ende haest v alle v macht
Ende doet mi spreken sandrijn
Hout daer sijn twe penninghen guldijn
Ende segt daer mit woerden sterc
Dat hier is een bode wt denemerc
Diese mit haesten spreken moet
Die boswaerder
Nv wil ic gaen lopen mitter spoet
Ende salse brenghen ter stont mit mi
O eedel vrouwe van herten vri
Ic bid v vriendelic comt tot mi hier
Buten staet een bode fier
[1] [Reyuout] lees [Reynout]
nooit kreeg ik zo’n goed bericht als u mij geeft.
Ach lieve vriend, vertel mij nu:
hoe zal ik haar kunnen spreken?
De boswachter
Ach lieve vriend, het zal u niet lukken
om met mijn jonkvrouw te spreken.
tenzij met mijn hulp,
want ik heb dat met haar afgesproken.
Ik ben ook het hoofd van de knechten
die mijn heer in dienst heeft.
Maar als u mij een fooi geeft
en mij wat toestopt,
dan zult u haar heel snel spreken,
zoveel als uw hart begeert.
Reinout
Eén penning is snel opgemaakt
en er algauw doorheen gejaagd.
Haast u zo snel u kunt
en laat mij spreken met Sandrijn.
Alstublieft, hier zijn twee gouden penningen,
en zeg met klem
dat er een bode uit Denemarken is
die haar met spoed wil spreken.
De boswachter
Nu zal ik me haasten,
en ik zal haar meteen meebrengen.
O vrouwe, edel van inborst,
ik vraag u vriendelijk: kom met mij mee.
Buiten staat een aanzienlijke bode
16r
Die v mit haesten spreken moet
Reyuout[1]
O eedel vrouwe ghetrouwe ende goet
God die alle dinc vermach
Die moet v gheuen goeden dach
Scone ioncfrouwe sandryn
Sandrijn
Reynout welcoem moet ghi sijn
Segt mij wat is v begheert
Reynout
Dat sal ic v segghen vrouwe weert
Dat ghi varen moet mit mi
Want lantsloet die heere vri
Heeft v doen soeken ouer al
Ende dat laetste dat hi mi beual
Dat was of ic v vinden mochte
Eedel vrouwe dat ic v voer mi brochte
Hi sal v seker maken sijn bruyt
Sandrijn
Reynout vrient dat spele is wt
Segt[2] dat hi een ander beghinne
Want ic en gaue om lantsloets minne
Niet een gras dat wter eerden gaet
Reynout
O scone sandrijn ghi sult sijn staet
Aensien ende sijn swaer misual
Het en was nye sint hi en qual
Eedel wijf sint dat hi v verloes
Soe heeft hi ghequolen altoes
[1] [Reyuout] lees [Reynout]
[2] [seijt] vervangen door [segt]
die u met spoed wil spreken.
Reinout
O edele vrouw, trouw en goed,
God, die almachtig is,
moge u een goede dag geven,
mooie jonkvrouw Sandrijn.
Sandrijn
Wees welkom, Reinout.
Vertel mij, wat wilt u?
Reinout
Dat zal ik u zeggen, edele vrouw:
dat u met mij mee zult gaan.
Want Lantsloet, de edele heer,
heeft overal naar u laten zoeken,
en het laatste dat hij mij beval
was, als ik u zou kunnen vinden,
edele vrouwe, dat ik u met mij mee zou nemen.
Hij zal u zeker tot zijn bruid maken.
Sandrijn
Reinout, vriend, dat spelletje is voorbij.
Zeg hem dat hij een ander spelletje begint,
want ik zou voor Lantsloets liefde
nog geen grasspriet geven die uit de aarde groeit.
Reinout
O mooie Sandrijn, u moet zijn toestand
en zijn diepe ongeluk in het oog houden.
Hij heeft altijd getreurd,
edele vrouw, sinds hij u verloor
en hij heeft voortdurend verdriet gehad
16v
Ende gheleeft in pynen groot
Het sal hem seker gheuen den doot
Ist dat hi v niet en ghewint,
Want ic weet wel dat hi v mint
Bouen alle die nv sijn gheboren
Ende hi heeft bi sijn ridderscap ghesworen
Als hi van v verneemt ende weet
Al waert alle sijneu[1] maghen leet
Ghi sult seker werden sijn wijf
Sandrijn
Reynout dat moet sijn een blijf
Want ic ben wel dat mi niet en rouwet
Ic heb nv een man ghetrouwet
Die ic minne bouen alle die leuen
Ende hem en wil ic niet begheuen
Al waer lantsloet also rijc
Dat hi waer hectors van troyen ghelijc
Ende hadde van gode te loen
Dat hi droech die selfde croen
Did[2] coninc alexander droech
Soe en waer hi mi niet goet ghenoech
Ic heb veel lieuer mijnen man
Die mi alder doghet gan
Die sal ic ewelic sijn ghetrouwe
Reynout
O sandrijn wel scone vrouwe
En mach hi v doch ghewinnen niet
Soe moet hi ewelic int verdriet
Bliuen ende in pinen staen
en in grote ellende geleefd.
Hij zal er zeker aan sterven,
als hij u niet krijgt.
Want ik weet zeker dat hij u bemint,
meer dan allen die nu leven,
en hij heeft bij zijn ridderschap gezworen,
dat u, als hij over u te weten komt waar u bent,
zeker zijn vrouw zult worden,
ook al zou zijn hele familie het betreuren.
Sandrijn
Reinout, daarvan kan geen sprake zijn,
want het gaat mij goed, zodat niets mij bedroeft.
Ik ben nu met een man getrouwd
die ik liefheb boven allen die leven
en ik wil hem niet verlaten.
Al was Lantsloet zó rijk,
dat hij de gelijke was van Hector van Troje,
en al had God hem vergund
dat hij dezelfde kroon droeg
die koning Alexander droeg,
dan nog was hij voor mij niet goed genoeg.
Ik heb veel liever mijn man,
die mij al het goede gunt.
Die zal ik eeuwig trouw zijn.
Reinout
O Sandrijn, prachtige vrouw,
als hij u werkelijk niet kan krijgen,
dan moet hij eeuwig ongelukkig
blijven en in ellende leven.
17r
Dat ghi desen huwelic hebt ghedaen
Dat mach v rouwen ymmermeer
Want lantsloet die eedel heer
Had v sekerlic ghetrouwet
Sandrijn
Reynout dat is dat mi niet en rouwet
Noch nemmermeer rouwen en mach
Want ic nye man op eerden en sach
Dien ic seker meer doechden en gan
Dan ic doe minen lieuen man
Tis recht want hi ist wel weert
Want hi is eenridder wide vermeert
Ende oec een man van hoghen moede
Wel gheboren ende rijc van moede
Ende gheradich ende daer toe goet
Daer om ist dat ic hem minnen moet
Ende van doechden doen bekent
Want mijn hert hem mit trouwen mint
Bouen allen eertschen creatueren
Nv en wil ic hier niet langher duren
Reynout nv vaert mit haesten seer
Ende segghet lantsloet uwen heer
Dat hi nemmermeer en peynse om mi
Reynout
O eedel vrouwe van herten vri
Na dien dattet dus wesen moet
Soe bid ic v edel vrouwe goet
Om een lytteyken dat ic mach
Mitter waerheyt segghen dat ic sach
Dat u dit huwelijk hebt gesloten,
dat zult u voor altijd betreuren,
want Lantsloet, de edele heer,
was zeker met u getrouwd.
Sandrijn
Reinout, dat betreur ik in het geheel niet
en dat zal ik ook nooit betreuren,
want ik heb nog nooit op aarde een man gezien
die ik meer goeds toewens
dan ik mijn lieve man doe.
Terecht, want hij is het zeker waard,
want hij is een zeer beroemde ridder
en ook een man vol zelfvertrouwen,
hoog van geboorte en rijk
en behulpzaam en ook edel.
Daarom moet ik hem liefhebben
en zijn deugden roemen,
want ik houd van hem met heel mijn hart,
meer dan van alle mensen op aarde.
Nu wil ik hier niet langer blijven.
Reinout, vertrek nu met grote spoed
en zeg tegen Lantsloet, uw heer,
dat hij nooit meer aan mij moet denken.
Reinout
O vrouwe, edel van inborst,
als het dan zo moet zijn,
dan vraag ik u, edele vrouw,
om een bewijs
waarmee ik kan staven dat ik u vond
17v
Ende ghesproken hebbe ende ghesien
Sandrijn
Reynout vrient dat sal v gheschien
Ic sal v gheuen principael
Een lytteyken verstaetet wael
Ghi sult segghen den ridder vri
Dat ick stonde ende hi
In eenen schonen boemgaert
Daar quam een valc van hogher aert
Ende vloech neder op eene gaerde
Die eedel boem van hogher waerde
Die schoon mit horeu[1] bloemen stoet
Dat suldi segghen den ridder goet
Ende dat die valcke die daer quam
Een bloem vander gaerden nam
Ende alle die ander liet hi staen
Sijn vederkijn ghinc hi neder slaen
Ende vloch heen mit haesten groot
Dat suldi segghen den eedelen ghenoot
Ende corts soe quam die valc weder
Ende sochre[2] die gaerde op ende neder
Maer hi en condese gheuinden niet
Des doghede die valcke swaer verdriet
Dat hi die gaerde niet en vant
Dit suldi segghen die coenen wygant
Hi sal v ghelouen van dien
Dat ghi mi ghesproken hebt ende ghesien
Als ghi hem dese tale ontbynt
Nv heb ic mine reden voleyndt
en u gesproken en gezien heb.
Sandrijn
Vriend Reinout, dat kunt u krijgen.
Ik zal u een overtuigend
bewijs geven, begrijp dat goed.
U moet tegen de edele ridder zeggen,
dat hij en ik
in een prachtige boomgaard stonden.
Daar kwam een nobele valk
en daalde neer op een tak
van een edele, waardevolle boom,
die vol met bloemen zat.
Dat moet u zeggen tegen de edelman
en ook dat de valk die daar kwam
één bloem van de tak af plukte,
en alle andere liet hij zitten.
Hij sloeg met zijn vleugels
en vloog weg met grote spoed.
Dat moet u zeggen tegen de nobele edelman.
En kort daarna kwam de valk terug
en zocht de tak overal
maar hij kon hem niet vinden.
Het deed de valk veel verdriet
dat hij de tak niet kon vinden.
Dit moet u zeggen tegen de dappere strijder.
Daardoor zal hij geloven
dat u mij gesproken en gezien hebt,
wanneer u hem deze geschiedenis vertelt.
Nu heb ik mijn woorden beëindigd.
18r
Reynout god moet v bewaren
Reynout
Ay god heer nv moet ic varen
Ende die scone sandrijn afterlaten
Nv ben ic belast seer vter maten
Hoe ic mijn bootscap besegghen sal
Segghe ic hem die waerheyt al
Dat si leeft ende noch is ghesont
Ic weet wel ende dat is ons allen condt
Dat hi sal hebben willen dat schone wijf
Al soudt hem costen oec sijn lijf
Ende alle die ghene die hem bestaen
Ende ten vierde lede aen gaen
Dat soude hi daer om auentueren
Daer souder menich om besueren
Den doot dat weet ic wel te voren
Nochtan soe bleef den arbeyt verloren
Want hi en machse ghewinnen niet
Hi soude hem seluen int verdriet
Brenghen ende oec grote heren
Ic sal mijn sprake gaen verkeren
Ende segghen dat si is doot
Waer sijt ghi hoech gheboren ghenoot
Van denemercke heer lantsloet
Lantsloet
Sijt willecoem lieue reynout
Groot wellecoem soe moet ghi sijn
Hebt ghi oec van sandrijn
Yet vernomen dat segghet mi
Moge God u beschermen, Reinout.
Reinout
Ach, here God, nu moet ik vertrekken
en de mooie Sandrijn achterlaten.
Nu ben ik zeer in verlegenheid
over hoe ik mijn boodschap overbrengen zal.
Zeg ik hem de volle waarheid,
dat ze nog leeft en in goede gezondheid is?
Ik weet zeker en dat weten wij allemaal,
dat hij dan de mooie vrouwe zal willen hebben,
ook al zou hem dat zijn leven kosten
en allen die familie van hem zijn
tot in de vierde graad.
Dat zou hij op het spel zetten.
Dat zouden velen moeten bekopen
met de dood, dat weet ik heel zeker.
Toch zou het vergeefse moeite zijn,
want hij kan haar niet krijgen.
Hij zou zichzelf en andere hoge heren
in ellende storten.
Ik ga mijn verhaal veranderen
en zeggen dat ze dood is.
Waar bent u, hooggeboren edelman,
heer Lantsloet van Denemarken?
Lantsloet
Wees welkom, Reinout, beste vriend.
U verdient een warm onthaal.
Hebt u iets gehoord van Sandrijn?
Kom, zeg het mij.
18v
Reynont[1]
O eedel heer van herten vri
Ic heb ghesocht in menich lant
Soe langhe dat ic die vrouwe vant
In een stat die hiet rynast
Daer inne is die ioncfrouwe ghepast
Ende is in aftijcke[2] gheleghen
Lantsloet heer vrij eedel deghen
Daer vant ic dat reyne wijf
Dat haer coste haer scone lijf
Doe si van v hoerde ghewaghen
Lantsloet
Reynout dat sijn al saghtn[3]
Ic hoer wel dat ghi mi lieghet
Ic wil dat ghi mi niet en bedrieghet
Ghi en segghet mi die waerheyt claer
Brocht ghi mi een lyteyken van haer
Te bet soude ics ghelouen dan
Reynout
Och lantsloet hoech gheboren heer
Ic sal v segghen principael
Een lyteyken proper ende reael
Dat mi gaf die vrouwe reyn
Si seyde mi dat ghi mit v beyden
Stont in een scoen boemgaert
Daer een valc quam van hogher aert
Ende bete neder op eene gaerde
Die eedel boem van groter waerde
Die schoen mit haren bloemen stoet
[1] [Reynont] lees [Reynout]
[2] [aftijcke] lees [afrijcke]
[3] [saghtn] lees [saghen]
Reinout
O edele en uitnemende heer,
ik heb gezocht in vele landen,
totdat ik eindelijk de vrouw vond
in een stad genaamd Rinast.
Daarheen was de jonkvrouw overgestoken
en die stad ligt in Afrika.
Heer Lantsloet, edele ridder,
daar vond ik de zuivere vrouw.
Het kostte haar haar edele leven
toen ze over u hoorde spreken.
Lantsloet
Reinout, dat zijn allemaal fabeltjes.
Ik hoor wel dat u tegen me liegt.
Ik wil dat u me niet bedriegt
maar dat u mij de zuivere waarheid vertelt.
Als u mij een bewijs van haar gaf
dan zou ik het eerder geloven.
Reinout
Och Lantsloet, hooggeboren heer,
ik zal u een overtuigend,
bijzonder en betrouwbaar bewijs geven,
dat de zuivere vrouw mij meegaf.
Ze vertelde mij dat jullie tweeën
in een mooie boomgaard stonden,
waar een nobele valk kwam
en neerstreek op een tak
van een edele en waardevolle boom,
die vol met bloemen zat.
19r
Dit hiet si mi v segghen ridder goet
Ende die valc die daer quam
Een bloem vander gaerden nam
Ende alle die ander liet hi staen
Sijn vederkijn ghinc hi van hem slaen
Ende vloech heen mit haesten groot
Dit seydese mi hoech gheboren ghenoot
Ende daer na soe quam die valc weder
Ende socht die gaerde op ende neder
Maer hi en condese gheuinden niet
Des doechde die valcke swaer verdriet
Dat hi die gaerde niet en vant
Dit litteyken coeue[1] wygant
Gaf mi die vrouwe vri
Ende doe keerde si hoer aenschijn van mi
Ende en sprac daer na niet meer
Lantsloet
Ay hemelsche coninc gheweldich heer
Dat is een lytteyken proper ende goet
Daer bi dat ic ghelouen moet
Nv segt mi reynout is si dan doot
Reynout
Ja si hoech gheboren ghenoet
Ende begrauen in die aerde
Lantsloet
O sandrijn ghi waert die gaerde
Die schoon mit haren blomen stoet
Ende ic die valcke des ben ic vroet
Die een bloem daer af nam
[1] [coeue] lees [coene]
Dit moest ik tegen u zeggen, edele ridder.
En de valk die daar kwam,
nam één bloem van de tak
en alle andere liet hij zitten.
Hij sloeg met zijn vleugels
en vloog weg met grote spoed.
Dit vertelde zij mij, hooggeboren edelman.
En daarna kwam de valk terug
en zocht de tak overal,
maar hij kon hem niet vinden.
Het deed de valk veel verdriet
dat hij de tak niet kon vinden.
Dit bewijs, dappere strijder,
gaf de edele vrouw mij.
Toen keerde zij zich van mij af
en sprak daarna niet meer.
Lantsloet
Ach, hemelse koning, machtige heer,
dit is een duidelijk en goed bewijs,
waardoor ik het moet geloven.
Vertel me, Reinout, is ze dan dood?
Reinout
Ja, hooggeboren edelman,
en begraven in de aarde.
Lantsloet
O Sandrijn, u was de tak
die vol bloemen zat,
en ik de valk, dat weet ik,
die daar een bloem vanaf plukte,
19v
Want mi nye sint vroechde en bequam
Dat ic die eedel gaerde verloes
Sint heb ic gequolen altoes
Ay wtuercoren vrouwe mijn
Alle vroechde is mi pijn
Die ic op eerden ye ghesach
Mit recht roep ic o wy o wach
Ouer die moeder die mi droech
Want haer herte in vroechde loech
Doen si mi gaf den valsehen[1] raet
O wee der bitterliker daet
Ende der iammerliker moert
Dat si mi spreken dede dat woert
Daer ic bi verloes dat reyne wijf
Dat mi ende haer sal costen dat lijf
Want mijn herte is te mael doerboert
Ic woude dat mi stake die moert
Ende ic des leuens hadde een eynde
Want weswaert dat ic mi keer of weynde
Soe blijf ic altoes troesteloes
Die ic mit goeder herten koes
Heb ic mit valschen rade verloren
Des heeft mijn herte soe groten toren
Dattet mi breken sal van rouwen
Ic hoep icse in hemelrijc sal bescouwen
Daer om wil ic steruen oetmoedelic
Ay oetmoedich god van hemelrijc
Nv wilt haer ziel ende mijn ontfaen
Want dat leuen is mit mi ghedaen
[1] [valsehen] lees [valschen]
want ik heb daarna geen vreugde meer gekend
sinds ik de edele tak kwijtraakte.
Daarna heb ik altijd getreurd.
Ach, mijn uitverkoren vrouw,
alle vreugde die ik ooit op aarde zag,
doet mij pijn.
Met recht roep ik ‘o wee, o wee’
over de moeder die mij baarde,
want in haar hart was ze verheugd,
toen zij mij de valse raad gaf.
O wee, wat een treurige daad
en wat een jammerlijk schandaal
dat zij mij de woorden liet spreken
waardoor ik de zuivere vrouw verloor,
wat mij en haar het leven zal kosten,
want mijn hart is geheel doorboord.
Ik wilde dat ik de dood vond
en dat mijn leven ten einde kwam,
want waarheen ik mij ook wend of keer,
ik blijf altijd wanhopig.
Degene die ik oprecht verkoos,
heb ik door valse raad verloren.
Daardoor heeft mijn hart zoveel leed
dat het zal breken van verdriet.
Ik hoop dat ik haar in de hemel zal zien.
Daarom wil ik deemoedig sterven.
Ach, genadige God van het hemelrijk,
ontvang nu haar ziel en de mijne,
want het leven is voor mij afgelopen.
20r
Conclusie
Ghi maechden knapeu[1] wijf ende man
Nu neemt hier exempel an
Soe wie dat mit trouwen mint
Als hi sijn lief te wille vint
Hi spreke hoes[2] daer van
Want van denemercken die eedel man
Bi qualic spreken ende valschen rade
Is hi ghecomen in groten scade
Ende is ghestoruen die bitter doot
God help die ziele wt alre noot
Bi dit exempel sullen wi verstaen
Dat die minne der werelt mach vergaen
Mer minnen wi gode van hemelrijcke
Die en sal ons niet beswiken
Dus willen wi die werelt laten gliden
Ende minnen gode tot allen tyden
Ende bidden maria die maghet fijn
Dat si in onse hulpe wil sijn
Dat wi die min so moeten draghen
Dat wi gode moghen behaghen
Dat gundt ons god die hemelsche vader
Nv segghet amen alle gader
Dit boec is voleynt bi mi Gouert van
ghemen ter goude in hollant
[1] [knapeu] lees [knapen]
[2] Er staat ‘hoes’ maar er is vast ‘hovesc’ bedoeld. In andere teksten komt voor hoveschelike of hovescelike, zie bijv. Leendertz, Middelnederlandse poëzie.
Conclusie
Meisjes, jongens, dames en heren,
neem hier nu een voorbeeld aan:
al wie oprecht liefheeft,
laat hij, als zijn geliefde hem ter wille is,
hoofs over haar spreken.
Want de edele heer van Denemarken
is door boosaardig spreken en valse raad
in grote ellende gestort
en een bittere dood gestorven.
Moge God zijn ziel uit alle nood verlossen.
Door dit voorbeeld moeten wij begrijpen
dat de wereldse liefde vergankelijk is.
Maar laten wij God in de hemel liefhebben;
die zal ons niet in de steek laten.
Dus moeten wij de wereld laten gaan
en God te allen tijde beminnen
en de zuivere maagd Maria vragen
dat zij ons tot steun zal zijn,
opdat wij zo mogen liefhebben
dat wij God kunnen behagen.
Dat geve ons God de hemelse vader.
Zeg nu allen tezamen ‘amen’.
Dit boek is voltooid door mij, Govert van
Ghemen, te Gouda in Holland.