118v

quaden niet laten en mach wanneer dat hert der boser menschen niet
gedachtich wesen en wil mit scamelheit der weldaden die hem ge
daen sijnMen seit dat een wolf op een tijt doe hi sine spijse eer
kauweden een been in sijn keel ouerdwars gekregen had waer
om hi seyde tot een kraen dat hi comen wilde mit sinen langen hals
dat been wt sijn keel te halen: ende dat hi daer sijn loen of soude
hebben Doe die kraen gekomen was ende dat been wtgewonnen had
de eyschede hi sijn loen vanden wolfDie wolf antwoorden hoer ende
seyde O du onsalige wat wilstu nu van mi meer hebben En mer
keste niet dattu van mijnre ghenaden leueste want ic hadde di mit
enen beet dinen hals of mogen bijten doe dijn hoeft in mijnre ke=
len stacDaer om hebt ghy ghenoech voer dijn loen dattu van
mi hebben soutste dat ic di leuendich heb ghelaten .
¶ Van dye muys ende die katte ¶ Dyalogus C xviij
0190.8302 118v 1
EEn muys ghinck totter katten ende veroetmoedichden
hoor te mael seer ende seyde ¶ O grote heer coninck
Jck wil di altoes dyenen ende nymmermeer van di te
scheydenAlleen wil ick mi bescermen van die boosheyt des we
selkijns Die katte ontfermde hem ouer die muys ende namse
onder hoer bescermenissen also dat si altoes bi hoer was waer
si ghinck ende en lietse niet bedrieghen van die wesel Hier om
wort die wesel seer verbittert op die katte die die muis also be
scermede ende wort alsoe wel viant op die katte als op die muys
Hier na ist ghesciet dattie muys teghens die katte misdede also

het kwaad niet zal verdwijnen wanneer het hart van een slecht mens niet schaamtevol aandacht wil geven aan de weldaden die hem bewezen zijn.
Er wordt verteld dat er eens bij een wolf, toen hij op zijn prooi zat te kauwen, een stuk bot dwars in zijn keel bleef steken. Hij vroeg een kraanvogel of hij wilde komen om met zijn lange hals het bot uit zijn keel te halen. Hij zou ervoor beloond worden.
Toen de kraanvogel gekomen was en het bot eruit gekregen had, eiste hij van de wolf zijn beloning op. De wolf antwoordde hem: “O ellendige vogel, wat wil je nu nog van me hebben. Besef je niet dat je door mijn genade nog leeft? Ik had met één beet je hals kunnen doorbijten toen je jouw kop in mijn keel stak. Je bent door mij genoeg beloond doordat ik je heb laten leven.”
De 118e dialoog. Over de muis en de kat
0190.8302 118v 1
Een muis ging naar een kat toe en zei nederig: “Grote koning, ik wil je voor altijd dienen en nooit meer van je scheiden. Maar ik wil me beschermen tegen de slechtheid van het wezeltje.” De kat ontfermde zich over de muis en nam haar onder zijn hoede. Zij was overal bij hem, waar ze ook ging. Ze liet zich niet door de wezel misleiden.
De wezel werd heel boos op de kat, omdat hij de muis zo beschermde. Zo werd zij de vijand van zowel de kat als de muis.
Later misdroeg de muis zich een keer zo tegen de kat