75r

Matighen arbeyt te hebben is ghenoechlickheyt ende ghesont
heyt der zielen ende des lichaems Een weduwe was die nyet
ghegrauen en woude wesen in dat dootcleet dat hoor gheghe
uen was Mer in dat si bearbeyt had mit hoor eyghen handen
Die abt arsenius als men int vader boeck leest die een groot se
natoor gheweest had in des keysers hof Nae doe hy een here=
mijt gheworden was ende seer heylich . Den ghenen die hem
vragheden in wat dinck hy betrouwede Antwoorden hi en=
de seyde Daer in want ic die menschen vlye ende ghesweghen
heb Mer alre meest verblijde ick my dat ick die nootturft myt
arbeyt mijnre handen ghewonnen heb

¶ Van die disteluinck inder kouwen ¶ Dyalogus lxxv .
0190.8302 075r 1
EEn dijstelvinck stont in eenre kouwen tot eens rijkes
mans huys ende hadde wel te eten nae sinen wil want
die rijke man hadde hem seer lief om dat hy seer soete
liken conde singhen Mer hy en dacht niet van die andere hon
gherighe voghelkijnsOp een tijt waren die vincken in groter
last van hongher ende kommer . wanttet een harden kouden
winter was ende quamen tot dese dijstelvinck biddende ael=
missen van hem Mer hi en gaf hem niet dan doppen ende bols
ter van sijn spijse ende al dat hy nyet en mocht gaf hy den ar=
men. Mer die voghelkijns nament al vreedeliken dat hy hem
gaf ende seyden HOngher maeckt van snoder spijs. lec=

Matige arbeid is aangenaam en gezond voor ziel en lichaam. Er was eens een weduwe die niet begraven wilde worden in het doodskleed dat haar geschonken was, maar in het kleed dat ze met eigen handen gemaakt had.
In Het Leven van de Woestijnvaders lezen we over de abt Arsenius, die een belangrijke positie bekleed had aan het hof van de keizer. Daarna werd hij een kluizenaar die een heilig leven leidde.
Mensen vroegen hem in welke dingen hij vertrouwen stelde. Hij antwoordde: “In het feit dat ik de mensen ontvlucht ben en ik gezwegen heb, maar het meest verheugt het mij dat ik met mijn eigen handen gewerkt heb voor mijn levensbehoeften.”

De 75e dialoog. Over de distelvink in de kooi
0190.8302 075r 1
Een distelvink zat in een kooi bij het huis van een rijke man. Hij kreeg goed te eten en hij mocht eten zoveel hij wilde, want de rijke man was dol op hem omdat hij prachtig kon zingen. Hij dacht echter niet aan al die andere hongerige vogeltjes.
Omdat het een harde, koude winter was, waren de vinken door honger en gebrek in grote problemen gekomen. Ze kwamen naar de distelvink toe en smeekten hem om hun iets te geven. Hij gaf de arme vogeltjes echter niets anders dan de lege doppen van zijn eten en alles wat hij zelf niet lustte. De vogeltjes namen alles wat hij hen gaf tevreden aan. Ze zeiden: "Dat is wat honger doet: het slechte eten smaakt ons