Belastingen
De Staat der Nederlanden ontstond in 1579, maar er was nauwelijks een belastingstelsel dat zorgde voor inkomsten van die Staat. Daar voelden de provinciën zich te veel zelfstandige staten voor. De enige algemene belastingen waren de convooien en licenten. Dit waren een soort in- en uitvoerrechten.
Convooigeld was een vergoeding die betaald moest worden voor de bescherming van Nederlandse oorlogsschepen aan de koopvaarders en vissers. Deze bescherming was tegen vijanden en zeerovers.
Licentgeld was een vergoeding voor het recht om handel te drijven met de vijand.
Na de Vrede van Munster in 1648 kregen ze het karakter van gewoon invoerrecht.
Accijnzen
Naast de algemene convooien en licenten waren de belastingen in de 16e tot en met de 18e eeuw vooral regionale en plaatselijke heffingen. Wel had het bestuur van de Republiek centraal opgelegd hoeveel iedere provincie moest betalen aan het bestuur (de Staten-Generaal).
Als er geld nodig was in de steden of provincies, werden er belastingen geheven. Zo nodig werden nieuwe heffingen verzonnen. Dat waren vooral heffingen op het gebruik van de eerste levensbehoeften. Zoals de accijnzen op wijn en zout, maar ook op koffie en thee. Omdat accijnzen de belangrijkste belastingen van die tijd waren, was er geen eerlijke verdeling van deze lasten. Of men rijk was of straatarm, men betaalde hetzelfde.
Toch werden er toen ook al belastingen geheven over de welvaart van de mensen. De welvaart van iemand werd in die tijd bepaald door het grondbezit en bezit van huizen. Maar ook aan bijvoorbeeld het aantal haardsteden in een huis of het aantal dienstboden. #12
De tiende werd in Europa door de Romeinen ingevoerd en was bedoeld als een sociale belasting, die moest dienen ter financiering van de armenzorg, het levensonderhoud van parochiepriesters en de instandhouding van kerkgebouwen. De regel was dat iedereen een tiende deel van zijn oogst zou afdragen. Een derde van de tiende werd besteed aan sociale werken, een derde kwam toe aan de dorpspastoor en een derde aan de parochiekerk en later kwam ook een deel toe aan de bisschop.
Van kerkelijk goed naar leengoed
Hoewel de tiende in principe een kerkelijke en sociale belasting was, kwam ze op sommige plaatsen toch in het lekenbezit terecht. Soms kwam een tiende in het leengoed terecht. In dorpen waar een kerk tot stand gekomen was uit een lekeninitiatief, werd de tiende echter soms onrechtmatig toegeëigend door de eigenaar van die kerk.
Tiendrecht in Holland
Het tiendrecht nam in het rooms-Hollands recht een aparte plaats in. Hoewel men tegenwoordig zou vermoeden dat het een vorm van belasting betrof, moet het eigenlijk onder het burgerlijk recht worden geschaard. Hugo de Groot plaatste het bij zijn indeling van beperkte zakelijke rechten in erfdienstbaarheden. #13
Cijns (of tijns)
Tussen 1190 en 1800 waren in Brabant veel percelen grond belast met een zogenaamde cijns. Als iemand voor eigen gebruik een stukje woeste grond kocht, dan moest uit die grond een jaarlijks bedrag aan de overheid betaald worden. Dat bedrag werd cijns genoemd. Als de grond verkocht werd, moest de nieuwe eigenaar voortaan de cijns gaan betalen. Deze cijnzen waren tot in de tweede helft van de 17e eeuw niet aflosbaar.
Na 1648 stelden de Staten Generaal een nieuwe cijnsadministratie op, gebaseerd op de oudere registers van de koning van Spanje. De Staten-Generaal inde zowel de al bestaande cijnzen (van gronduitgiften gedaan in de periode 1314-1648), als de cijnzen uit de nieuwe uitgiften van ná 1648. Aan het einde van de 18e eeuw werd het hele systeem van cijnzen afgeschaft. Het heeft ongeveer 6 eeuwen bestaan. #14
Penningen
Alva haalde zich veel ellende op de hals toen hij het stelsel van beden wilde vervangen door algemene belastingen. Deze algemene belastingen waren in elke provincie van Nederland hetzelfde. Iedereen moest bijvoorbeeld 1% van de waarde van alle goederen aan de Spaanse koning afstaan (de 100e penning).
Toen Alva de 10e penning wilde invoeren, werd het verzet tegen hem groter. Dit was een soort BTW van 10%. Men moest deze betalen bij elke koop en verkoop van alle goederen. Met de 10e penning wilde Alva een eind maken aan de financiële macht van de adel en de stadsbesturen.
Er zijn wel plakkaten gedrukt van de 10e penning, maar de machtige steden hebben deze vorm van belasting nooit doorgevoerd. Ze kochten het af door jaarlijks een bepaald bedrag aan de Spanjaarden te betalen. #12
Uitleg in onderdelen
- accijnzen zijn belastingen op levensmiddelen en andere waren voor dagelijks gebruik (Vereyck 114r)
- beden:
- - herfstbede of najaarsheffing (Veryeck 118v)
- - jaarbede of (jaar)schot was van oorsprong een verplichte heffing, een jaarlijks aan de grafelijkheid te betalen bedrag. Langzamerhand is deze heffing overgegaan in een vaste jaarlijkse belasting. Zekere vroegere belasting, oorspronkelijk een aan den landsheer verschuldigde grondrente, vervolgens: aandeel in verschillende omslagen #3 (Vereyck 126v)
- - lentebede = belasting die ook voorjaarsheffing genoemd kan worden (Vereyck 146r)
- - mannebeden (Vereyck 93v)
- beurrecht = de genoemde broeders en regulieren van hun landen zullen tienden en cijns betalen en zullen deze bestemmen voor dijken, dammen en sluizen (Abbesteegh 55r)
- bier, kuit, genaamd uit Gouda mocht niet worden belast (Doncker 10r)
- biertol (Vereyck 70v)
- bodengeld = een belasting naar het aantal dienstboden #3 (Doncker 40v)
- cijns of tijns is een periodieke, aanvankelijk doorgaans onafkoopbare, uitkering tegen welke enig (lichamelijk of onlichamelijk) goed door de eigenaar in vast gebruik is uitgegeven (Vereyck 102v); tijns is een heffing, (grond)belasting (Vereyck 46v); accijnzen zijn belastingen op levensmiddelen en andere waren voor dagelijks gebruik (Vereyck 114r)
- eendenkooibelasting (Vereyck 80r)
- grondbelasting (Vereyck 118v)
- hofstedegeld (Franco 42); hofstedegeld wordt in de aktes ook wel erfrenten, Mijns Heeren pacht, Cijns of Tijns genoemd (Franco 45)
- hopbelasting + biertol (Vereyck 70v)
- houtgeld (Vereyck 74r) + (Abbesteegh 97r)
- kuit, het bier, uit Gouda mocht niet worden belast (Doncker 10r)
- paardentol (Vereyck 73r)
- 5e penning (Vereyck 76r)
- 8e penning = een belasting van 12,5% (Vereyck 103r)
- 16e penning (Vereyck 147v)
- 20e, 25e penning (Vereyck 147v)
- 1000e penning (Vereyck 47v)
- schot = zekere vroegere belasting; oorspronkelijk een aan de landheer verschuldigde grondrente, vervolgens: aandeel in verschillende omslagen (Vereyck 106r)
- thollen zijn van oorsprong tolgelden, d.w.z. een vergoeding voor doorvaart of doortocht; later werden de tollen geheven over de goederen die werden vervoerd (Vereyck 109r)
- tienden = vorm van belasting op roerende goederen, oorspronkelijk 10% met name op landbouw- en veeteelt producten (Vereyck 98r) + (Vereyck 109v)
- - korentienden, bloktienden en monnikstienden (Vereyck 153r)
- - henneptienden, smaltienden (Veryeck 73r)
- - raaptienden (Vereyck 93v)
- - kleine tienden, marstienden, rijstienden (Vereyck 98v)
- - vlastienden (Vereyck 100v)
- - kalvertienden (Vereyck 102v)
- - lammertienden (Vereyck 111r)
- - ganzentienden (Vereyck 113v)
- - arregeesttienden, de Brederoodse korentienden en de smalgeesttienden (Vereyck 152v)
- - kenniptienden, smaltienden, (Abbesteegh 91v)
- - hondtienden (Abbesteegh 92r)
- turfmaten = tienden op turf (Vereyck 89r)
- voetgeld = jaerlich te betalen den quartiermeesters toter stede behouf tvoetgelt van den stallen ende plaetsen #3 (Vereyck 96r)
- vroonschulden = grondbelasting, door den landheer geheven, tot onderhoud van wegen, kaden, bruggen etc. #3 (Vereyck 153r)
Maten en Gewichten
Vóór de invoering van het metrieke stelsel, in 1790, waren maten en gewichten vooral sterk streekgebonden. De overeenkomsten kwamen tot uitdrukking in het feit dat alle stelsels in relatie stonden tot de menselijke proporties, zoals lengte van de voet, de breedte van de duim, de afstand van de vingertoppen van de ene hand tot die van de andere hand bij zijdelings gestrekte armen, maar ook in relatie tot prestaties, zoals de afstand die lopend in een uur afgelegd kon worden. Zo werd bijvoorbeeld de Rijnlandse voet, die in een groot deel van Nederland als lengtemaat werd toegepast, in Zuid-Holland verdeeld in 12 duimen en in Noord-Holland in 11 duimen. Een mijl was een uur gaans, in Holland werd hiervoor met een afstand van 5355 meter gerekend, in andere landen waren er andere berekeningen. De VOC voerde als standaard de Amsterdamse voet in. De lengte daarvan bedroeg 28,31 cm. Ter vergelijking een aantal andere maatstelsels:
- Amsterdamse voet 28,31 cm = 11 duim
- Rotterdamse voet 28,23 cm = 11 duim
- Rijnlandse voet 31,39 cm = 11 of 12 duim
- Antwerpse voet 28,68 cm = 11 duim
- Engelse voet 30,48 cm = 12 duim.
Tot 1800 werkte men niet met het decimale gewichtstelsel van (kilo)grammen, maar met ponden, marken, engels, azen en troois gewicht. Voordat onder invloed van de Franse Revolutie de gewichtsystemen van diverse Europese landen op het decimale stelsel van (kilo)grammen overgingen, had ieder land een eigen standaard. Soms varieerde die nog per streek of zelfs per stad. Over het algemeen gebruikte men twee stelsels naast elkaar. Het handelsgewicht en het trooise gewicht: het eerste was bestemd voor massagoed dat minder nauwkeurige weging nodig had, het tweede voor kostbare zaken waarbij een fijne weging vereist was. De aanduiding ‘troois’ is afgeleid van de Franse stad Troyes.
In 1820 werd in Nederland het metrieke stelsel ingevoerd op basis van de ijkwet van 1816. In 1869 werden met de Wet van 7 april 1869 alle oude benamingen voor maten afgeschaft en werd het voor winkeliers strafbaar om nog met de oude maten te rekenen. #1
Uitleg in onderdelen
maten
- 1 beun = 4 morgen (Doncker 105r)
- 1 bunder = 1½ morgen (na het metrieke stelsel hetzelfde als 1 hectare) #1
- 1 deimt/deimpt land = 2/3 van een (Waterlandse) morgen of 7180 m² = 1½ morgen (Vereyck 48v) + (Abbesteegh 73v)
- 1 el = 69,4 cm #1 (Abbesteegh 37v) + (Doncker 24r)
- 1 gaarde = 100 roeden
- 1 gaars = 1 snees
- geers of gaarde is een landmaat, voorheen in gebruik in o.a. Noord-Holland, het derde van een morgen en dus in verschillende streken van verschillende grootte naar gelang de grootte van een morgen (Vereyck 130r)
- 1 gemet = tussen 3000m² en 5000m² #1
- 2 gemeten, 6 hond, 6 lijn, 3 gaarsen, 1½ mat, 6 wand, 6 gaarden = 1 morgen
- 1 hoeve land = 4 viertel = 20 morgen; elk viertel is 5 morgen
- 1 hond = 100 vierkante roede
- 1 kwart land in het Land van Stein staat voor 5 morgen
- 1 mat = 4 gaarden of gaarsen of honden of 400 roeden
- 1 morgen = iets minder dan 1 ha (8515 m2) (Vereyck 20r)
een morgen geeft een gebied aan dat in een morgen door een persoon met een span ossen omgeploegd kon worden; 1½ morgen is ongeveer een bunder #1
- - 1 morgen land = 6 hond, 6 hoeven = 120 morgen (Vereyck 20v) + (Margarethaklooster 3r)
- - Amstellandse morgen = 8129 m2 (Vereyck 103v)
- 4 mouriken = 1 hond land
- 1 mouwrijk land in Grootebroek is 25 roeden (Abbesteegh 73v)
- de omtrek van de stad: deze is zo groot dat men er in drie kwartier omheen kan lopen (Franco 21)
- 1 pond = oud-Friesche vlaktemaat ter grootte van 36¾ are (Franco 74)
- roedevoeten: 175 voet is ca. 54 meter (Vereyck 42r) + (Doncker 106r); een roede kan zijn 7 tot 21 voeten #1
- 10 snees = 1 gaars; 1 snees = 12 roeden of 20 roeden
- staalgie: twee staalgie breed en twee staalgie hoog (Vereyck 42r)
- swad = baan (gras)land ter breedte van 1 zwaai van de zeis (Abbesteegh 82v)
- 1 viertel in 't Land van Stein wordt gerekend als 4 margen
- 1 wand = 130 roeden of 612 snees
gewichten
- last = een benaming voor een gewicht of inhoudsmaat; 25 mud, 3003 liter #2 (Vereyck 131v); + inhoudsmaat uit de scheepvaart: in Gouda was 1 last 28 zakken (ca. 2000 kg) (Vereyck 65r)
- 1 lood zilver: in het metriek stelsel 2 x 10 gr; is voorwerpsnaam voor een zeker, oorspronkelijk van lood vervaardigd, gewicht, en vervolgens als naam voor de zwaarte daarvan. In verschillende stelsels van gewichten is het lood van onderscheiden zwaarten geweest; sedert de invoering van het metriek stelsel duidt het woord een dekagram aan #3 15,440 gram 11) (Abbesteegh 55r)
- ons = twaalfde deel van een pond #3 (Doncker 34r)
- pond = 0,43385 kg. Bij juweliers: 0,489 kg. Bij apothekers: 0,275 kg (Doncker 81v)
- zilver woog 17 mark = benaming voor een gewicht van een half pond (oud), dus iets minder dan 250 gram #3, 5 ons en 2 engelsen = gewichtseenheid, gebruikt bij het wegen van goud en zilver, ter grootte van 1/20 oud-Hollandsch ons #3 (Abbesteegh 52v)
Inhoudsmaten
Vanaf de Franse tijd (1795) werd in Roermond het metriek stelsel ingevoerd: de meter, de liter en de kilo. Voorheen was er een ratjetoe aan maatsystemen geweest. De inhoud van een schepel bijvoorbeeld was per gewest verschillend – ergens tussen 29 en 34 liter.
Koning Willem I voerde in 1816 een stelsel in waarbij de nieuwe Franse maten werden voorzien van historisch-Nederlandse namen zoals voet, kop, el en roede. De inhoud van de maatbeker met het bordje ‘10 Nederlandse kop’ was 10 liter. ‘2 schepel’ was hetzelfde als 20 liter, want schepel was de nieuwe aanduiding voor 10 liter (bij droge stoffen). Dus een verschil met de oude schepel. #10
Toen in 1815 met de val van Napoleon een eind kwam aan de Franse tijd, werd overal in Europa het door de Fransen ingevoerde metriek stelsel weer afgeschaft. Dit stelsel van maten en gewichten was echter eenvoudiger en samenhangender dan de traditionele maatstelsels en bovendien uniform. Het metriek stelsel werd daarom al gauw weer overal heringevoerd.
Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden vormde een uitzondering. Daar bleef het metriek stelsel gehandhaafd, waarbij alleen de benamingen meter, liter en kilo werden vervangen door oud-Nederlandse namen. In 1870 werden deze namen afgeschaft en in 1937 verboden. #10
Uitleg in onderdelen
- 1 kan = 1,4 à 2 liter #8
- 1 kwartier = inhoudsmaat: een vierde deel van een liter 3); 1 kwart van een meuken = inhoudsmaat voor droge waren #3 (Abbesteegh 39v)
- kuub (Doncker 28v)
- 1 last = 28 zakken (ca. 2000 kg per last) inhoudsmaat uit de scheepvaart; 1 last = 3010,5 liter #11 (Doncker 65r) of 28 mud ofwel 2000 kg (Abbesteegh 121r)
- lood zilver 15,440 gram (Amsterdams lood) (15,440 gram #11 (Vereyck 19v)
- maten: dit zijn vaten van een bepaalde inhoud, om hoeveelheden van droge of natte waren te meten (Vereyck 109v); maat is een weegrecht (Vereyck 154r)
- 1 mengel = 0,85 l fles bier en 2 pint #2
- 1 meuk = een kwart van een meuken = inhoudsmaat voor droge waren #3 (Abbesteegh 39v)
- mingelen wijn = 0,85 liter #2 (Doncker 22r)
- 28 mud ofwel 2000 kg (Abbesteegh 121r)
- okshoofd = vierde deel van een vat = 6 ankers = 220 liter #3 (Vereyck 4v) + (Doncker 24v)
- 1 pint = 0,21 liter wijn, azijn #2 (Vereyck 3v)
- 1 pint = 0,21 liter wijn, azijn of 0,42 melk #2 (Margarethaklooster 7v)
- schepel = graanmaat 26,4 liter, zoutmaat 46 liter #2 of (gewichtsmaat droge waren) = 27,875 liter #11 (Franco 139)
- stadskannen = inhoud van een stadskan: 5,6 liter (Vereyck 6v)
- stopen = een stoop is een grote bierpul, kruik of kan. Als zodanig werd de stoop ook gebruikt als een inhoudsmaat voor natte waren; 1 stoop bedroeg ongeveer 2,4 liter; in één stoop gingen twee mengel of mingelen, ofwel 2½ kan #7 (Vereyck 149v)
- 1 ton = ½ zak; 145 liter; of 44 vaan; 1 vaan is 3,4 liter #2 (Doncker 43v)
- 1 zak = 83,3 liter #11
Munten
In de 17e eeuw had niet alleen ieder land zijn eigen geld; daarnaast waren er ook provincies, steden en organisaties als de VOC die hun eigen geld sloegen. Al die munten circuleerden vrijelijk door Europa. De waarde van het geld werd vooral bepaald door de hoeveelheid edelmetaal die de munten bevatten. De wisselkoersen lagen niet vast. Zij waren afhankelijk van de waarde van het metaal en van de mate waarin een bepaalde munt versleten was. In het algemeen hielden mensen goede, nieuwe munten vast en betaalden zo veel mogelijk met oud, versleten en minderwaardig geld.
Het gehalte aan edelmetaal was ook sterk afhankelijk van de politiek van de muntheer. Geldgebrek bij de Kroon kon leiden tot het besluit munten te slaan met een lager goud- of zilvergehalte, dus waardevermindering. In de Republiek der Nederlanden probeerde men de munten zo veel mogelijk stabiel te houden.
Om duidelijkheid te krijgen te midden van al die verschillen, kende men bepaalde waarden als rekeneenheid. Idealiter kwam de waarde van de rekeneenheid met die van de belangrijkste munt overeen.
In Nederland was de rekeneenheid het pond Hollands. Een pond Hollands was onderverdeeld in twintig stuivers. Elke stuiver was weer verdeeld in zestien penningen. Het pond Hollands kwam overeen met de gulden, een zilveren munt ter waarde van twintig stuivers die in de 16e eeuw door Karel V was geïntroduceerd. Het slaan van guldens werd toen gestaakt. Pas aan het eind van de 17e eeuw ging men in de Verenigde Nederlanden opnieuw zilveren munten slaan met de naam gulden en een waarde van twintig stuivers. Er bestond in de Nederlandse Republiek geen centrale muntslag. De muntuitgifte was een zaak van de provinciale en in sommige gevallen stedelijke overheden. Er werden op centraal niveau echter wel afspraken over gemaakt.
De rekeneenheden bleven de hele 17e eeuw gehandhaafd.
Een eenheid die af en toe nog in de Nederlanden werd gebruikt was het pond Vlaams, ook wel pond groten geheten. Een pond Vlaams bevatte 120 stuivers en kwam dus overeen met zes pond Hollands.
Het omrekenen van de oude geldeenheden naar moderne prijzen is niet zinvol. Wat men tegenwoordig met geld kan doen is onvergelijkbaar met vroeger en de onderlinge verhouding van de prijzen van allerlei goederen en diensten is soms gewijzigd. Ook de koopkracht van het oude geld is zeer lastig te bepalen. De prijzen konden sterk variëren. #4
Ten tijde van de Republiek had elk gewest zijn eigen munt. Dat betekende niet dat elke provincie ook zijn eigen muntstelsel had. Integendeel, de munten leken alle sterk op elkaar en waren in de gehele Republiek te gebruiken.
Het geldstelsel uit de 17e en 18e eeuw leek sterk op het stelsel dat tot voor kort in Engeland in gebruik was. Men rekende in guldens, stuivers en penningen. Een stuiver had de waarde van 16 penningen en de gulden was 20 stuivers waard. De gulden was genoemd naar Karel V (1500 – 1558) : carolusgulden (symbool: £ ). In de 18e eeuw gebruikte men bijna uitsluitend nog deze carolusgulden. De goudgulden of florijn (= 28 stuivers) en de philipsgulden (= 25 stuivers) waren in onbruik geraakt. De daalder (= 30 stuivers) werd nog wel als rekeneenheid gehanteerd. Bekende veelvouden van de stuiver waren het dubbeltje (= 2 stuivers) en de schelling (= 6 stuivers).
Het noteren van geldbedragen ging in drie groepen van cijfers, gescheiden door streepjes. In plaats van de nul werd ook vaak de dubbele punt ( : ) gebruikt. Zo betekent £ 34 – 16 – 12 dan ook 34 carolus gulden, 16 stuiver en 12 penning. £ 62 – : – 5 betekent 62 carolus gulden, 0 stuiver en 5 penning.
In de 17e en 18e eeuw verbeterde men de muntfabricage.
Ten slotte kregen de munten een versiering op de rand. Door de steeds grotere centralisatie van het bestuur in de diverse Europese landen sloeg niet meer elke stad z’n eigen munten en kwam er meer eenvormigheid in de munten.
Uitleg in onderdelen
- beursgeld = gangbaar geld, geld dat in omloop is (in een bepaalde plaats, streek) #3 (Doncker 17v) + (Vereyck 25r)
- blank = hier te lande waarschijnlijk slechts als rekenmunt, ter aanduiding van 3/4 stuiver of 6 duiten #3 (Vereyck 150v)
- dukaten = gaat om het gewicht in goud (Doncker 43v)
- 1 goudgulden: gelijk aan een munt van 28 stuivers. Een muntstuk van 28 stuivers is wel gelijk aan ongeveer anderhalve Rijnse gulden (Vereyck 149r)
- 1 gulden = 40 Vlaamse groten; 1 gulden = 20 stuivers van 8 duiten van 2 penningen (Vereyck 1r) + (Franco 45)
- herengroten (Vereyck 152r)
- kroon = 3 gulden en 14 stuiver. (Vereyk 99r); kroon is ook de benaming voor verschillende gouden en zilveren munten die op de voor- of de keerzijde een of meer kronen heeft #3
- kruisdaalder = naam van onderscheiden oude munten, zo genoemd wegens 't St.-Andrieskruis dat er de muntslag van was: ”Dat die gene, die Banck-gelt van doen hebben, in Bancke sullen mogen inbrengen Ducatons tegens drie guldens, ende Kruys-daelders tegens achtenveertigh stuyvers 't stuck” #3 (Doncker 77r)
- leeuw = 38 stuivers, en in 1659 werd de koers op 42 stuivers gesteld #6 (Doncker 11r)
- 7 mark, 15 ons en 2 Engels pond aan zilver woog. Alles bij elkaar kwam dit uit op 33 Vlaamse ponden, waarbij 1 ons zilver gerekend werd voor 29 stuivers (Franco 72)
- munten, diversen:
- - 1 Hollands pond papiergeld = 14 Brabantse stuivers
- - 1 Hollandse schelling papiergeld = 1 blank
- - 1 Hollandse schelling = in klinkende munt 1 stuiver
- - 10 Hollandse schellingen papiergeld = 7 stuivers
- - 1 Engelse nobel = 48 stuivers
- - 1 Hollandse penning = 16 stuivers
- - 1 halve Wilhelmus schild = 10 stuivers en 8 penningen
- - 1 halve Beierse gulden = 14 stuivers
- - 1 groot papiergeld = 2 oortjes
- - 1 nieuwe plak = 2 groten (Vereyck 52v)
- obl t pols oblt = ½ penning
- 1 ons = de waarde van een ons is door de keurmeester vastgesteld op 29 stuivers (Abbesteegh 52v)
- pandponden (Vereyck 93v)
- penningen: 1 penning = h. obl pols, 2 penningen = h. 1 nobel. 3 penningen = h. 2 N. pols, 4 penningen = h. 3 N., 5 penningen = h. 3 N. pols, 6 penningen = h. 4 nobel, 7 penningen = h. 5 nobel pols, 8 penningen = h. 6 N., 9 penningen = h. 6 N pols,10 penningen = h. 7 N., 11 penningen = h. 8 N. pols, 12 penningen = h. 9 N., 13 penningen = h. 9 N. pols, 14 penningen = h. 10 N., 15 penningen = h. 11 N. pols, 16 penningen = h. 12 N. (Abbesteegh 76r)
- 1 pols = ¼ penning (Vereyck 53r)
- 1 pond wordt berekend op 15 nieuwe plakken en 1 plak op 2 groten als we de gulden berekenen op 40 Vlaamse groten (Franco 53)
- per pond een nieuwe plak voor 72 groten, en daarbij nog schellingen en penningen (Abbesteegh 35r)
- pond, Hollands (Margarethaklooster 3r)
- ponden, stuivers, penningen: de munteenheden zijn gulden (of pond Hollands), stuiver en penning (Vereyck 98r) + (Margarethaklooster 7r en 7v)
- rijksdaalder: een zilveren muntstuk ter waarde van 30 stuivers #3 (Doncker 97v)
- Rijnse gulden 6) (Vereyck 3v) + (Margarethaklooster 7r)
- schilden:
- - oude Aalbrechtse schild = 20 stuivers. In den tijd waarin het schild gelijk was aan 24 groot krijgt het woord de beteekenis eener rekenmunt: het drukt daarna het begrip 24 groot uit, evenals ons tegenwoordige “daalder” uitdrukt het begrip “30 stuivers”. Het geldstuk krijgt ter onderscheiding van de fictieve munt den naam van “oud schild”, en blijft in waarde stijgen, terwijl “schild” 24 groot blijft beteekenen 3) (Vereyck 153r)
- - oude schild = Franse munt, ingevoerd in 1337, van zuiver goud. Het nieuwe schild kwam in 1351 in omloop (Margarethaklooster 2r)
- - 150 schilden. 40 groten worden voor 1 schild gerekend; 1 grote voor 8 penningen. Dit totaalbedrag, waarbij elke penning op 10 wordt geschat, komt bij elkaar op 1.500 schilden uit (Franco 43)
- - 1 schild = 2 blanken. In Amsterdam is 1 schild gelijk aan 15 stuivers. (Doncker 11v)
- 1 stuiver = 1/20 gulden
- Vlaamse grote. In Vlaanderen had de grote een waarde van 1 denier (1 denier = 1/12 schelling)
- 1 Vlaamse grote had de waarde van 12 denieren parisis (1 pond Vlaamse groten = 12 pond parisis)
- 40 Vlaamse groten = 1 gulden (Abbesteegh 35r)
- 1 Vlaams pond = 20 schellingen of 240 groten ofwel 6 gulden. In Nederland en gedeeltelijk ook in Vlaanderen had 1 grote de waarde van ½ stuiver #5 (Vereyck 2r)
Zeevaart
Convooigeld was een vergoeding die betaald moest worden voor de bescherming van Nederlandse oorlogsschepen aan de koopvaarders en vissers. Deze bescherming was tegen vijanden (Spanjaarden en later ook andere landen) en zeerovers.
Licentgeld was een vergoeding voor het recht om handel te drijven met de vijand.
De dienst Convooien en Licenten van de admiraliteitscolleges inden de convooien en licenten. Zij moesten daarmee in een tijd van sterke concurrentie de Republiek en de koopvaarders beschermen. Na de Vrede van Munster in 1648 kregen de convooien en licenten het karakter van gewoon invoerrecht. #12
Voor Snellius in 1617 zijn graadmeting bekend maakte, pasten Nederlandse zeevaarders de mijl van 5355 meter lengte toe. Later werd de zeemijl gesteld op een zestigste van 1 cirkelgraad van de aardomtrek aan de equator, ofwel 1852 meter. Deze maat wordt nu nog gebruikt. De gewichtseenheid was het pond of de liber, gelijk aan ongeveer 494 gram. De scheepsgrootte werd aangegeven naar het laadvermogen, dat in lasten werd uitgedrukt; 1 last was gelijk aan 4000 Amsterdamse ponden, ofwel circa 1976 kilogram. Gemakshalve wordt veelal gezegd dat 1 last = 2 ton.
Uitleg in onderdelen
- kraangeld: betaald voor het recht een kraan te gebruiken voor laden en lossen van de schepen (Vereyck 99r)
- last: inhoudsmaat uit de scheepvaart: in Gouda was 1 last 28 zakken (ca. 2000 kg) (Doncker 65r) + (Abbesteegh 121r)
- vlieboot: naam van een klein zeeschip met drie masten, als vracht- en oorlogsschip gebruikt. Men zal er de waternaam vliet in moeten zien, waarop ook de oudste bewijsplaats vlietsche boot [1574] schijnt te wijzen, en men zou daarbij kunnen denken aan het Haringvliet #3 (Donker 55v)
- vrijgeleide: (gewapende) geleide van degene die een ongemoeide reis is gegarandeerd; escorte; convooi #3 (Doncker 95r)
Diversen
Uitleg in onderdelen
- additiegeld: kosten van het opmaken van aktes (Vereyck 130r)
- cedule: lijst, akte, schriftelijke verklaring, wellicht gebruikt in de betekenis van contract #3 (Vereyck 118v)
- erfrente: rente die niet vervalt met de dood van de renteheffer (Vereyck 120r)
- gangbare regel: een op de zeven mannen hoefde dienst te doen (Franco 22)
- gemortificeerde rente: het teniet doen van een recht #3 (Abbesteegh 70r)
- hand- en halstergeld: een benaming voor de fooi, die de koper van een paard aan de knecht van de verkoper verplicht is te schenken, als het ware in betaling, of ter vergoeding van de halster, die hij op de koop toe krijgt #3 (Vereyck 10v) + (Abbesteegh 43v)
- interest: een vergoeding voor het gebruik van geleend geld (Vereyck 114r)
- landrecht: het recht geldende in een land of gewest buiten de steden, die krachtens privilege eigen recht hebben (Vereyck 141v)
- leenbrief: hierin worden lenen besproken (Vereyck 21v)
- leenhof (Vereyck 22v)
- leges: gelden die ten behoeve van de ambtenaren van bureaus, griffiën en secretariën, betaald moeten of moesten worden door particulieren die genoodzaakt zijn geweest van de dienst van die ambtenaren gebruik te maken #3 (Vereyck 103r)
- losrente: rente welke de schuldenaar jaarlijks moet betalen, maar welke hij mag lossen, aflossen, afkopen, door betaling ineens van een zekere som (enige malen het bedrag der rente of een ronde som); een ”losbare” rente #3 (Vereyck 39v) + (Abbesteegh 33r)
- opgeld: bedrag waarmee pacht, huur, koop of belangsom wordt verhoogd (Vereyck 98v)
- penninck = een rente van 5% (Vereyck 125v)
- recht van de wind: geld dat men betaalde om te voorkomen dat er bij de molen (hoge) bebouwing zou komen (Vereyck 117r)
- schaftgelden: vergoedingen die aan landeigenaren werden betaald wanneer hun grond werd afgespit (om daarmee de dijk op te hogen) #3 (Vereyck 116v)
- tiende man: tien procent van de Goudse mannelijke bevolking moest dienst doen in het leger (Vereyck 3r)
- tuinrenten (Abbesteegh 33r)
- verponding: belasting op onroerende goederen, huizen, land e.d.; grondbelasting #3 (Vereyck 122r)
- zwaardleen: erfelijk leen voor mannelijke opvolgers (Franco 38)
- zwanendrift: het recht om zwanen te houden (Vereyck 113v)