96
[[1]] Iacobus de Voragine, in Historiâ Lombardicâ,
in Legendâ de Virgine Agnete, verhaelt van
een Priester den Dienst doende in St.
Agnieten Kerck / welcke in een swaere
Versoeckinghe des Vleesches vervallen
zijnde / versocht van den Paus oorloff om
te moghen trouwen. Den Paus bemerc-
kende des Priesters Vroomigheydt en
Eenvoudigheyt / geeft hem een Ring met
een Smaragd-steen in deselve / met bevel /
dat hy weegens ende uyt des Paus Naeme
gebieden sou aen het Beeldt van de Schoo-
ne Agniet, ’t welck in sijn Kerck gheschil-
dert stont, dat het sich aen den Priester sou-
de laeten verloofft worden. De Priester
sulcx van het Beelt bekomen hebbende/
soo stack het selve aenstonts den Vinger uyt
aen welcke men den Ringh draeght; en als
den ringh daer was aengesteecken / trock
het den Vinger weederom na sich, en ver-
dreeff alle Versoeckingen des Vleesches /
met welcke den priester bevoorens be-
vangen was.
[[2]] Rosweydus een Jesuyt, in sijn Kerckelijc-
ke Historie van Neederlandt, verhaelt op
het Jaer Christi 1080, dat op seecker nacht
het Beeldt van Maria door de Engelen ge-
bracht zijnde in een Hof van Tungren,
’t welck een vermaert Dorp in Henegou
is / ’t selve Beeldt door last van den Heere
Hector gedraegen zijnde in sijn Kaemer /
en van daer met Kruycen en Vaenen ghe-
bracht zijnde in de Kerck van St. Marti-
[1] [St. Agnieten Beeldt steeckt den vingher uyt, etc.] in de marge
[2] [Marien-Beeldt tot Tungren.] in de marge
[[1]] Jacobus de Voragine[2] beschrijft in de Legenda aurea een legende over de heilige Agnes.
Een priester die dienst deed in de Sint-Agnietenkerk, kreeg sterke lichamelijke aandriften en verzocht de Paus toestemming om te mogen trouwen. De paus, die zag dat de priester zeer vroom en oprecht was, gaf hem een ring met een smaragd. Hij beval hem uit zijn naam het beschilderde beeld van de mooie Agnes, dat in zijn kerk stond, te gebieden zich met hem, de priester, te verloven. Zodra de priester bij het beeld gekomen was, stak het de ringvinger naar voren. Toen de ring op de vinger geschoven was, trok het beeld de vinger weer terug en verdreef alle lichamelijke driften die de priester eerder in hun greep gehouden hadden.
[[3]] En Rosweydeus[4], een jezuïet, verhaalt in zijn Kerkelijke Historie van Nederland, dat op een zekere nacht in het jaar 1080 een beeld van Maria door de engelen naar een domein in Tongeren gebracht werd, dat een bekend stadje is in Henegouwen.
Het betreffende beeld werd op bevel van heer Hector naar zijn kamer gebracht en van daaruit met kruisen en vaandels naar de kerk van Sint-Martinus,
[1] [Beeld van Sint-Agnes steekt de vinger uit.] in de marge
[2] Jacobus de Vorinage (Varazze 1228/1229 - Genua 1298) schreef de Legenda Aurea (originele titel: Legenda aurea sanctorum, sive Lombardica historica).
[3] [Mariabeeld in Tongeren.] in de marge
[4] Heribert Rosweyde (Utrecht 1569 - Antwerpen 1629), jezuïtisch hagiograaf en hagioloog, schreef Generale kerckelycke historie van de gheboorte onses H. Jesu Christi tot het jaer 1624, J. Cnobbaert 1623.
97
nus, en gheset op het hooge Autaer / wee-
derom van daer door de Enghelen ver-
voert is na den ghemelten Hoff van He-
ctor. Nochmael ghedraegen zijnde na de
Kerck van Martinus, is des morghens
weederom ghevonden in den Hoff op de-
selve plaetse / daer het eerst gheweest was.
Ymmers de Paepsche Beelden beweegen
haer, en begeeren haere uytgekoozen plaet-
sen / soo wel als de Paenates, off Huys-
Goden der Troyanen. Anders wordt van
de Beelden ghetuyght Esaja 46, vers 6, 7.
Heefft (soomen seght) het Beelt Aescu- [[1]]
lapij eertijds de Peste verdreeven binnen
Romen; het Beeldt van Maria heefft ter
selver Steede niet minder ghedaen: in voe-
ghen de Beelden van het Heydensche en
Paepsche Romen eeven machtigh zijn.
Want na het verhaal van Iohannes Brom-
ton, Abbas Iornalensis, in den Aenvanck van
sijn Chronijck, soo ist ghebeurt / dat een
grooten hoop Slangen / en onder deselve
een grooten Draeck / zijnde door den Ty-
ber in Zee / en van de Zee aen strant ghe-
spoelt / door haeren stanck een swaere Pe-
stilentie veroorsaeckt hebben binnen Ro-
men, waer aen veele menschen / en oock
den Paus Pelagius, gestorven zijn. Grego-
rius, zijnde in een Tonne op een waeghen
buyten Romen ghevoert / niet willende
Paus zijn / onthielt sich dry daeghen in
Hoolen en Speloncken der Bosschagien
doch door een Heldere en klaere Colom,
[1] [Marien-Beeldt verdrijft de Pest, etc.] in de marge
en op het hoge altaar geplaatst. Daar vandaan werd het door de engelen weer naar het reeds genoemde domein van Hector teruggebracht. Opnieuw werd het naar de kerk van Martinus gebracht, waarna het ’s morgens opnieuw op het domein gevonden werd op dezelfde plaats waar het eerst gestaan had.
Katholieke beelden bewegen zich immers en willen de plaats krijgen die door hen is uitgekozen, net zoals de Penaten, de huisgoden der Trojanen. In Esaja 46, vers 6,7 staat over zulke beelden echter iets heel anders.
Zoals sommigen zeggen heeft het beeld van Asclepius vroeger de pest uit Rome verdreven, maar het beeld van Maria heeft in dezelfde stad niet minder gedaan. [[1]]
De beelden van het heidense en het katholieke Rome bezaten evenveel macht.
Zoals Jean de Bromton[2], abt van Jervaulx[3], schrijft aan het begin van zijn kroniek, spoelde er een grote hoop slangen, waaronder een grote draak, aan op het strand, nadat ze vanuit de Tiber in de zee terecht waren gekomen. Zij veroorzaakten door hun stank een grote epidemie in Rome, waaraan veel mensen, ook paus Pelagius[4], gestorven zijn. Gregorius[5] wilde echter geen paus worden en liet zich in een ton op een wagen tot buiten Rome rijden, En hij hield zich drie dagen verstopt in holen en spelonken in het woud.
[1] [Mariabeeld verdrijft de pest.] in de marge
[2] Jean de Bromton, abt van Jervaulx (fl. 1436), schreef ‘Chroicon Johannis Brompton, abbatis Jorvalensis, .. .’ In Decem Scriptores, Londen 1652.
[3] Plaats in Yorkshire, Engeland. Ook geschreven als Jervaux en Joreval.
[4] Pelagius II (579-590).
[5] Gregorius I de Grote, kerkvader en paus (590-604).
98
hanghende aff van den Hemel boven sijn
verblijff-plaets / langs welcke Colom de
Enghelen Godts op ende needer klom-
men wierdt hy ontdeckt / ghevonden / tot
Paus ghemaeckt en ingewyet binnen Ro-
men. De Pestilentie noch gheduyrende
over de Stadt / soo ordoneert Gregorius
een Ommeganck met een Seevenvoudi-
ghe Litanie, welcke gehouden wierdt op
den Paesch-tijdt. In Seeven Troepen
was den Ommeganck affghedeelt; in de
Eerste Troep was de gantsche Gheeste-
lijckheydt: in de Tweede / de Abten met
haer Monicken: in de derde / de Abdissen,
met haer Bagijnen: in de Vierde / Alle de
kleyne kinderen: in de Vijffde / alle de
Leecken, en de gemeene Luyden: in de Se-
ste / alle de Weeduwen: in de Seevende /
alle de ghetroude Vrouwen. Voor aen in
desen Ommeganck deede Gregorius drae-
ghen met grooter eere het Beeldt van de
Heilige Maeget Maria, welck gheschildert was
van Lucas, een Medicijn-meester en kon-
stich Schilder zijnde van sijn handt-werck,
welck Beeldt boven maeten wel gheleeck
de Maget, en gheseght wordt alsnoch tot
Romen te zijn. En wat ghebeurter ꬷ Alle
besmettelijckheydt en vergiftigheydt des
Lochts verdwijnt / en vlucht voor dit
Beeldt, niet konnende verdraegen desselfs
tegenwoordigheydt / en achter het Beeldt
wiert in de Locht vernomen een bysonde-
reHelderheyt / Suyverheyt / en Claerheyt;
Hij werd echter vanwege een heldere lichtstraal, die vanuit de hemel tot boven zijn verblijfplaats scheen, en waarlangs de engelen gods op en neer klommen, ontdekt, tot paus gemaakt en in Rome gewijd.
Omdat de pest nog steeds heerste in de stad, beval Gregorius een processie te gehouden met een zevenvoudige litanie, zoals die tijdens de Pasen gehouden werd. De processie was opgedeeld in zeven groepen.
De eerste groep omvatte de hele geestelijkheid. In de tweede liepen de abten met hun monniken. In de derde de abdissen met hun begijnen. In de vierde alle kleine kinderen. In de vijfde alle leken en gewone mensen. In de zesde alle weduwen. In de zevende alle getrouwde vrouwen.
Vooraan in de processie liet Gregorius met grote eer de beeltenis van de heilige maagd Maria dragen, die geschilderd was door Lucas, een arts en vaardig schilder van beroep.
Deze beeltenis had een grote gelijkenis met de maagd en is naar verluid nog steeds in Rome. En wat gebeurde er? Alle besmettingen en vergiften verdwenen uit de lucht en vluchtten voor deze beeltenis, omdat ze de aanwezigheid ervan niet konden verdragen, en in de lucht achter het beeld werd een bijzondere helderheid, zuiverheid en transparantie waargenomen.
99
in de Locht / soomen seyt / wierden on
trent het Beelt ghehoort veele stemmen
van Engelen / singende / Regina Cæli lætare,
Alleluya; quia quem meruisti portare, Alleluya,
resurrexit, sicut dixit, Alleluya. dat is / Co-
ninginne des Hemels verblijt u, Alleluya;
want dien ghy weerdigh zijt gheweest te
draegen, Alleluya; is opgestaen ghelijck hy
geseyt heeft, Alleluya. Gregorius op dese
selve uyre als dit gheschiede / siende boven
seecker Casteel den Enghel des Heeren / [[1]]
die een bloedich sweert in de hant hadde /
so voeghde hy op het voorgemelte Gesang
der Enghelen dese woorden / Ora pro nobis
Deum, Alleluya : dat is / bidt Godt voor ons,
Alleluya. en aenstonts heeft den Enghel
het Sweert afgevaeght / en gesteecken in
de scheyde / en alsoo is die swaere Pestilen-
tie opgehouden. En het voorgemelte Ge-
sangh / is naederhant van dien tijt aff het
Gesangh des Engels genoemt geworden.
Een Broertjen van de Order der Cister- [[2]]
nen[3] , zijnde een seer oodtmoedich Dienaer
van Maria, en gequelt met een grooten on-
ghelooflijcken brandt om sijn herte / wiert
besocht en verquickt van Maria, neederda-
lende van den Hemel op de aerde. Eerst
sont Maria voor uyt de H. Catharina, ende
Agniet, welcke met een liefflijck Gesangh
den Siecken verquickten en verblijden.
Doch daer op quam Maria selffs in een
seer groote Claerheyt en geselschap van
veele Engelen / song een liefflijcke Melodie
[1] [Misschien boven St. Angelo, of Engelenburch.] in de marge
[2] [Maria verschijnt en geneest een Monick.] in de marge
[3] [Cisternen] fout gespeld?
Men zegt dat in de lucht om het beeld vele stemmen werden gehoord.
Engelen zongen “Regina Caeli laetare, alleluia. Quia quem meruisti portare, alleluia, resurrexit, sicut dixit, alleluia.” Dit betekent: koningin van de Hemel wees blij, halleluja.
Want degene die u dragen mocht, halleluja, is herrezen zoals hij gezegd had. Halleluja.
Op dit zelfde moment zag Gregorius boven een kasteel de engel van de Heer. [[1]]
Deze had een met bloed bevlekt zwaard in de hand. Hierop voegde Gregorius aan het genoemde gezang der engelen toe: “Ora pro nobis Deum, alleluia”. Dit betekent: Heer, bid voor ons. Halleluja. Hierna heeft de engel het zwaard afgeveegd en in de schede gestoken. Op deze wijze is een einde gekomen aan de ernstige pestepidemie.
Naderhand werd dit gezang ‘het gezang van de Engelen’ genoemd.
Een broeder van de Orde der Cisterciënzers, [[2]] die een nederig en devoot dienaar van Maria was, en gekweld werd door zeer grote pijn in de hartstreek, werd bezocht en opgemonterd door Maria die uit de Hemel op aarde neergedaald was. Vooraf had Maria eerst de Heilige Catharina en Agneta, naar hem toegestuurd. Catharina had de zieke met liefelijk gezang bemoedigd en opgemonterd.
Daarna kwam Maria zelf helder en klaar en in gezelschap van vele engelen. Zij zong een lieflijke melodie
[1] [Misschien boven de Engelenburcht.] in de marge
[2] [Maria verschijnt en geneest een monnik.] in de marge
100
tot vermaeck van haeren Dienaer / welcke
doe gesont wiert. Cæsarius Liber 7, Caput 22.
[[1]] Oock genas Maria eenen Oversten / welcke
met Bloet-Speenen / en een heete Coortse
bevangen was / Cæsarius Liber 7. Caput 23.
[[2]] Sy verschijnt aen een Priester, dewelc-
ke door eenich kettersch Crijghs-volck de
Tonghe was affgesneeden. Sij neemt een
stuck vleesch zijnde ghelijck een Tonghe /
en seyt tot den Priester / vermits ghy om
het Gelooff in mijnen Soon / en om den
Dienst die ghy my bewijst / berooft zijt
van uwe Tonghe / soo gheeff ick u een
Nieuwe; gaept / en doet u mont op; en
als hy gaepte / stack Maria haer vingheren
In den mont des Priesters, en sette het stuck
vleesch achter aen de afgesneeden Tonghe,
en is daar na verdweenen. Cæsarius Liber 7.
Caput 24.
Een Monick, oock zijnde Priester /
hadde een schurfft en Zeerigh hoofft doe
hij noch een School-jonge was / waerom
oock de ander School-kinderen niet en
[[3]] wouden by hem sitten. Maria verschijnt
hem voor den grooten Altaer in de kerck /
hebbende by haer noch Ses andere schoo-
ne Matronen: sy vraeght den Jonghen /
waeromme men geen sorgh en droegh tot
gheneesinghe van sijn hoofft? de Jongen
antwoort / dat sijn Vrienden wel haer best
gedaen / maer geen baet bevonden hadden.
Maria vraeght wyders den Jongen / weet
ghy wel wie ick ben? hy antwoort / Neen:
[1] [Geneest een van Bloetspeenen.] in de marge
[2] [Verschijnt, en gheefft een Tong aen een die deselve quijt was.] in de marge
[3] [Verschijnt, en geneest een van sijn schrufft Hooft.] in de marge
tot vreugde van haar dienaar, en die genas toen. Zie Caesarius boek 7, Hoofdstuyk 22. [[1]]
[[2]] Ook genas Maria een overste, die aambeien had en door een hevige koorts bevangen was. Zie Caesarius boek 7, hoofdstuk 23.
[[3]] Zij verscheen ook aan een priester, bij wie door vechtlustige ketters de tong was afgesneden. Zij nam vervolgens een stuk vlees, dat op een tong leek, en sprak tot de priester: ‘Omdat gij beroofd bent van uw tong om het geloof in mijn Zoon, en om alles wat u voor mij doet, geef ik u een nieuwe. Gaap en open uw mond.’ En toen hij gaapte, stak Maria haar vingers in de mond van de priester en zette het stuk vlees aan de afgesneden tong. Daarna verdween zij. Zie Caesarius boek 7, Hoofdstuk 24.
Er was ook een monnik, tevens priester, die een pijnlijk hoofd met schurft had toen hij nog maar een schooljongen was. Daarom wilden de andere schoolkinderen niet naast hem zitten.
[[4]] Maria verscheen aan hem voor het grote altaar in de kerk en met haar zes andere mooie wijze vrouwen. Zij vroeg de jongen waarom men geen zorg droeg voor de genezing van zijn hoofd. De jongen antwoordde dat zijn vrienden wel hun best hadden gedaan, maar dat dit geen resultaat had gehad. Vervolgens vroeg Maria aan de jongen: ‘Weet je wel wie ik ben?’. Hij antwoordde: ‘Nee
[1] Boek der Mirakelen van Casesarius von Heisterbach (1180-ca. 1240)
[2] [Geneest iemand van aambeien.] in de marge
[3] [Verschijnt en geeft iemand zijn tong terug.] in de marge
[4] [Verschijnt en geneest iemand van schrurft op zijn hoofd.] in de marge
101
Ick ben, seyt sy / Maria de Moeder Christi;
ende om dat ghy aen my ghedenckt, soo
draeg ick oock sorgh voor u. Sy gheeft
hem raet voor het Schurffde Hoofft / seg-
gende / neemt de vrucht van Lignum Fusile
etc. Hy volght den Raet / wort geneesen /
en heeft tseedert noyt meer pijn int hooft
ghehadt / volghens ’t gheene hem belooft
was van Maria, Cæsarius Liber 7 Caput 25.
En oock wat Curen en Gheneesingen
van allerhande Sieckten doet niet die [[1]]
Lieve Vrouw van Hal, uytwijsens het
Evangelium van Lipsius, den lichtveerdi-
gen Schrijver van de Stantvastigheyt? Wat
Cranckheeden en Accidenten geneest niet
de Lieve Vrouw van Scherpen Heuvel? [[2]]
van Lorette? en van andere plaetsen? Op [[3]]
den Bergh Pessuolo maeckt Maria in haer
Kerck soo veele menschen ghesont / dat de
Doctoren daer over wangunstigh zijnde /
tot de Arme ghebreckelijke luyden / ko-
mende by haer om raet en hulpe / spots
wijse seggen / gaet na de kerck van Maria,
offert haer een keersje en ghy sult geneesen
worden; ’t welck de arme luyden doende,
worden ook gesont gemaeckt Cæsarius Liber 6,
Caput 25. Ymmers binnen Gent, Brugge,
en aller weeghen sietmen in de Paepsche [[4]]
Kercken Taeffereelenen en Schilderyen van
Geneesingen, Gesont-makingen; als oock
opgheofferde Armen, Beenen, Handen,
Voeten, Oogen, Ooren, Borsten, Billen,
Crucken, Scheursel-banden van menschen,
[1] [Genesingen tot Hal.] in de marge
[2] [Tot Scherpen Heuvel.] in de marge
[3] [Op Pessuolo.] in de marge
[4] [Aller weegen.] in de marge
Ik ben, zei zij, Maria de moeder van Christus, en omdat u mij eer bewijst zorg ik ook voor u.’ Zij gaf hem advies voor de schurft op zijn hoofd. Zij sprak: “Neem de vrucht van lignum fusile etc.“[[1]]
Hij volgde haar raad op, werd genezen en heeft sindsdien geen last meer gehad van zijn hoofd, zoals hem, volgens Caesarius in boek 7 hoofdstuk 25, door Maria beloofd was.
En wat een genezingen van allerlei ziektes verricht de Lieve Vrouwe van Halle wel niet! [[2]]
Allemaal volgens het bakerpraatje van Lipsius, de onbedachtzame schrijver over de standvastigheid. En wat een ziekten en ongelukken geneest de Lieve Vrouwe van Scherpenheuvel wel niet allemaal? [[3]]
En die van Loreto[4]; en van andere plaatsen.
Op de berg Pessuolo geneest Maria in haar kerk [[5]]
zoveel mensen dat de doktoren er jaloers op worden en tegen de arme en gebrekkige mensen die om hun hulp vragen spottend zeggen: “Ga maar naar de kerk van Maria en steek daar een kaarsje aan, dan zal je zien dat je genezen wordt”. En als die arme mensen dat doen, worden ze volgens Caesarius boek 6 Hoofdstuk 25 nog genezen ook.
Je ziet ook overal in Gent, in Brugge [[6]]
en overal in de paapse kerken afbeeldingen en schilderingen van genezingen. En je ziet ook krukken, geofferde armen, benen, handen, voeten, ogen, oren, borsten, billen, krukken, en ook bandages van mensen
[1] Plant is ons onbekend.
[2] [Genezingen in Hal.] in de marge
[3] [In Scherpenheuvel.] in de marge
[4] Loreto is een bekende bedevaartsplaats in Italië.
[5] [Op de berg Pessuolo.] in de marge
[6] [Overal.] in de marge
102
welcke van deese en gheene Beelden ghe-
neesen zijn gheworden; en dat niet min-
der als in Co[1], in Tricca, in Epidaurus, inde
Kercken der Heydenen eertijts gevonden
zijn geworden.
Oock roemen de Papisten van Mira-
culen haerer Beelden, welcke de Hooffden
geboogen, ende den menschen hebben toe-
gheknickt. Cæsarius vertelt Liber 8, Caput 21,
[[2]] dat het beelt Ghristi hangende aen het
Cruyse / tot verscheyden maelen het hooft
gheboogen / en toegheknickt heeft seecker
Soldaet / die het leeven van een ander
verschoont hadde om de eere van het
Heylighe Cruys, aen het welcke Godt gehan-
ghen hadde / sich ontfermende over de
Wereldt.
[[3]] Binnen Gent, in de kercke van het
groote Clooster der Bagijnen, hanght een
swart Beeldt van de ghekruysten Jesus,
’t welck sy een Beeldt van Miraculen noe-
men. Men maeckt den luyden wijs / dat
dit Beelt toegeknickt, en met veel trooste-
lijcke woorden toeghesproocken heefft een
der Bagijntjes, Matje genoemt, terwijle sy
haer Gebeeden en Clachten voor het sel-
ve uytstorte. gelijck dan oock dit Bagijnt-
jen, leggende op haer knien / in een Taef-
fereel uytgeschildert op dit Beelt hanght /
ter ghedachtenis van het voorsz Mira-
kel:
Rosweydus den Jesuyt, in sijne Kerckelijc-
ke Historie, op ’t Jaer Christi 1300, verhaelt
[1] [Co] lees [Cos]
[2] [Beelt Christi knickt eenen toe.] in de marge
[3] [Een Beelt binnen Gent knickt, en spreeckt.] in de marge
die door het een of andere beeld genezen zijn. Een en ander net zo als vroeger gebeurde in heidense tempels als op Cos, in Tricca en ook in Epidaurus.
De papen geven ook hoog op van wonderen door beelden die hun hoofd hebben gebogen en de mensen hebben toegeknikt.
[[1]] Caesarius beschrijft in boek 8, Hoofsstuk 21 dat een beeld van Christus aan het kruis verscheidene keren het hoofd gebogen heeft en geknikt heeft naar een soldaat. Deze soldaat had het leven van iemand anders gespaard uit eerbied voor het heilige Kruis waaraan God gehangen had toen hij zich over de wereld ontfermd had.
[[2]] En in Gent hangt in de kerk van het grote klooster van de begijnen een zwart beeld van de gekruizigde Jesus. Zij noemen dit een wonderbeeld. Men maakt het volk wijs, dat dit beeld een begijn heeft toegeknikt en troostende woorden tot haar heeft gesproken. De begijn, Matje geheten, was voor het beeld vol vuur aan het bidden en smeken. Dit tafereel van een begijntje, liggend op haar knieën, is ook geschilderd en hangt bij het beeld ter herinnering aan het zo even besproken wonder.
De jezuït Rosweydus verhaalt in zijn Kerkelijke Geschiedenis over het jaar 1300
[1] [Het beeld van Christus knikt iemand toe.] in de marge
[2] [Een beeld in Gent knikt en spreekt.] in de marge
103
dat binnen Napels een schoon Miraekel
geschiedt is in een Crucifix / in deser ma-
nieren. Een Compeer hadde aen den ande-
ren gelt geleent; ’t welck soo den Leender [[1]]
wederom eyschte / loochende den Ontleen-
der van hem yet ontfanghen te hebben:
maer alsoo den Leender noch met Ghe-
schrifft / noch met Ghetuygen hem sulcx
bewijsen konde / soo heeft hy den Ont-
leender ghebracht voor een Crucifix, voor
het welcke hy hem dat gelt gheleent / en
met een eenvoudige Simpelheyt gheseyt
hadde / deese die sich selven voor de Ver-
lossinge vant menschelijck geslachte heeft
tot rantsoen ghegeeven / is mijn getuyge /
dat ick u dat gelt geleent en noyt weeder-
om geeyscht hebbe. En terstont als hy dit
geseyt hadde / heeft de Gekruysten Chri-
stus met den Hooffde gheknickt ; als te
kennen gheevende / dat den Leender ghe-
lijck hadde. Den Ontleender dit siende /
heefft door verwoetheyt een steen gewor-
pen int aenghesicht des Crucifix, ’t welck
terstont begon te bloeyen, als verfoeyende
de Meyneedicheyt en Goddeloosheyt de-
ses Booswichts; welcke daer is blijven
vast staen, sonder te konnen van daer gaen,
tot dat den Leender voor hem biddende /
hij los gheworden is / en sijn Foute sijn
leeven langh beweent heefft.
Meede Pocchen sy van Beelden welcke [[2]]
Gesweet hebben. Op seecker tijt als het
volck in de Kerck was / en de Priester
[1] [Christi Beelt knict met den hooffde.] in de marge
[2] [Beelt van Maria sweet.] in de marge
dat er in Napels een prachtig wonder plaatsvond met een kruisbeeld, dat als volgt verliep. Een man had aan een ander geld geleend, dat hij na verloop van tijd terug wilde hebben. [[1]]
De lener ontkende echter ooit iets van hem te hebben ontvangen.
Omdat de geldschieter noch op papier, noch met getuigen kon aantonen dat hij het geld echt uitgeleend had, bracht hij de lener op de plaats voor het kruisbeeld, waar hij hem het geld had geleend. In alle eenvoudig heeft de geldschieter daar gezegd: ‘Hij die zijn leven heeft gegeven voor de verlossing van het menselijk geslacht, is mijn getuige dat ik u dat geld geleend heb en het nooit eerder heb teruggeëist.’ Op het moment dat hij dit zei, knikte de gekruiste Christus met het hoofd om aan te geven dat de geldschieter gelijk had. Toen de lener dit zag, heeft hij in blinde woede een steen tegen het hoofd van het kruisbeeld geworpen.
Dit begon ogenblikkelijk te bloeden, alsof het de goddeloosheid van deze meineed plegende booswicht verfoeide. Deze was gedwongen daar te blijven staan zonder van zijn plaats te kunnen bewegen, totdat de geldschieter voor hem wilde bidden. Hierna kwam hij los en heeft zijn hele leven zijn fout betreurd.
Ook scheppen zij op over beelden die gezweet zouden hebben. [[2]]
Op ‘n bepaalde moment, toen het volk in de kerk was en de priester
[1] [Christusbeeld knikt met het hoofd.] in de marge
[2] [Mariabeeld zweet.] in de marge
104
Misse deede / begon het Beelt van Maria
de moeder Godts boven maeten seer te
Sweeten; sulcx dat het volck ’t selve merck-
te / en daer over verwondert was / en de
Vrouwen met haere sluyers en neusdoec-
ken de Sweet-droppelen aff drooghden.
Juyst als dit gebeurde / was door Gods
beschick een in de kerck die van den Duy-
[[1]] vel beseeten was; welcke gevraeght zijnde
na de oorsaeck waerom dit Beelt soo seer
quam te Sweeten? antwoorde / wat staet ghy
over dit soo seer verwondert? de Soone van
Maria had sijn hant opgeheeven om te
slaen, en soo Maria de handt niet en hadde
vast ghehouden de Wereldt soude niet zijn
staende gebleeven: en dit is de oorsaeck van
dit Sweeten. Caesarius Liber 7 Caput 2.
[[2]] Rosweydus, op het Jaer Christi 1302, ver-
telt van een Soldaet / welcke een Marien-
beelt uyt het Clooster van St. Rupert ge-
roofft hadde: en als hy een costelijck Ge-
steent / ’t welck op de borst van het Beeldt
was ingewrocht / los maeckte / soo begon
het Beeldt over al te Sweeten. De Soldaet
hier door niet bewooghen / maer echter
voortgaende / en den Steen hebbende van
de borst uytgheruckt / soo is Melck en
Bloet geloopen uyt de plaetse daer de steen
ghestaen hadde. De Soldaet door sulcx
verbaest zijnde / soeckt den vloet te stelpen /
doch kan niet; weshalven versuft zijnde
loopt van den Altaer / wordt uytsinnigh,
springt int water; en verdrenckt sich selven.
[1] [Geloofft hier den Duyvel, off segt dat het leugen is.] in de marge
[2] [Een ander sweet, en daer komt Melck en Bloet uyt.] in de marge
de mis opdroeg, begon het beeld van Maria de moeder Gods erg te zweten. Het was zo erg dat het volk het merkte en zich erover verwonderde. De vrouwen droogden met hun sluiers en zakdoeken de zweetdruppels af. Precies op dit moment was door Gods voorbeschikking iemand in de kerk die door de duivel bezeten was. [[1]] Toen men hem vroeg waarom dat beeld zo erg zweette, was zijn antwoord: “Waarom zijn jullie daar zo verwonderd over? De zoon van Maria had zijn hand opgeheven om te slaan en als Maria de hand niet had vastgehouden, dan zou de wereld vergaan zijn. Dat is de oorzaak van het zweten.”
Zie voor dit verhaal Caesarius boek 7 hoofdstuk 2.
[[2]] En verder vertelt Rosweydus bij het jaar 1302 over een soldaat die een Mariabeeld geroofd had uit het klooster van Sint-Rupert. Hij wilde een kostbare steen die in de borst van het beeld was ingelegd, losmaken, maar toen begon het beeld overal te zweten. De soldaat bleef onverstoorbaar en ging door en toen hij de steen uit de borst gerukt had, begon er op de plaats waar de steen gezeten had, melk en bloed uit te lopen. De soldaat, die zich daarover verbaasde, probeerde de vloed te stelpen, maar dat lukte niet. Hij raakte daarvan in de war, liep van het altaar weg. Hij werd krankzinnig, sprong in het water en verdronk.
[1] [Iemand gelooft in de duivel of zegt dat het gelogen is.] in de marge
[2] [Een ander beeld zweet melk en bloed.] in de marge
105
Rosweydus op het Jaer 870, seydt dat seec- [[1]]
ker Beelt van de Moeder en Maget Maria,
zijnde geschildert op een houten panneel /
is leevendich en van vleesch gheworden,
Sweetende en uytwerpende een welriecken-
de Olie, waar door allerhande Sieckten
van Joden, Sarasijnen, en Christenen ghe-
neesen wierden. Oock / seyt hy / dat deselve
Olie niet verminderde, hoe veel oock van
deselve gehaelt wierdt: waeromme dan
dit Beeldt van Christenen en Sarasijnen in
groote eere gehouden wierdt.
Oock maeckt men den Luyden wijs in [[2]]
het Pausdom, dat sommighe Beelden soo
nu so dan Geweent hebben. Cæsarius Liber 9,
Caput 61, verhaelt van een Diaecken / welc-
ke afvalligh gheworden zijnde / en veyn-
sende de Priesterlijcke Ordere te hebben
aenghenomen / doende sijne eerste Misse,
sach een out en vry groot gesneeden Beelt
van de Ghekruysten, ’t welck recht over
hem stont / schreyende en weenende. Ende
door de Traenen van dit Beelt bewogen
zijnde / is ghemelten Priester ghekomen
tot bekeeringe.
Jae heeft het Beelt van de Fortuyne der
Vrouwen eertijts gesproocken binnen Ro-
men / doe het Heydensch was; de Paepsche
Beelden, na sy roemen / hebben niet min-
der ghedaen, binnen Romen / terwijle het
Paeps is. Cæsarius Liber 2, Caput 12, verhaelt
dit Miraeckel. Seecker Jonghman /
om rijck te worden / hebbende / op versoeck
[1] [Een Beelt wordt vleesch, en sweet Olie.] in de marge
[2] [Een Beeldt Christi weent.] in de marge
Rosweydus schrijft over het jaar 870, dat een afbeelding van de maagd Maria, geschilderd op een houten paneel, tot leven kwam. [[1]]
Het zweette en scheidde daarbij een aangenaam geurende olie uit, die de kwalen van Joden, Saracenen en Christenen genas. Daarnaast, zo schrijft hij, nam de hoeveelheid olie ook niet af, hoeveel er ook gebruikt werd. Dit was de reden waarom dit beeld door zowel Christenen als Saracenen zeer veeerd werd.
Ook maakt men bij de katholieken de mensen wijs, dat sommige beelden af en toe gehuild hebben. [[2]]
Caesarius vertelt in hoofdstuk 61 van boek 9 over een diaken, die afvallig was geraakt en die veinsde dat hij de priesterorde had aangenomen. Tijdens zijn eerste mis zag hij een nogal grote houten crucifix, die recht recht tegenover hem stond, huilen. Door de tranen van dit beeld onder de indruk geraakt kwam de priester tot inkeer.
Ja, zoals het beeld van Fortuna der Vrouwen[3] eerder in Rome heeft gesproken toen dit nog heidens was, zo hebben naar hun zeggen ook de paapse beelden in Rome niet minder gedaan in de tijd dat het een paapse stad was.
En Caesarius beschrijft hoofdstuk 12 van boek 2 het volgende mirakel. Een zeker jongeman heeft, om rijk te worden, op verzoek
[1] [een beeld wordt vlees en ook weer olie.] in de marge
[2] [een Christusbeeld weent.] in de marge
[3] In het oude Rome was een tempel gewijd aan Fortuna der Vrouwen (Fortuna muliebris) met daarin zeer waarschijnlijk het beeld waarvan hier in de tekst sprake is.
106
[[1]] van den Duyvel / sijnen Godt en Schep-
per versaeckt / en doch weygerende te ver-
saecken de Moeder des Allerhoochsten, is
in een Kerck gekomen / en heeft sich needer
gheworpen voor een Altaer / op de welcke
stont het Beeldt van de Maeght en Moeder
Maria, hebbende haer kint op de armen.
De Jongeling niet durvende aenroepen
de Hooghe Majesteyt Godts / welcke hy
verloochent had / smeeckt en bidt met
suchten en traenen alleen tot Maria. Dese
Moeder des Bermhertigheydt / en Mid-
delaresse der Christenen / spreeckt door de
mont van haer Beelt dese woorden / Aller-
lieffste Kindt, ontfermt u over desen men-
sche. Doch het Kindt gheeft sijn Moeder
geene antwoordt / affkeerende sijn aenghe-
sicht van deselve. Als nu de Moeder an-
dermael badt / en seyde, dat dese mensch
verleydt was; soo keerde het Kindt aen sijn
Moeder de rugghe toe, segghende, dese
mensch heeft my verloochent, wat sal ick
doen aen den selven? Nae dese woorden
stondt het Beelt van Maria op, stelde haer
Kint boven op den Altaer, en wierp sich op
haer aengesichte needer voor des Kints voe-
ten, en seyde, Soon, ick bidde dat ghy om
mijnen’t wil dese sonde vergeefft aen desen
mensche. Aenstonts helpt het Kindt sijn
Moeder op / en antwoordt aen deselve /
Moeder, ick hebbe noyt yetwes konnen
weygeren aen u, siet om uwent wille ver-
geeff ick ’t hem geheelijck.
[1] [Een Marien-Beelt spreeckt tot Jesum.] in de marge
[[1]] van de duivel zijn schepper verloochent.
Hij weigerde echter hetzelfde te doen met de moeder van de Allerhoogste. Hij is een kerk binnen gegaan en op de grond gaan liggen voor een altaar, waarop een beeld stond van de maagd Maria, die haar kind op de arm had.
De jongeman durfde de almachtige God, die hij verloochend had, niet aan te roepen en bad zuchtend en in tranen alleen tot Maria. Deze sprak als barmhartige moeder en de bemiddelaarster van de christenen door de mond van haar beeld deze woorden: “Lieve kind, ontferm U over deze mens”. Het kind gaf zijn moeder echter geen antwoord en wendde het hoofd af. Toen sprak de moeder opnieuw en zei dat deze mens verleid was. Het kind keerde haar toen de rug toe en zei: “Deze mens heeft mij verloochend. Wat moet ik met hem?” Na deze woorden stond het beeld van Maria op, plaatste haar kind boven op het altaar en legde zich neer aan Zijn voeten.
Vervolgens zei ze: “Zoon, ik smeek u dat gij deze mens zijn zonde vergeeft omwille van mij.” Meteen hielp het kind zijn moeder overeind en antwoordde: “Moeder, ik heb u nooit iets kunnen Weigeren; omdat u het wilt zal ik hem alles vergeven.”
[1] [Een Mariabeeld spreekt tegen Jezus.] in de marge
107
Caesarius Liber 7 Caput 34. Een Bagijn van [[1]]
een Monick gaende ghemaeckt tot On-
kuysheyt / wordt in haer quaede voornee-
men belet / door het gesichte van den ghe-
kruysten Jesus / en neederknielende voor
den Altear van Maria, bid om vergiffenis
van haere Sonde. Het Marie-Beeldt
keert het aengesicht van haer aff; doch als
de Bagijn biddende aenhiel als vooren /
heeft het Beeldt haer ghegeeven een harde
kinneback-slach, en seyde / Sottin waer wilt
ghy heenen? gaet weeder na u Slaep-plaets.
Rosweydus in sijn Historie op ’t Jaer Chri-
sti 975, verhaelt dat in een Synode tot [[2]]
Wintonien gehandelt wierdt van seecker
Verschil / ontstaen tusschen de Clergie en
eenige Monicken: en alsmen over de saec-
ke uytspraeck doen soude / soo heefft het
Beeldt van een Crucifix, hanghende om
hoogh in de Kercke daer de Synode ver-
gaedert was / in het aenhooren van den
Koninck en veele anderen / klaerlijck ge-
sproocken dese woorden / ten sal niet ghe-
schieden, ten sal niet geschieden; het Vonnis
is te vooren wel geweesen, het soude nu ten
onrechten verandert worden.
Maer op dat de Paepsche Beelden ym- [[3]]
mers het niet en souden kamp off verloo-
ren geeven aen de Beelden der Heydenen,
in het doen van Miraculen en Wonder-
heeden / soo verhaelt Gervasius, Monachus
Dorobornensis, in sijn Chronijck, op het Jaer
Christi 1187, dit volghende Miraeckel.
[1] [een Marien-Beelt spreeckt tot een Bagijn.] in de marge
[2] [Een Beeldt Christi spreeckt in de Synode.] in de marge
[3] [Een Beeldt van Jesus bloet, etc.] in de marge
Caesarius vertelt in hoofdstuk 34 van boek 7 over een begijn die door een monnik hitsig gemaakt was, maar in haar slechte voornemens werd gestuit toen ze naar een beeld van Jezus aan het kruis keek. Ze knielde neer voor het altaar van Maria en bad om vergeving van haar zonde. Het Mariabeeld wendde het gezicht van haar af, maar toen de begijn doorging met bidden gaf het beeld haar een harde kaakslag en zei: “Dwaze vrouw! Wat wil je toch? Ga weer naar je slaapplaats.”
En zo vertelt Rosweydus in zijn Geschiedenis, dat er in het jaar 975 in Winchester op een synode een debat was over een meningsverschil tussen priesters en enkele monniken. Toen men op het punt stond om over de kwestie een besluit te nemen, heeft een kruisbeeld dat hoog in de kerk hing waar deze synode plaats vond, helder gesproken in het bijzijn van de koning en vele anderen en gezegd: “Dat mag niet gebeuren, dat mag niet gebeuren. Het eerdere besluit was geheel juist en dat zou nu ten onrechte veranderd worden.”
De paapse beelden mogen blijkbaar niet onderdoen voor de beelden van de heidenen wat betreft het verrichten van wonderen en daarom vertelt Gervasius[1], de monnik uit Canterbury, in zijn kroniek over het volgende wonder dat plaats vond in het jaar 1187.
[1] Gervasius van Canterbury (ca. 1141- ca. 1210), Engels kroniekschrijver.
108
Daer stondt in een Kercke een Marien-
Beeldt, met het kint Jesus op haere armen,
zijnde van steen gehouwen. Seecker On-
verlaet worpt met een steen na Maria,
doch raeckt het kindt Jesus, sulcx dat hy
desselfs handt affgoyt / welcke needer viel
ter aerden / en uyt den arm een groote plas
bloedt liep. Het Marien-Beeldt, Meede-
doogentheydt toonende met haer kindt /
heefft met de handen haer kleet gescheurt,
hoewel van steen was, en haer eyghen lic-
haem ontbloot by nae tot aen de Borsten.
Die den steen geworpen hadde viel needer
doodt ter aerden; sijn Mackers wierden
Dol en krancksinnig; de hant van het kint
Jesus, nat zijnde van bloet, wierdt van den
Graeff van Lemovic opgheraept / en het
Miraeckel verbreyt aen allen plaetsen.
[[1]] Radulfus de Diceto, in Abbreviationibus
Cronicorum, op het Jaer Christi 765, ver-
haelt / dat Waeter en Bloet gevloeyt is uyt
de zijde van een Beelt Christi, en dat wan-
neer sommighe Joden het voornoemde
Beelt met een Lancie in de zijde staecken /
na datse alvoorens aen het selve Beeldt
aenghedaen hadden alle Smaetheeden /
welcke den Heere Christo selfs in persoon
waeren aenghedaen gheworden. Ende
wordt de Passi van dit Beeldt gevyert in de
Stadt Berith, alle jaeren op den 9 dagh van
November.
[[2]] Ick moet hier den Verstandighen en
Waerheyt Lieffhebbenden Leeser, in het
[1] [Waeter en Bloedt vloeyt uyt een Beeldt.] in de marge
[2] [Valsheydt van dit] in de marge
In de kerk daar stond een beeld van Maria die het kind Jezus in haar armen had. Het was een stenen beeld. Een onverlaat wierp een steen naar Maria, maar raakte het kind Jezus en wel zo, dat een hand afbrak en op de grond viel. Uit de arm vloeide een grote plas bloed.
Vol smart om het ongeluk van haar kind heeft het Mariabeeld eigenhandig haar jurk stuk getrokken, hoewel deze van steen was. Hierdoor was zij tot haar boezem bloot.
De gooier van de steen viel dood neer en zijn makkers raakten geheel buiten zinnen. De bebloede hand van het kind Jezus werd door de graaf van Limoges[1] opgeraapt. Het verhaal van dit wonder verspreidde zich alom.
[[2]] Radulfus de Diceto[3] verhaalt in zijn Abbreviationibus Cronicorum dat in 765 water en bloed vloeide uit de zijde van een Christusbeeld nadat enkele Joden het betreffende beeld met een lans in de zijde hadden gestoken. Zij hadden het beeld eerst beschimpt en bespot op een wijze zoals Christus bij leven ook aan den lijve ondervonden had. Dit lijden van het Christusbeeld wordt in de stad Beiroet elk jaar herdacht op 9 november.
[[4]] Op deze plek moet ik de verstandige, waarheidslievende lezer en passant
[1] [Lemovic] Lemovic of Lemonum, hoofdstad van de Lemovices in de Romeinse tijd. Latere benaming is Limoges.
[2] [Er loopt water en bloed uit een beeld.] in de marge
[3] Bekend publicist in de 12e eeuw in Engeland. Hij omschreef zichzelf vaak met: “Ralph de Diceto the dean of the church of St. Paul at London”.
[4] [Wat een onwaarheid.] in de marge
109
voor by gaen / met den vinger aenwijsen [[1]]
seeckere onse Opmerckinge op het eeven
voorgaende verhael van Radulfus. On-
der de Wercken van Athanasius, Bisschop
van Alexandrien, ghedruckt tot Straes-
burch, int jaer 1522, by Joannem Knoblou-
chum, vindtmen een Tractaet met dit
Opschrifft.
Een Boecxken van Athanasius, Bis-
schop van Alexandrien, van het Lij-
den des Beeldts onses Heeren Jesu
Christi, op wat wijse het ghekruy-
cight is in Syrien, in de Stadt ghe-
naemt Berithus, ten tijden van Con-
stantinus den Ouden, en desselffs
Huysvrouwe Hyrena.
In dit Boecxken wordt wijdtloopich
verhaelt eeven ’t selve hier vooren in het
korte verhaelt is van Radulfus; daer wor-
den bygevoeght de Miraculeuse Geneesin-
gen en Ghesontmakinghen aller Sieckten,
welcke geschieden door het Bloet / gevloeyt
zijnde uyt dit Christi Beeldt; als meede
de Bekeeringe der Joden welcke daer op
gevolght is. Meede wordt daer geseydt /
dat dit Boecxken binnen Cæsarien, zijnde
een groote Stadt in Cappadocien, soude
overgeleevert zijn geworden van Petrus
den Voorstander der Kercke van Nicome-
dien, ende dat wanneer alle de Bisschop-
pen van Asia vergaedert waeren over seec-
ker gheschil / onder hun ghereesen over het
Bloet, ‘twelck uyt de zijde Christi gevloeyt
[1] [Wordt aengeweesen.] in de marge
met nadruk wijzen op de opmerkingen die ik nu ga maken bij het hierboven vermelde verhaal van Radolfus. [[1]]
Onder de werken van Athanasius[2], bisschop van Alexandrië, die gedrukt zijn in Straatsburg in 1522 door Johan Knoblouchum, vindt men een traktaat met dit opschrift: ‘Een boekje van Athanasius, bisschop van Alexandrië, over het lijden van het beeld van onze Heer Jezus Christus en op welke manier hij gekruisigd is in Syrië, in de stad genaamd Beiroet ten tijde van Constantinus Maior en zijn echtgenote Irene.
In dit boekje wordt uitgebreid geschreven over het verhaal van Radulfus dat hierboven in het kort is verteld.
Aan dat verhaal worden de miraculeuze genezingen van alle ziekten toegevoegd, die plaats vonden dankzij het bloed dat uit het Christusbeeld vloeide, alsmede de bekering van de Joden die hierop volgde. Ook wordt daar verteld dat dit boekje uit Caesarea[3], een grote stad in Cappadocië[4], afkomstig zou zijn van Petrus[5], de leider van de kerk van Nicomedië[6].
Ook wordt gezegd dat toendertijd alle bisschop-pen van Klein-Azië in vergadering[7] waren over een geschil, dat ontstaan was over het bloed dat uit de zijde van het Christus was gevloeid.
[1] [Nota bene!] in de marge
[2] Athanasius van Alexandrië (295-373)
[3] huidige naam Kayseri
[4] gebied in Centraal-Anatolië (Turkije)
[5] Mogelijk is bedoeld bisschop Peter van Nicomedia.
[6] plaats in Turkije, tegenwoordig Izmit geheten.
[7] Waarschijnlijk wordt bedoeld het tweede Concilie van Nicaea.
110
was. Merckt nu hier aen / Beminde Lee-
ser, dat Athanasius ghestorven is in ’t Jaer
Christi 372, volgens het getuychenis van
Bucholcherus, ende Calvisius, in haere Cro-
nijcken: en na het seggen van Baronius, in ‘t
Jaer 373. Merckt oock hier neevens aen /
dat Radulfus de voornoemde saecke seght
gheschiedt te zijn in ’t Jaer Christi 765: soo
doende / sult ghy met handen tasten / of dat
Radulfus een grooten Misslach begaet;
off dat het voorghemelte Boecxken val-
schelijck den Bisschop Athanasio wordt
opghedicht; en derhalven de verhaelde
saecke (gelijck meest alle de Paepsche Mi-
raculen) met reeden voor een Fabel, en
Verdichtsel der Monicken mach ghehou-
den worden.
[[1]] Sodaenige Miraculen van het Bloeden
der Beelden worden meer verhaelt van
de Paepsche Schrijvers, welcke soo licht
verworpen als ghesegt worden. Seecker
Beelt van den gekruysten Christus, gestelt
zijnde in het venster van een beleeghert
Clooster ’t welck seer sterck was / wierdt
met een pijl gheschooten in den arm / en
begon wonderlijck te bloeden. Cæserius
Liber 10, Caput 19.
[[2]] Een Jode binnen Constantinopolen,
geeft met een mes een schrab in het aen-
ghesicht van het Beeldt Christi, en is aen-
stonts veel bloedts geloopen uyt die won-
de. De Jode zijnde door sulcx verbaest /
worpt het Beeldt in een Waeter-put. Het
[1] [Een Beeldt bloedt uyt den arm.] in de marge
[2] [Een Beeldt bloedt in het aengesicht.] in de marge
Let wel, beminde lezer, dat Athanasius volgens de opvatting van Bucholcherus[1] en Calvisius[2], zoals vermeld in hun kronieken, gestorven is in het jaar 372 óf volgens Baronius[3] in het jaar 373. Let erook op dat Radulfus zegt dat dit zich heeft afgespeeld in het jaar 765, dan tast je toch in het duister of Radulfus nu de plank flink misslaat of dat het eerder genoemde boekje ten onrechte aan bisschop Athanasius wordt toegeschreven en het verhaal dus (zoals de meeste paapse wonderen) met reden voor een verzinsel van de monniken moet worden gehouden.
[[4]] Zulke wonderen waarbij beelden bloeden, worden wel vaker verteld door de paapse schrijvers. En ze worden net zo makkelijk verteld als ze ontkracht kunnen worden.
Zo vertelt Caesarius in hoofdstuk 19 van boek 10 over een beeld van de gekruisigde dat was neergezet voor het raam van een klooster, dat sterk verdedigd werd. Er werd een pijl in de arm van het beeld geschoten en de arm begon als door een wonder te bloeden.
[[5]] En zo was er zogenaamd een jood in Constantinopel die met een mes een kras maakte in het gezicht van een kruisbeeld, waarop er direct veel bloed uit de wond kwam.
De jood, hierdoor verward, gooide het beeld in een waterput.
[1] Abraham Bucholcherus. Geen precieze gegevens gevonden.
[2] Waarschijnlijk wordt bedoeld Sethus Calvisius, eigenlijk Seth Kalwitz (Gorsleben 1556 - Leipzig 1615). Hij was componist, muziektheoreticus en cantor in Schulpforta en Leipzig en bovendien astronoom en wiskundige.
[3] Cesar Baronius (1538-1602) Italiaans historicus en rooms-katholiek kardinaal.
[4] [Een beeld met een bloedende arm.] in de marge
[5] [Een beeld met een bloedend gezicht.] in de marge
111
volck komende om Waeter te putten;
haelt niet anders als Bloedt op. Het ge-
rucht hier van gheraeckt door de gansche
Stadt; de Put wordt drooge gemaeckt /
men vindt het Beeldt, seer bloedende uyt
de schrabbe in het aenghesicht; de Jode
die de schrabbe ghesneede hadde / wordt
ontdeckt door sijn Huysvrouw / en beyde
worden Christenen / en ghedoopt daer op.
Rosweydus op het Jaer Christi 446, verhaelt
dit Miraeckel uyt een out Boeck ’t welck
tot Romen is / schrijvende van Ste Maria
ad Martyres: seyt oock / dat dese Historie
jaerlijcx op den eersten November in de
Kercke voorgeleesen wordt.
Op het Jaer 560, verhaelt hy uyt Sige- [[1]]
bertus, dat seecker Jode, hebbende een
Beelt van Christus gestoolen uyt de Kerc-
ke / ’t selve doorstack met een poingaert;
en nu willende het Beeldt verbranden / is
so veel Bloets geloopen uyt het selve, dat
de Jode daer door ontdeckt / en van den
Christenen met steenen doodt gheworpen
is geworden.
Op het Jaer Christi 1269, verhaelt den
ghemelten Jesuyt Rosweydus, in sijn Kercke- [[2]]
lijcke Historie, van een Beelt van St Maria
à Misericordiam, staende aen de Muer ghe-
schildert in de Kercke tot Napels, hebben-
de een Wonde in het Aengesicht / haer ge-
geeven zijnde van een Cuyscher / die door
Caertspel al sijn gelt verlooren hadde / uyt
welcke Wonde het Bloet geloopen quam:
[1] [Beeldt Christi gewondt zijnde bloedt.] in de marge
[2] [Een Marien-Beelt bloedt tot Napels.] in de marge
De mensen die water kwamen halen, haalden uit de put slechts bloed op. Dit ging als een lopend vuurtje door de gehele stad. Men legde daarop de put droog en vond het beeld. Dat bloedde erg uit de kerf in zijn gezicht. De vrouw van de jood die de kerf gemaakt had, maakte bekend dat haar man de schuldige was. Beiden bekeerden zich en lieten zich dopen. Rosweijdus vertelt dit mirakel uit het jaar 446 na uit een oud boek over de Santa Maria ad Martyres[1], dat in Rome is.
Hij vermeldt ook dat het verhaal van deze gebeurtenis elke eerste november in de kerk wordt voorgelezen.
Hij neemt ook van Sigebertus[2] een verhaal over [[3]]
dat beschrijft hoe in 560 een joodse man een beeld van Christus had gestolen uit de kerk en het met een dolk doorstak. Hij wilde het beeld verbranden, maar er liep zoveel bloed uit dat hij ontdekt werd. De jood werd door de Christenen gestenigd tot de dood er op volgde.
In het jaar 1269, zo verhaalt genoemde jezuïet [[4]]
Rosweydus in zijn kerkelijke geschiedenis, is de beeltenis van de heilige Maria Misericordia, die op de muur van de kerk te Napels was geschilderd, beschadigd door een ruwe klant[5] die met kaarten al zijn geld verloren had. Uit de kerf kwam bloed gevloeid.
[1] Het Pantheon in Rome werd in de 7e eeuw omgedoopt tot een kerk met deze naam.
[2] Sigebertus Gemblacensis, of Sigebert van Gembloers (ca. 1030-1112) middeleeuwse kroniekschrijver.
[3] [een beeld van Christus bloedt uit een wond.] in de marge
[4] [Een Mariabeeld in Napels bloedt.] in de marge
[5] [cuyscher] ook kuizer =vlasklopper, zie gtb.inl.nl In oud-nederlands bargoens is ‘cuysen’ ook iemand een aframmeling geven.
112
zijnde oock desen Kerck-schender / om sijn
begaene Feyt / tot Florenza met de Doodt
gestraft geworden.
[[1]1] Caesarius Liber 7, Caput 46, vertelt ons dit
Miraeckel. In seecker Capelle stont een
Out Marien-Beeldt, hebbende haer Soon
op de armen, zijnde wel het Beelt niet seer
konstich / maer met groote Kracht be-
gaeft. Een Wijff / Jut genaemt / eerde dit
Beeldt met grooter eeren; en wierde op
seecker tijdt desselfs Dochterken van een
Wolff by de keel gevat / en na het Bosch
gesleept. Jut hoorende dese bedroefde tij-
ding / loopt na de voorszegde Capelle, ruckt het
Beelt van Jesus uyt de armen van sijn Moe-
der, seggende, Me-Vrouw, ghy sult u Kint
niet weeder hebben, ten zy ghy mijn kindt
weeder gesont bestelt aen my. En / wat ge-
beurter? Maria gebiedt den Wolff / die laet
het Dochterken vallen / en het selve wordt
gesont weederom gebracht by sijne Moe-
der. Jut, nu hebbende haer Dochterken
weer bekomen / loopt met Dancksegginge
tot het Heylighe Beelt, en geeft aen het selve
weeder desselfs Soone / seggende / om dat
ghy my hebt weedergegeeven mijn Doch-
ter, soo geeff ick oock aen u weeder uwen
Soone.
Maer op dat niemant den Beelden ee-
nich leet aendoen / maer een yeder deselve
eeren sou, so verhaelen de Paepsche Schrij-
vers veelerhande Gheschiedenissen meer /
om te toonen dat Godt den Beeldt-schen-
[1] [Vremt Miraeckel van een Marien-Beelt.] in de marge
Ook deze heiligschenner is in Florence voor zijn daad met de dood gestraft.
[[1]] Caesarius vertelt verder in hoofdstuk 46 van boek 7 over het volgende wonder. Er stond in een kapel een oud Mariabeeld met haar zoon op de arm. Het beeld was niet erg fraai, maar er ging wel een grote kracht van uit.
Er was een vrouw, Jut genaamd, die het beeld steeds grote eer bewees. Op een bepaald moment werd haar dochtertje door een wolf bij de keel gegrepen en naar het bos gesleept. Toen Jut deze droevige boodschap ontving liep ze naar de genoemde kapel, rukte het beeld van Jezus uit de armen van zijn moeder en zei: “U krijgt uw kind pas terug, als u zorgt dat mijn kind weer gezond terugkomt.” En wat gebeurde er? Maria gaf een bevel aan de wolf. Die liet daarop het dochtertje vallen en dat werd gezond en wel bij haar moeder gebracht. Jut, die nu haar dochtertje weer terug had, liep naar het heiligenbeeld, bedankte het en gaf aan het beeld haar zoon terug, terwijl ze zei: U hebt mij mijn dochter teruggegeven; ik geef u ook uw zoon weer terug.
Om iedereen de lust te ontnemen dergelijke beelden te beschadigen en iedereen deze juist te laten eren, komen paapse geschiedschrijvers met nog veel meer van dit soort verhalen. Deze moeten aantonen dat God
[1] [Een raar wonder met een Mariabeeld.] in de marge
113
-deren ghestraft / en Wonderen door deselve
gedaen heeft aen en ontrent den geenen die
de Beelden geschonden hadden. Den Abt [[1]]
Bromton in sijn Chronijck en Beschrijvin-
ghe van den Koninck Ricardus Primus,
seydt / dat een swaeren Hongers-noot ghe-
komen is over de Inwoonderen van Fa-
rou (een plaets in Spangien) welcke oock
meest alle van Honger zijn gestorven / om
datse het Beelt van Maria de Faron, zijnde
aldaer van de Christenen op de Wallen
gestelt / Handen, Voeten, en het Hooft aff-
ghehouwen, en deselve in Zee gheworpen
hadden. Maer als sy met Netten wee-
derom dese in Zee geworpen Leeden op-
gevischt / en deselve hadden op haer plaets
ghestelt / het Hooft naemelijck aen den
Hals / de Handen aen de Armen / en de
Voeten aan de Beenen / soo is den Hon-
gers-noodt opghehouwen / en in desselfs
plaetse overvloet gekomen van allerhan-
de Eetwaeren.
Maer waar uyt sal Bromton ons ver-
seeckeren, dat den geseyden Hongers-noot,
om het schenden van het Beeldt ontstaen,
en door het herstellen des Beeldts weeder-
omme is opgehouden? Ymmers is dit niet
anders als een niet min stout als los, oock
Superstitieus en Affgodisch voorgeeven.
Eeven van ghelijcke waerdije is het [[2]]
segghen van Lipsius, in sijn Boeck van de
Maeght van Hal, Caput 7, Dat door bestel-
linghe van die Lieve Vrou, den Neus
[1] [Beeldt van Maria de Faron mishandelt.] in de marge
[2] [Lieve Vrou van Hal gedreycht.] in de marge
beeldenschenners straft, en wonderlijke dingen met de schenners van de beelden laat gebeuren.
De abt Brompton[1] verhaalt in zijn kroniek [[2]] over het leven van koning Richard de Eerste[3], dat een zware hongersnood de inwoners van Faro[4] (een plaats in Spanje) teisterde. De meeste inwoners van Faro waren gestorven van de honger omdat zij van het beeld van Maria van Faro, door de christenen op de wallen geplaatst, de handen, de voeten en het hoofd hadden afgehouwen en deze lichaamsdelen vervolgens in zee hadden geworpen. Maar toen zij de lichaamsdelen weer opvisten met hun netten en alle op de oorspronkelijke plek hadden teruggeplaatst (het hoofd aan de hals, de handen aan de armen en de voeten aan de benen) was de hongersnood voorbij.
Daarna volgde er een tijd van overvloed. Hoe kan Brompton nu bewijzen dat de bovengenoemde hongersnood ontstaan is door het schenden van het beeld, en dat hij is opgehouden nadat het beeld hersteld was? Dit is toch dubieuze kletspraat en bijgelovige afgoderij.
Net zulke kletspraat is het verhaal van Lipsius, [[5]]
in hoofdstuk 7 in zijn boek over de Maagd van Halle, dat naar de wens van onze Lieve Vrouwe de neus
[1] John Brompton (15e eeuw, abt van Jervaulx).
[2] [Een beeld van Maria van Faro wordt mishandelt.] in de marge
[3] Richard I ‘Leeuwenhart’ van Engeland (1157-1199)
[4] Het verhaal van het beeld is ontstaan in de 11e eeuw en pas in 1249 ging Faro tot Portugal behoren.
[5] [De Lieve Vrouwe van Hal wordt bedreigd.] in de marge
114
wiert afgeschooten van eenen Jan Swijck,
welcke gedreycht hadde / dat hy het Vrou-
ken van Halle den Neus afsnijden soude.
Meede / dat Godt (maer niet die Heylighe
seer sachtmoedige Maeght) door een scheut
den Mont en Kinne heeft wech-genomen
van eenen Lasteraer / genaemt Jan Rijssel-
man, die met een vuylen Beck dese woor-
den uytgespogen hadde / dat hy dat Heylighe
Beelt tot Brussel brengen, en ‘tselve aldaer
opentlijck met Vyer verbranden sou.
[[1]] Wat zijn doch dese Paepsche Voorgee-
vinghen verschillende van de Heydensche,
welcke haeren Goden toe-schrijven veele
en verscheyden Wraecken / Plaeghen / en
Straffen / die sy souden geoeffent en ghe-
bracht hebben over die gheene die haer in
haere Beelden / der selver Diensten / Kerc-
ken / en Goederen beleedicht en gheschon-
den hebben? Gelijck dan van sulcx gelee-
sen kan worden by Valerium Maximum Liber 1,
Caput 1, Titulus 16,17,18,19,20,21,22,26,
[[2]] Pausanias, in Arcadia seu Liber8 , verhaelt /
dat eenighe kinderen te saemen speelende
ontrent den Tempel van Diana, buyten
Caphyis in een Vleck genaemt Condylea,
een touwe vindende / deselve bonden om
den hals van het Beelt van Diana, sleepende
het selve, en al speelende riepen datse Dia-
nam worgden. De Caphyensen dit siende /
hebben die Kinderen / als Schenders van
de Goddelijcke Majesteyt / ghesteenicht;
’t welck doch hun niet wel vergaen en is.
[1] [Beelden der Heydenscher Affgoden doen wraecke.] in de marge
[2] [Beeldt van Diana wordt met een touw gesleept.] in de marge
werd afgeschoten van een zekere Jan Swijck[1],
die gedreigd had dat hij de neus zou afsnijden van het Vrouwke van Halle.
Evenzo zou God (dus niet de heilige en zachtmoedige Maagd) door een kogel de mond en kin weg hebben laten slaan van een lasteraar genaamd Jan Rijsselman, die met zijn vuile bek had geroepen dat hij het heilige beeld van het Vrouke naar Brussel zou brengen en het aldaar in het openbaar zou verbranden[2].
[[3]] Deze paapse verzinsels lijken toch wel verbazingwekkend veel op heidense verhalen, waarin goden beschreven worden die met allerlei plagen en ellende gebracht hebben over mensen die hun beelden, erediensten, tempels of goederen
beledigen of schenden.
Zoiets valt ook te lezen in boek 1, hoofdstuk 1, paragrafen 16-26 van Valerius Maximus[4].
[[5]] Pausanias vertelt in Arcadia (hoofdstuk 8) een verhaal over enkele kinderen die aan het spelen waren bij een tempel van Diana welke gelegen was in een gehucht Condylea vlak bij Caphyis[6].
Zij vonden een touw, bonden dit om de hals van het beeld, en sleepten dit voort roepende dat ze Diana wurgden.
De inwoners van Caphyis die dit zagen, hebben deze kinderen gestenigd omdat zij haar goddelijke majesteit beledigd hadden.
Dit is de inwoners echter slecht bekomen,
[1] Ook Jan Zwick. Zie in Maria’s heiligdommen. Frederik Constantijn Heynen. 1882. p.140.
[2] Ook beschreven in Maria’s heiligdommen. Frederik Constantijn Heynen. 1882. p.140.
[3] [Beelden van heidense goden nemen wraak.] in de marge
[4] Valerius Maximus was een Romein die in het begin van de 1e eeuw leefde.
[5] [Een beeld van Diana wordt aan een touw voortgesleept.] in demarge
[6] Caphyis was een stad in Arcadië (Griekenland).
115
want een gemeene plaege quam over alle
swangere Vrouwen der Caphyensen, datse
door Misdrachten haere kinderen doodt
ter weerelt brachten; ’t welck niet eer op-
hiel / voor en aleer sy / op aenmaeninge van
het Oraeckel, de ghedoode kinderen Eer-
lijck begroeven / en den selven jaerlijcx
Ziel-Missen off Doodt-Offerhanden toe-
brachten; en dat vermits ghemelte kin-
deren tot haer Onschult waren ghedoodt
geworden. Dese maniere van doen / seyt
Pausanias, onderhouden de Caphyensen
noch tot desen tijdt: en sy hebben de Diana
van Condylea den naem gegeeven van Apan-
chomene, ’t welck soo veel te seggen is als
eene die met een strop benaut en gebonden
is. Merckt hier / Beminde Leeser, dat de
Heydensche Godinne Diana bermherti-
gher was ontrent de Kinderen / hebbende
haer Beeldt gesleept / als Maria de Faron,
de Vrouw van Halle, en Maria à Misericor-
diam tot Napels; welcke seer strenghelijck /
(volghens het verhaelde hier boven) de
Smaetheyt haeren Beelden aengedaen ge-
wroocken hebben.
Maer gelijck de Heydenen van Beelden
haerer Goden spreecken / welcke het Leet
en Ongeval hun aenghedaen en overko-
komen / off ghewroocken ofte affgeweert [[1]]
hebben; oock van Andere / welcke alle On-
gemacken / Hoon / en Smaet hebben gelee-
den en verdraegen: also vertellen de Mo-
nicken, en andere Paepsche Schrijvers,
[1] [Der Affgoden Beelden lijden Smaet.] in de marge
want een ernstige plaag trof alle zwangere vrouwen van Caphyis.
Ze brachten door miskramen hun kinderen dood ter wereld, en dat hield niet op voordat ze op aanraden van het orakel de gedode kinderen eervol begroeven en elk jaar zielemissen opdroegen of lijkoffers brachten. Deze kinderen waren geheel onschuldig gestorven.
De bewoners van Caphyis onderhouden volgens Pausanias nog steeds deze traditie, en zij hebben Diana van Condylea de bijnaam Apanchomene gegeven, wat wil zeggen ‘iemand die een strop om de nek heeft gekregen’.
Het valt overigens wel op, beminde lezer, dat de heidense godin Diana barmhartiger was jegens de kinderen die haar beeld meegesleept hadden, dan Maria van Faro, de lieve Vrouwe van Halle en Maria della Misericordia te Napels, die volgens de verhalen de smaad die hun beelden was aangedaan, gewroken hebben.
Zoals de heidenen spreken over godenbeelden [[1]]
die het leed dat ze werd toegebracht gewroken hebben, en net zoals ze ook spreken over andere beelden die alle narigheid, hoon en smaad geduldig hebben verdragen, net zo vertellen de monniken en andere paapse schrijvers
[1] [Afgodsbeelden worden beledigd.] in de marge
116
niet alleen van Beelden haerer Heylighen
die hun Leet gewroocken hebben / gelijck
blijckt uyt het voor-verhaelde; nemaer
oock verhaelen sy van Andere / welcke
alles geleeden, stilswijgende verdraegen
hebben.
[[1]] Antiochus Cyzizenus, hebbende gelt van
doen / heeft een Gouden Beelt van Jupiter,
’t welck Vijffthien Cubiten /dat zijn 22 en
een halve voet / groot was / doen smelten /
en een ander Beeldt van slechten stoffe in
des voorigen plaets gestelt. Clemens Alexandrinus
in Protrepticus. Indien de Goden by haere
Beelden zijn, en in deselve woonen, wel
waer was Jupiter meede beesich en be-
lemmert dat hy dese Smaetheydt niet
gewroocken heeft? vraegt Arnobius Liber 6,
adversus Gentes.
[[2]] Dionysius Tyrannus, de Jonge naemelijck /
heeft in Sicilien een Gouden Mantel ghe-
nomen van Jupiters Beeldt, en een Wollen
hem omgehangen in desselffs plaetse; spot-
tende noch met dien Godt / als hy seyde /
dat de Wolle Mantel beeter was als de
Goude; vermits deselve in den Somer lich-
ter, en in den Winter warmer was, Clemens
Alexandrinus in Protrepticus. Lactantius Liber 2, Caput 4.
Wel seyt Arnobius ter naest gemelte plaet-
se / waer was den Koninck des Hemels, dat
hy door het jagen van angst en schrick op
desen Boeve / niet en deede blijcken dat hy
tegenwoordich was?
Laetantius Liber 2, Caput 4, verhaelt oock
[1] [Beeldt van Jupiter gesmolten.] in de marge
[2] [Een Gouden Mantel het Beeldt benomen.] in de marge
over de beelden van hun heiligen die hun leed gewroken hebben zoals blijkt uit het verhaal hiervoor, maar ze vertellen ook verhalen over andere, die hun leed in stilzwijgen gedragen hebben.
[[1]] Antiochus Cyzizenus[2] heeft toen hij geld nodig had, een gouden beeld van Jupiter, dat 22½ voet[3] groot was, laten smelten en er een ander beeld van slechter materiaal voor in de plaats gezet, zoals Clemens van Alexandrië[4] vermeldt in zijn boek Protrepticus.
‘Indien de goden in hun beelden huizen, waar was Jupiter dan, dat hij deze smadelijke daad niet gewroken heeft?’ vraagt Arnobius[5] zich af in hoofdstuk 6 van Adversus Gentes.
[[6]] Dionisius Tyrannus [7] de Jongere heeft in Sicilië een gouden mantel afgepakt van een beeld van Jupiter en het beeld in plaats hiervan een wollen mantel omgehangen, terwijl hij spotte met de god door te zeggen dat de wollen mantel beter was dan de gouden, omdat deze in de zomer lichter en in de winter warmer was. Zie Clemens van Alexandrië, Protrepticus boek 2 hoofstuk 4.
‘Nou’, zegt Arnobius over dit voorval, ‘waar was God toen hij verzuimde om deze boef angst en schrik aan te jagen en waarom liet hij zijn aanwezigheid niet blijken tijdens deze schennis?’
Lactantius vertelt in boek 2, hoofdstuk 4 ook
[1] [Een beeld van Jupiter wordt omgesmolten.] in de marge
[2] Antiochus Cyzizenus (114-96 v. Chr.) was koning van het Rijk de Seleuciden.
[3] De cubit was een Romeinse lengtemaat (44,4 cm), in Nederland 60 tot 70 cm.
[4] Clemens van Alexandrië was een kerkvader en kerkelijk schrijver. Protrepticus is het eerste van de drie van hem overgeleverde geschriften.
[5] Arnobius (255-327) was een kerkvader.
[6] [Godenmantel van een beeld afgenomen.] in de marge
[7] Dyonisius Tyrannus = Dyonisius II van Syracuse (397-343 v.Chr) was een griekse politicus en heerser van Syracuse.
117
van ghemelten Dionysius, dat hy den Godt [[1]]
Æsculapius afftreckende sijnen Gouden
Baert, spots-wijse seyde / het en Voeght
niet dat Apollo, de Vaeder van Æsculapius,
sonder Baert en met gladden Kin was,
en de Soone soo gebaert sou zijn. Wel seyt
Arnobius Liber 6, adversus Gentes, Indien in dit
Beelt / ’t welck toe-gheheylight was den
Godt Æsculapio, eenige Godtheyt woon-
de / waerom heefft die niet gewroocken de
Smaetheyt en Hoon / die Æsculapio door
dit Baert-scheeren, en glat maecken van sijn
kinne, is aengedaen; toonende alsoo / door
een rechtveerdighe en wel verdiende
Wraecke / dat hy daer teghenwoordich
was / en sijn Huys en sijn Beeldt voor-
stont?
Den voornoemden Dionysius nam de [[2]]
Schaelen / Beeldekens / en ’tgeen de Beel-
den der Goden in de handen hielden / uyt
deselve; seggende / die dinghen niet te nee-
men, maer te ontfangen; en dat het dwaes-
selijck ghedaen sou zijn / oock een teecken
van Ondanckbaerheydt / indienmen niet
en woude ontfangen en aenneemen, ’t gee-
ne ons toegereyckt, en van selfs aengeboden
en gegeeven wiert, van die geene van welc-
ken de menschen alles goets bidden en ver-
wachten. Ghelijck oock van dit geleesen
wort by Valerius Maximus Liber 1, Caput 1. Wel
seyt
Lactantius, nadien Dionysius niet bedeckte-
lijck / maer openbaerlijck de Goden be-
spotte / waerom hebben sy dien grooten
[1] [Aesculapius van sijn Baert beroofft.] in de marge
[2] [Beelden der Goden van haer goedt beroofft-] in de marge
over de genoemde Dionysius, dat hij de gouden [[1]] baard van de god Asclepius afrukte en spottend zei: ‘het kan toch niet zo zijn dat Apollo, de vader van Asclepius, een gladde kin had en zijn zoon een baard.
Arnobius[2] zegt in boek 6 van Adversus Gentes: “Indien er werkelijk in dit aan Asclepius gewijde beeld een godheid aanwezig was geweest, dan zou deze toch zeker de smaad en hoon gewroken hebben die Asclepius ten deel viel door het afscheren van zijn baard. Hij zou zo door een terechte en verdiende bestraffing ook aantonen, dat hij in het beeld aanwezig was en dat hij zijn beeltenis en zijn tempel verdedigde.”
Genoemde Dionysius heeft ook schalen, [[3]] beeldjes en dingen, die de godsbeelden in hun handen hadden, weggenomen.
Ter rechtvaardiging zei hij dat hij ze niet wegnam maar dat hij ze kreeg en dat het onzin zou zijn en zelfs ondankbaar, als men niet in ontvangst zou nemen. Wat zo vanzelfsprekend werd aangeboden door degene tot wie de mensen bidden om voorspoed.
Dit komt overeen met wat er staat in boek 1, hoofdstuk 1 van Valerius Maximus.
Lactantius vraagt zich terecht af hoe het kan dat Dionysius de goden niet eens heimelijk maar zelfs openlijk kon bespotten. Waarom
[1] [Asclepius van zijn baard beroofd.] in de marge
[2] Arnobius van Sicca († ca. 330) was een vroegchristelijke apologeet tijdens de regering van Diocletian (284–305). Zijn werk Adversus Gentes (Tegen de heidenen) richt zich tegen de christenvervolgingen door deze keizer.
[3] [Godenbeelden beroofd.] in de marge
118
Kerck-roover van haere Kercken /
Diensten / en Beelden niet affgeweert.
[[1]1] Pygmalion, Koninck van Cypren, heeft
het Beeldt van Venus, ’twelck de Cypren-
sen hielden voor een groot Heylichdom /
bemint als een waere leevendighe Vrou-
we; hy heeft het selve gekust / omhelst / in
sijn bedde ghenomen / en met het selve on-
tucht ghepleeght als met een Vrouwe.
[[2]] Diergelijck oock gedaen is van een Jon-
gelinck met het Beelt van Venus, ’t welcke
van Steen was / Arnobius Liber 6, adversus Gentes.
Van dese selve Historie spreeckt oock Clemens
Alexandrinus in Protrepticus uyt een Schrijver Philo-
stephanus, voegende daer by / dat het Beelt
van Yvoir, en Naeckt was, met het welcke
Pygmalion sich vleeschelijck vermenghde.
Ende uyt eenen Posidippus verhaelt hy /
dat het Venus-Beeldt in Cnido, met het
welcke den Jongelinck deede ghelijck als
vooren / van Steen gehouwen en gemaeckt
was. Wel seydt Arnobius in de naest ghe-
noemde plaetse / Indien in dese Venus-
Beelden eenighe Goddelijcke Macht was,
waerom hebben die Venus-Vrouwen selfs
van haere Beelden niet affgekeert soo vuyle
en ontuchtige Handelingen?
Merckt hier / beminde Leeser, dat (na
het segghen van Iacobus de Voragine) het
Beeldt van de Schoone Agniet, staende ge-
schildert in een Kercke / meer kuys en eer-
baer was als het Beeldt van Venus. Het
Venus-Beeldt leet alle ontucht van Pig-
[1] [Pygmalion verliefft op Venus-Beeldt.] in de marge
[2] [Oock een Jongelinck.] in de marge
hebben zij die grote schender van hun tempels, erediensten en beelden niet verjaagd?
[[1]] Pygmalion[2], de koning van Cyprus, heeft een beeld van Venus, dat de Cyprioten vereerden als iets zeer heiligs, bemind alsof het een levende vrouw was.
Hij heeft het gekust en omhelst en het mee naar bed genomen en er ontucht mee gepleegd alsof het een echte vrouw was.
[[3]] Er is ook een soortgelijk verhaal over een jonge man, die ontucht pleegde met een stenen beeld van Venus. Het staat in hoofdstuk 6 van Arnobius’ boek ‘Tegen de heidenen’.
En ook Clemens van Alexandrië [4] heeft het erover. Hij citeert in zijn boek Protrepticus de schrijver Philostephanus[5] en voegt eraan toe dat het beeld waarmee Pygmalion gemeenschap had, naakt was en van ivoor was gemaakt.
Hij citeert ook ene Posidippus[6] die vertelt dat het Venusbeeld in Cnidus[7], waar de jongeling ontucht mee pleegde, uit steen gehouwen was.
Arnobius vraagt zich iets verderop terecht af, waarom die Venussen, als er in die beelden enige goddelijke macht school, dan niet zelf hun beelden voor die vieze en ontuchtige handelingen hebben behoed?
Let overigens wel op, beste lezer, dat de beeltenis van de heilige Agneta, die geschilderd was in een kerk (volgens Jacobus de Voragine) kuiser en eerbaarder was dan het beeld van Venus. Het beeld van Venus onderging alle ontucht van Pyg-
[1] [Pygmalion verliefd op Venusbeeld.] in de marge
[2] Pygmalion was een beeldhouwer. Het verhaal komt voor bij Ovidius.
[3] [Een jonge man eveneens.] in de marge
[4] Clemens van Alexandrië (ca. 125/150-215) was een kerkvader.
[5] Philostephanus van Cyrene was een Hellenistisch schrijver uit de 3e eeuw voor Christus.
[6] Posidippus van Pella was een Grieks schrijver van epigrammen uit de 3e eeuw voor Christus.
[7] Cnidus was een Griekse stad in het huidige Turkije, tegenover het eiland Kos.
119
malion, en een Jonghelingh; maer het
Agnieten-Beeldt verdreeff alle Versoec-
kingen des Vleesches / met welcke haeren
Priester bevangen was.
Seecker Roomsch Priester, ghenaemt
G.D.S. zijnde van gevoelen, datmen de
Heilige Beelden Eeren, of Aenbidden mach;
en oock anderen aenmaenende de selve te
eeren, en daer voor neer te vallen; bidt en
versoeckt aen een Constigh, Miraculeus,
Goutsch , Eycken-Houten-Lieve-Vrou-
wen-Beeldt, aldus /
Door u hulp, en door u hant, [[1]]
Van ons keert Cupidoos brant.
Maer indien ghemelte Priester alsnoch
ghequelt is met den Brandt van Cupido;
of vreest / met Pygmalion, te verlieven op
eenich Beelt; off soo hy als den St. Agnie-
ten Priester, bevangen is met Versoeckin-
gen des Vleesches; so stel ick het aen hem
selven / eens te seggen wat voor hem best
gelaten off gedaen was
Off / volgens Raedt des Paus, versoeck [[2]]
te doen aen voor-ghemelte St. Agnieten
Beeldt.
Off / in voegen als boven / te bidden aen
het Eycken-Houten-Lieve-Vrouwen-
Beeldt.
Off, volgens den Apostolischen Raet /
1 Corinthen 7, vers 9, voor best te kiesen het
Trouwen, als te branden.
Off / God te bidden / om te mogen heb-
[1] [Ghebedt van een Roomsch Priester aen een Marien-Beeldt.] in de marge
[2] [Goeden raedt voor den selven.] in de marge
malion, een jongeling, maar het beeld van Agnes verdreef alle vleselijke lusten waar haar priester onder gebukt ging.
Een Roomse priester, genaamd G.D.S[1]., die van mening is dat men de heilige beelden vereren en aanbidden mag en ook anderen maande ze te eren en er ook voor op de knieën te vallen, bidt aldus voor een kunstig, miraculeus, eikenhouten beeld van Onze Lieve Vrouwe in Gouda: ‘Laat uw hulp en hand van ons [[2]] afwenden Cupido’s brand.’
Maar als genoemde priester alsnog gekweld mocht worden door Cupido’s vuur of bang is om net als Pygmalion verliefd te worden op een beeld; of mocht hij als de priester van Sint-Agnes bevangen worden door vleselijke lusten, dan wil ik wel eens van hem horen wat hij vindt dat hij dan het best zou kunnen doen.
Kan hij het beste de raad van de paus opvolgen [[3]] en het eerder genoemde beeld van Sint-Agnes een verzoek doen?
Óf moet hij, zoals hierboven staat, bidden bij het eikenhouten beeld van Onze Lieve Vrouwe?
Óf moet hij de raad van de apostels volgen in 1 Corinthiërs, vers 9 en ervoor kiezen om te trouwen in plaats van te branden?
Óf moet hij, tot God te bidden of hij de gave der onthouding mag ontvangen?
[1] Guillelmus de Swaen. Een Goudse pastoor. Publiceerde De Singende Swaen, een bundel heiligenliederen.
[2] [Een katholieke priester bidt tot een Mariabeeld.] in de marge
[3] [Een goede raad voor deze man.] in de marge
120
ben de Gaeve der Onthoudinghe, 1 Corinthen 7,
vers 5, 9.
Off / volgens Exempel van St. Nico-
laes, de Vrouwen te schuwen als de Peste;
en derhalven selfs niet veel den Singenden
Swaen te zijn onder sijne Clopjes.
Doch om weeder te keeren tot ons voo-
rige / gelijck de Heydenen van Beelden ha-
rer Goden spreeken / welcke alle Hoon en
Smaet verdraeghen hebben / uytwijsens
het verhaelde; so maecken sy oock gewach
van sodaenige / welche allerhande Onge-
vallen / Ongemacken / en Verwoestingen
uytgestaen en geleeden hebben. Van sulcke
spreeckt Arnobius Liber 6, adversus Gentes; daer
hy / spottende met der Heydenen Affgoden,
[[1]] aldus seydt / Nadien het Roomsche Ca-
pitolium soo nu soo dan door het verslin-
dende vyer vernielt is / en oock den Godt
Jupiter selffs met sijn Vrouw en Dochter
van den brandt niet verschoont en is; wel
waer was doemael dien Donderaer, dat
hy sich Selven / sijn Huysgesin / en Huys-
raet niet bewaerde en redde voor den on-
der-ganck? Waer was de Godinne
Juno, wanneer haeren vermaerden
Tempel in die Griecxe Stadt / Samos
naemelijck / te saemen met haeren
Priester Chrysis, verteert wierdt door
de vlamme? Waer was de Egyptische
Serapis, wanneer deselve te saemen met
Isis, en hun Heylichdommen, wierde in
asschen gheleydt? Waer was Apollo,
[1] [Beelden der Heydensche Goden verbrant.] in de marge
Zie 1 Korintiërs hoofdstuk 7 vers 5 en 9.
Óf moet hij, naar het voorbeeld van Sint-Nicolaas, de vrouwen mijden als de pest en dus ook niet te veel de ‘zingende zwaan’ uit hangen bij zijn klopjes. [[1]1]
Laten we terug gaan naar waar we het over hadden, namelijk de manier waarop de heidenen in hun verhalen praten over hun godenbeelden die allerlei hoon en smaad te verduren hebben gekregen.
Zij vermelden ook beelden die allerlei ongevallen, beledigingen en verwoestingen ondergaan en doorstaan hebben.
[[2]] Hierover schrijft Arnobius in boek 6 van van Adversus Gentes terwijl hij spottend met de heidense afgoden zegt: Neem nu het Romeinse Capitool dat zo nu en dan door felle brand verwoest is waarbij ook de [beelden van] de god Jupiter en zijn vrouw en dochter de brand niet ontliepen.
Wel nu, kon toen die dondergod niet zichzelf en en zijn gezin en zijn huisraad beschermen en redden van de ondergang?
Waar was de godin Juno toen haar beroemde tempel in de Griekse stad Samos, samen met haar priester Chrysis in vlammen opging?
Waar was de Egyptische Serapis toen hij samen met Isis en hun heiligdommen in de as werd gelegd? Waar was Apollo,
[1] klopje: ongehuwde katholieke vrouw die kuisheidsgelofte heeft afgelegd.
[2] [Beelden van heidense goden verbrand.] in de marge
121
wanneer hy van de Roovers en Zee-
schuymers geplondert en verbrant wierdt,
en soo kael en soo beroyt ghemaeckt / dat
hy van al het Gout / in soo veele Eeuwen
versaemelt / niet een Unce konde vertoo-
nen ende sien laten?
Eeven als de Heydenen van de Beelden [[1]1]
haerer Goden, soo spreecken oock de Mo-
nicken van de Beelden Christi, Mariae, en
anderer Heyligen, van welcke Sommige
haer Leet gewroocken / en hun selven van
groote gevaeren gereddet hebben; Andere /
welcke alle Hoon en Smaet verdraegen /
en het Verderff geleeden hebben. Van so-
daenige die hun Leet gewroocken / en hun
selven gereddet hebben is Verhael gedaen
hier boven: van Andere welcke Hoon en
Smaet verdraegen / en het Verderff ghe-
leeden hebben / hoort wat de Monicken
vertellen in het volgende.
Knyghton, Canonicicus Leycestrensis Liber 5, de
Eventibus Angliae, op ’t Jaer Christi 1382 ver-
haelt van twee Wijcklyvianen, welcke
naemen het Beelt van St. Carharijna, [[2]]
klooffen het met een bijl, en wierpen het
int vyer / om Cool daer by te coocken;
segghende / dit Beelt sal nu op nieus een
Martelaer worden, en misschien door de
pijnen van den Bijl / en het Vyer in den
Hemel raecken: wy sullen nu bevinden
off dit Beeldt heylich is: Indien den cop
geklooft zijnde bloet / soo sullen wy het aen
bidden; en soo het niet bloet / sal het een
[1] [Beelden der Paepsche Heyligen lijden, en wreecken Smaet.] in de marge
[2] [Sint Catharinen Beelt gekloofft.] in de marge
toen hij door rovers en zeeschuimers beroofd en verbrand werd en zo kaal en berooid eindigde dat hij van al het goud dat hij in al die eeuwen had verzameld, nog geen onsje had overgehouden?
Welnu, zoals de heidenen over hun [[1]] Beelden praten, precies zo vertellen de monniken over de beelden van Christus en Maria en andere heiligen, dat sommige wraak namen of zichzelf uit grote gevaren hebben gered, en dat andere alle hoon en smaad lijdelijk gedragen hebben.
Over de beelden die wraak namen en zichzelf gered hebben, hebben we het hierboven gehad. Over de andere, die alle hoon en smaad schade lijdelijk gedragen hebben, vertellen de monniken het volgende.
Knyghton[2] schrijft in boek 5 van zijn Eventibus Angliae dat in het jaar 1382 twee volgelingen Van Wycliff[3] het beeld van Sint-Catharina [[4]]
grepen en het doormidden hakten met een bijl en het daarna in het vuur gooiden om hun potje kool te koken.
Ze zouden erbij gezegd hebben, dat het beeld opnieuw martelaar zou worden en door de pijn van de bijl en van het vuur misschien naar de hemel zou gaan, en ook: “We zullen eens zien of dit beeld heilig is. Als het afgehakte hoofd gaat bloeden, dan zullen we het aanbidden, en als het niet gaat bloeden, dan zal het
[1] [Beelden van paapse heiligen ondergaan en wreken smaad.] in de marge
[2] Knyghton Canonicicus Leycestrensis schreef een historische kroniek: ‘Chronica De Eventibus Angliae a tempore regis Edgari usque mortem regis Ricardi secundi’.
[3] John Wyclif was een 14e-eeuwse Engelse kerkhervormer.
[4] [Beeld van Sint-Catharina kapot geslagen.] in de marge
122
spijse des vyers zijn / en ons dienen om
Moes te coocken / tot versaedinge van on-
sen Honger. Ghelijck dan oock dit Beelt
alsoo geklooft, en, sonder sich te wreecken,
is verbrandt gheworden. Leest eens van
diergelijck / Esaias 44, vers 15, 16, 17, 19.
[[1]] Eeven als dit St. Catharinen Beelt,
verdraegende alle Hoon en Smaet / sich /
sonder wraeck te neemen / heeft kloven en
branden laeten van den Wijcklyvianen /
soo hebben oock veele duysenden Beelden
van St. Anna, Maria, en andere Heyligen,
inden Jaere 1566, in Brabant, Vlaenderen,
Arthois, Henegou, Hollant, Zeelant, Fries-
lant, sich Beschimpen, Plonderen, Clooven,
Klieven, en Verbranden laeten, sonder ee-
nichsints daer teeghens te spreecken, veel
weyniger haer selven te wreecken.
[[2]] Sommige Beelden hier in dese Stadt
Gouda, verschoont sijnde van den brant /
zijn hier en daer versteecken / en worden
tot op desen huydigen dagh / in het Wees-
huys, onder de Daecken in Eensaemheyt ge-
houden, by de Vleermuysen, in Stoff en Rag
der Spinnecoppen: en hebben dese Smaet-
heydt soo lijtsaemich verdraegen; datse in
den tijt van in de Tachtentich Jaeren, niet
een Enckel woort of wenck van Onverdult
of Wraecklust gesproken of gegeeven heb-
ben. Sy staen daer op haere plaetsen /
ende en wijcken van haere Steeden niet,
Esaias 46, vers 7. ende ’t sy datse quaet van
yemant lijden, ofte goet, sy en konnen
[1] [Beelden lijden veel inde Beelt-Stormery.] in de marge
[2] [Beelden gebercht in het Goutsche Weeshuys.] in de marge
verbranden in het vuur en zal het ons helpen onze groente te koken om ons te verzadigen. En zo is dit beeld dan ook in stukken gehakt en verbrand zonder wraak te nemen.
Een soortgelijk verhaal vindt men in Jesaja 44, vers 15-19.
[[1]] Net zoals dit beeld van Sint-Catharina alle hoon verdragen heeft en zich in stukken heeft laten hakken zonder wraak te nemen en verbranden door de volgelingen van Wickly.
Op soortgelijke manier hebben duizenden beelden van Sint-Anna, Maria, en andere heiligen zich in het jaar 1566 in Brabant, Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Holland, Zeeland, en Friesland laten beschimpen, roven, in stukken hakken en verbranden zonder ook maar met een woord te kikken, laat staan zichzelf te wreken.
[[2]] Enkele beelden in onze stad Gouda, die de brand doorstaan hadden, zijn hier en daar verborgen en worden tot op de dag van vandaag stilletjes bewaard op de zolder van het weeshuis tussen de vleermuizen en het rag van de spinnenwebben. Ze hebben deze smaad zo lijdzaam gedragen dat ze in geen tachtig jaar een woord hebben gesproken of tekenen van ongeduld of wraaklust hebben gegeven.
Ze staan daar op hun plaats en komen er niet vandaan. Zie Jesaja 46, vers 7. En of ze nu narigheid ondervinden van iemand of goeds, ze kunnen
[1] [Beelden hebben veel te lijden tijdens de Beeldenstorm.] in de marge
[2] [Beelden opgeslagen in het Goudse weeshuis.] in de marge
123
’t niet vergelden, Baruch Caput 6, vers 33. Sy
en konnen geen quaet doen, oock so eu isser
geen goet doen by hen, Ieremia 10, vers 5. Sy
staen daer / en hebben eenen Mont, en spree-
ken; sy hebben Ooghen maer en sien niet;
Ooren hebben sy, maer hooren niet; een
Neuse hebben sy, maer en riecken niet;
haere Handen hebben sy, maer en tasten niet;
haere Voeten, maer en gaen niet; sy en gee-
ven geen geluyt door haere keele, Psalmen 115,
vers 5, 6, 7.
Maer wat wil ick seggen van sommi- [[1]]
ghe Beelden der Heylighen? de Monicken
vertellen oock /dat de Beelden Christi, ende
van Maria, oock by wijlen Ongevallen en
Verderf geleeden hebben. Simeon Monachus
Dunelmensis, in sijne Histori op her jaer
Christi 1091; Bromton den Abt, in Chronicon de
Rege Willielmo Ruso; ende den Canonick
Knijghton, Liber 2, Caput 5, verhaelen / dat in
de Kercke tot Wincelcumb een swaeren
Blixem het Hoofd van Christi Beelt ghe-
kneust, en ter aerden heefft neergeslaegen;
breeckende oock het rechte Been van het
selve. Meede / dat het Marien-Beelt, staen-
de ontrent het Cruys, door den Slagh ter
aerden is needer gevallen; en daer op een
grooten Roock met swaeren stanck de
Kercke vervult heeft; geduerende ’t selve /
tot dat de Monicken met Wijwater, Wie-
roock, en met de Reliquien van eenige Hey-
lighen, Psalmen-singende haer Clooster
hadden omgegaen.
[1] [Beelt van Christus en Maria ter aerden geworpen door Blixem.] in de marge
het niet vergelden’. Zie Baruch, hoofdstuk 6 vers 33: ‘Zij konden geen kwaad doen, maar tevens konden zij geen goed doen’ en zie Jeremia hoofdstuk 10 vers 5: ‘Zij staan daar met een mond, en spreken [niet[1]]. Zij hebben ogen, maar zien niet. Zij hebben oren, maar horen niet. Zij hebben een neus, maar ruiken niet. Ze hebben handen, maar voelen niet. Ze hebben voeten, maar lopen niet. Er komt geen geluid uit hun keel’, zie Psalmen Hoofdstuk 115, verzen 5, 6, en 7.
Maar ik wil dit zeggen over sommige beelden [[2]] van de heiligen: de monniken vertellen ook dat de beelden van Christus en Maria ook bij ongevallen en beschadiging Ondergaan hebben. Simeon van Durham[3] schrijft erover in zijn Geschiedenis[4] bij het jaar 1091, Brompton de abt in zijn kroniek over Willielmus Rufus [5]; en de kanunnik Knighton[6], boek 2, hoofdstuk 5. Ze vertellen dat in de kerk te Wincelcumb[7] een hevige bliksem het hoofd van een Christusbeeld beschadigd had, en het beeld ter aarde had neergeslagen, waarbij ook het rechterbeen van het beeld afbrak. Ook het Mariabeeld dat bij het kruis stond, was door de inslag ter aarde gevallen, en een zware rook en een hevige stank vervulden de kerk net zo lang totdat de monniken met wijwater, wierook en met de relikwieën van enkele heiligen, het klooster rond waren gelopen, terwijl zij psalmen zongen.
[1] Gezien Psalmen, moet er ‘niet’ toegevoegd worden.
[2] [Een beeld van Christus en Maria omgeworpen door de bliksem.] in de marge
[3] Simeon van Durham was een monnik en kroniekschrijver (12e eeuw).
[4] Mogelijk wordt bedoeld Historia Regum deel 2 over de jaren 848-1129, óf een kroniek over de periode 848-1118 gebaseerd op het leven van King Alfred.
[5] Willielmus Rufus = Koning Willem II van Engeland (1060-1100), bijgenaamd Rufus vanwege zijn rode gezicht.
[6]a> Henry Knighton (1396) was een kanunnik en kroniekschrijver.
[7] Winchcomb in Engeland.
124
[[1]] Voorwaer / machtiger en stercker heeft
sich de Lieve Vrouw van Halle betoont, als
hier Christus en Maria; want / na Lip-
sius Evangeli van de Heylighe Maeght van Halle,
Caput 6, soo wort in het Beelt selffs van die
Maeget wat Wonders ghesien / ’t welck
niet grooter als anderhalff voet zijnde, van
louter Hout / niet bestreecken met eenighe
Verwe / so veel Hondert Jaeren duert, vry
van alle Verderffelijckheyt; vry oock van
den Brant, welcke dat Steedeken Halle
naemelijck / tot eenige reysen is overghe-
komen; als wanneer de Heylighe Maeghet soo
haer Selven, als haeren Tempel heefft be-
schermt, doe de gheheele naest gheleegen
Marckt / en de Huysen neevens haere
Kercke staende / door den Brant verslon-
den wierden. Het Beelt daerentegen van
Christus ende van Maria wordt ter aerden
neer geslaegen en geschonden; Wijwaeter,
Wieroock, en het een off ander Doots-ge-
beent van een Heylighe moet Christo en
sijn Moeder te hulpe comen / niet hebben-
de hun selven bewaert voor gemelte On-
gheval / maer ’t selve gheleeden en uytghe-
staen.
Meede na het segghen van G.D.S.
Roomsch Priester, in sijn Boeck den Singende
Swaen genaemt / soo heeft het Mi-
raculeuse Lieve Vrouwen Beelt, ’t welck
in voortijden gheweest is in de Noots-
Gods-Capelle binnen de Stadt Gouda, sich
cloecker en vermoghender beweesen als
[1] [Beeldt van Hal, machtigher als Christi en Mariæ Beelt.] in de marge
[[1]] Nou dan heeft de Lieve Vrouw van Halle zich toch machtiger en sterker getoond dan Christus en Maria zoals hiervoor beschreven. Zie hoofdstuk 6 in de historie van de heilige maagd van Halle door Lipsius[2]. Zo was er aan het beeld van de maagd zelf iets wonderlijks te zien.
Het beeld was van hout, niet groter dan 45 cm en onbeschilderd.
Na vele honderden jaren was het niet aangetast. Ook niet door de brand die de stad Halle onverhoeds heeft overvallen.
De heilige maagd heeft zowel zichzelf als haar tempel beschermd, terwijl de gehele naastgelegen markt (alsmede de huizen naast de kerk) door de brand verwoest zijn.
Daarentegen werd het beeld van Christus en Maria tegen de grond geslagen en beschadigd. Wijwater, wierook, en een of ander bot van een heilige moesten Christus en zijn Moeder te hulp komen omdat zij zichzelf niet konden beschermen tegen het onheil, maar ze het hebben moeten dulden.
Zoals ook de roomse priester Guilhelmus de Swaen in zijn boek De Singende Swaen vertelt, heeft het wonderbaarlijke Lieve Vrouwe beeld dat zich al zeer lang in de Noodgodskapel te Gouda bevond, zich sterker en machtiger getoond dan
[1] [Beeld in Hal machtiger dan beeld van Christus en Maria.] in de marge
[2] Justus Lipsius ( 1547-1606), Historie van onse lieve vrouwe van Halle. Gecorrigeerde en verbeterde versie, Halle 1714.
125
het voorgemelte Beelt van Jesus en Maria.
Dit Marien-Beelt was constelijck van [[1]]
Eycke-Hout gemaeckt, sat weenende over
Haeren dooden Soon, welcke op haer
schoot lach: en wanneer een Brant ont-
staen was in eenighe Scheepen / leggende
voor der Gou in den Ysel, wierdt het Beelt
in een Processi off Ommeganck uyt de
de Noots-Codts-Kerck ghehaelt / en ghe-
bracht aen de Kercke van St. Oolooff, ge-
leegen buyten de Stadt daer nu de Nieu-
we Sluys is. Soo haest nu het Beelt ghe-
komen was by den Brant / ende des selfs
Mantel gheworpen was in de Vlamme, soo
hiel den Brandt op / en deede geen schaede
meer. Na dat het Mirakel volbracht
was / wiert dit Eycken-Houten-Marien-
Beelt weeder na Huys gebrocht in de
Capelle / en die Lieve Vrou bedanckt voor
dese Wonderbare Behoudenis.
Lieve Burgers, ick geloove dat ghy alle
met my ten hooghsten zijt verwondert /
wanneer ghy hier hoort dat de Maeght
van Hal, een Poppetje, een cleyn Houten [[2]]
Wijffje / maer anderhalff voet langh; en
het Constighe Eycken-houten Goutsche
Marien-Beeldt, Steeden en Huysen en
Scheepen bewaert hebben van den Brant;
en dat het Beelt Christi, en Mariae, staende
daer neevens / door den Blixem, door het
vyer van den Hemel, zijn geslaegen, geschon-
den, en ghevelt gheworden. Dat Christi
Beelt, staende in een Kerck / getroffen en
[1] [Goutsche EyckenHouten-Marien-Beelt.] in de marge
[2] [Dit Beeldt machtiger als Christi en Mariae-Beelt.] in de marge
het genoemde beeld van Jezus en Maria.
Dit was een kunstig gemaakt eikenhouten [[1]]
beeld van een wenende Maria met haar gestorven zoon op schoot.
Toen er een keer brand ontstaan was op een paar schepen die voor Gouda in de IJssel lagen, werd het beeld in processie uit de Noodgodskapel gehaald en naar de Sint-Olofskerk[2] gebracht, die buiten de stad stond, op de plaats waar nu de Nieuwe Sluis is.
Zodra het beeld bij de brand was aangekomen en men de mantel ervan in de vlammen had geworpen, ging de brand uit en veroorzaakte geen verdere schade. Nadat het wonder was geschied, werd het eikenhouten Mariabeeld weer teruggebracht naar de kapel en werd onze Lieve Vrouwe dank betuigd voor deze wonderbaarlijke redding.
Beste medeburgers, jullie zullen toch ook wel hooglijk verbaasd zijn om te horen dat de maagd van Halle, een popperig klein houten vrouwtje [[3]] van maar 45 centimeter, en het prachtige eikenhouten Goudse Mariabeeld zowel steden als huizen en schepen voor de vlammen behoed hebben.
Terwijl het beeld van Christus en van Maria, dat ernaast stond, door de bliksem is getroffen en kapot gegooid.
En ook om te horen dat het beeld van Christus, dat in een kerk staat, getroffen en
[1] [Eikenhouten Mariabeeld in Gouda.] in de marge
[2] [Sint-Olofskapel] ook wel Olevaerskapel, 15e en 16e eeuw. Gouda en Sint Olevaer, Koen Goudriaan.Tidinge 1997 nr.3, pp.96-105.
[3] [Dit beeld machtiger dan het beeld van Christus en Maria.] in de marge
126
verdorven is van het Hemelsch vyer; en
het Marien-Beeldt van Hal sich selven en
haer Kercke heefft bevrijden connen van
het Aertsche Vyer. Dat de Mantel van het
Goutsche Eycken-Houten-Marien-Beelt
de vlamme des vyers heeft uytgebluscht;
en het Beelt van dien Jesus, die door het
aenraecken van den Zoom sijnes Cleets
stelpte den Bloetganck van een Vrouwe,
Mattheus 9, vers 20, en soo veel Miraeckelen
aen Blinde/Stomme/Doove/Lamme/
Leevende en Dooden/aen Duyvelen en
Menschen gedaen heeft/door het Blixem-
vyer aen het hoofft ghekneust, ter aerden
geworpen, en des selfs Rechter been ghe-
broocken is geworden.
Volghens verhael van Arnobius Liber 4,
is Æsculapius, om sijn groote Gierigheyt en
[[1]] Begeerlickheyt, geslaegen vanden Blixem.
Maer waerom is diergelijck gheschiet aen
Christi Beelt? Na het seggen de Heyde-
nen / is Vulcanus, de Soone van Jupiter en
Juno, om sijne Mismaecktheydt (ghelijck
sommighe willen) uyt den Hemel gewor-
pen / en is in dien Val hinckende geworden
en creupel, Pausanias Liber 1 seu Attica. Maer/
waerom heeft den Blixem / het Vyer van
den Hemel het Beelt Christi gheslaeghen,
dat des selfs Hoofft ghekneust, en Rechter
Been gebroocken was? Jupiter, en des selfs
Vrou, en Suster Juno, zijn te samen ver-
brant in het Roomsche Capitolium. De
Egyptische Serapis en Isis, in haren Tem-
[1] [Waerom Christi en Mariae Beelt mach gheslaegen zijn.] in de marge
beschadigd is door de hemelse bliksem en dat het Mariabeeld van Halle zichzelf en zijn haar kerk heeft weten te bevrijden van het vuur op aarde.
En dat de mantel van het Goudse eikenhouten Mariabeeld de vlammen heeft geblust, terwijl het beeld van Jezus (Jesus, die volgens Mattheus 9 vers 20 door het aanraken van de zoom van zijn gewaad het bloeden van een vrouw stelpte en vele andere mirakelen bij blinden, stommen, doven, lammen, levenden en doden en bij duivels en mensen verrichtte) door een bliksemschicht in het hoofd werd geraakt en ter aarde stortte, waardoor het rechterbeen afbrak.
[[1]] Volgens een verhaal van boek 4 van Arnobius werd Asclepius om zijn grote gierigheid en begerigheid door de bliksem getroffen.
Maar waarom was het Christusbeeld hetzelfde lot beschoren? Zoals de heidenen vertellen, is Vulcanus, de zoon van Jupiter en Juno, zoals sommigen zeggen vanwege zijn mismaaktheid, uit de hemel geworpen en is hij door die val kreupel geworden (zie Pausanias boek 1 ofwel Attica).
Maar waarom heeft de bliksem, het vuur van de hemel, het Christusbeeld geraakt waardoor het hoofd beschadigde en het rechter- been afbrak? Jupiter en zijn vrouw, tevens zuster Juno, zijn samen verbrand in het Romeinse Capitool, net zoals de Egyptische goden Serapis en Isis in hun tem-
[1] [Waarom het beeld van Christus en Maria geraakt mocht worden.] in de marge
127
pel. gheen wonder / want sy en waeren
gheen Goden / en daer was noch Godt-
heydt noch macht in haere Beelden.
Maer / waerom is het Beeldt Christi,
die waerachtigh Godt en Mensch in ee-
nicheydt des persoons is / te saemen met
het Beeldt van sijn Moeder Maria (welcke
nae het segghen van Lipsius en sijns gelijc-
ken / soo groote wonderen doet; en / na
het voorgeeven der Papen, een Koninginne
des hemels is, en na het Moederlijcke Recht
haeren Soone kan gebieden) geslaegen van
den Blixem / staende in de Kercke tot
Wincelcumb? Het Vyer / ’t welck de
Heere van den Heere (dat is / de Vaeder
van den Soone / door welcken hy werckt /
Johannes 5, vers 19.) reegenen liet vanden Hemel,
vernielde Sodom en Gomorra, Genesis 19,
vers 24; doch geschiede sulcx / om haerer
Sonden en grouwelen wil / van welcke
de Heere een mishaeghen heefft, Psalmen 5,
vers 6,7. Maer / waerom heeft den Blixem
van den Hemel geslagen het Beelt Christi;
van welcken Christo de Vaeder getuygt /
uyt den Hemel / Mattheus 3, yers[1] 17, dese is
mijn Soone, mijn Gelieffde, in den welcken
ick mijn welbehagen hebbe? Ick houde
het daer voren / dat Godt (die daer seyt
Exodus 20, vers 4, ghy en sult u gheen ghe-
sneeden Beeldt, noch eenige Gelijckenisse
maecken, van ’t geene dat boven in den He-
mel is; noch van ’t gheene dat onder op de
Aerde is; noch van ‘tgene dat in de Wateren
[1] [yers] lees [vers]
pel. Geen wonder, want zij waren geen goden en er was geen god of andere kracht in de beelden.
Maar hoe zit het met het beeld van Christus (die zowaar waarachtig god en mens in één persoon is) dat tesamen met het beeld van zijn moeder Maria door de bliksem is getroffen in de kerk te Winchcomb?
Maria notabene, wier beelden volgens Lipsius en consorten grote wonderen verrichten en die volgens de papen een koningin in de hemel is met zeggenschap over haar zoon.
Het vuur, dat God de Vader (d.w.z. de vader van de zoon, zijn werktuig op aarde volgens Johannes 5, vers 19) liet neerdalen vanuit de hemel, vernielde Sodom en Gomorra (zie Genesis 19, vers 24).
Dat was echter vanwege hun zonden en gruwelijke daden die God mishaagden (zie Psalmen 5, vers 6-7).
Maar waarom werd het beeld van Christus door de bliksem getroffen? Christus notabene, van wie God de Vader in de hemel zegt: “dit is mijn geliefde zoon, waarin ik welbehagen heb (zie Matheus 3, vers 17).
God zegt in Exodus 20 vers 4: “gij zult geen een beelhouwwerk of een andere tastbare voorstelling maken van wat in de hemel is, noch van wat op de aarde of in het water
128
onder de Aerde is; ghy en sult u voor die
niet buygen, noch haer dienen) door den
Blixem needer slaende het Beelt van Chri-
stus en Maria, staende in de Kercke, door
sulcx betoont en betuyght heefft / dat hy
niet en wil Soodanighe en Diergelijcke en
derhalven egeene Beelden in de Kercke Ge-
stelt, Ge-eert, Gedient, en Aengebeeden
hebben: Dat oock in die Beelden soo wey-
nich Macht off Godheydt woont, als in de
Beelden der Heydensche Affgoden.
[[1]] Ick moet hier den Priester G.D.S.
bekent maecken / datter verscheyden
Oude Roomsche Catholijcke, die het houden
met de Leere Pauli, vervat in sijnen Sent-
brief tot den Romeynen, zijn in Gouda,
welcke wel wenschten Naerder Openinge
te mogen hebben van het Mirakel, ‘twelck
in het blussen des Brants / door het in-
werpen des Mantels van het Eycken-Hou-
ten Marien-Beeldt geschiet is; en / na sijn
segghen / hy verstaen heefft uyt bejaerde
vroome Lieden, die nae Hondert Jaeren gaen:
ende Bysonderlijck wel wouden weeten.
[[2]] 1 Off den Mantel van die Lieve Vrouw
verbrande in den Brandt welcken sy
bluschte? Dan offse onversenght en on-
verseert bleeff in den Vlam? ghelijck de
Cleederen van Sadrah, Mesah, en Abed-
nego, inden gloeyende Oven; waer van
staet Daniël 3, vers 22, dat haere Mantels
niet verandert waren, jae dat de Reucke
des Vyers daer door niet gegaen en was?
[1] [Vragen over het Miraeckel van het Goutsche Marien-Beelt.] in de marge
[2] [Off de Mantel verbrant is.] in de marge
leeft, en u zult niet voor zulke beelden buigen of ze dienen. En dus wilde God door het omgooien van het beeld van Christus en Maria in de kerk laten zien dat hij geen enkel beeld in de kerk wil hebben dat vereerd of aanbeden wordt.
En hij wilde ook laten zien, dat die beelden geen enkele macht of goddelijkheid bezitten, evenmin als de heidense afgodsbeelden.
[[1]] Ik kan de priester Willem de Swaen wel vertellen, dat er meerdere oude katholieken zijn in Gouda, die zich houden aan de leer van Paulus in zijn Brief aan de Romeinen, en die wel graag het een en ander zouden willen weten over het wonderbaarlijke verhaal over het blussen van de brand met de mantel van het eikenhouten Mariabeeld, wat hem naar zijn zeggen verteld is door vrome lieden die tegen de honderd jaar lopen.
In het bijzonder zouden zij graag de volgende dingen willen weten:
[[2]] 1. Verbrandde de mantel van de lieve vrouwe bij het doven van de brand of verbrandde hij niet en bleef hij onbeschadigd, zoals dat ook gebeurde met de kleren van Sadrah, Mesach en Abednego in de gloeiende oven.[[3]] In Daniel 3, vers 22, wordt daarover verteld dat hun mantels geen brandsporen vertoonden en niet eens naar het vuur roken.
[1] [Vragen over het wonder met het Goudse Mariabeeld.] in de marge
[2] [Of de mantel verbrand is.] in de marge
[3] Sadrach, Mesach en Abednego zijn drie Judese jongeren, die weigerden het gouden beeld te aanbidden dat koning Nebukadnezar had opgericht. Ze werden in de brandende vuuroven geworpen, maar werden uit het vuur gered.
129
en soo die Mantel ongeschonden bleeff /
offse noch in der Gou, off waer te vin-
den is?
2. Waerom de Mantel van dit Eycken- [[1]]
Houten-Marien-Beelt, weenende over
haeren dooden Soone / den welcken sy
op de schoot had/ meerder kracht heeft
betoont in het blusschen van gheseyden
Brant; als het Beelt Christi hangende
aen den Kruyce, met het Marien-Beeldt
daer neevens staende, beweesen in het
bewaeren van haer Selven teegen den
Blixem-Slach, door welck het Hoofft
van Christi Beelt gekneust, het Rechter
Been gebroocken, en de Beelden beyde
van Soon en Moeder wierden ter aerden
neer gebonst?
3. Off het wel-gemelte Eycken-Houten- [[2]]
Beelt meede in de Beeldt-stormery ge-
bleeven is / inden Jaere 1566? Dan off het
noch in wesen / en voor handen / en waer
het is? Indien noch in wesen / waerom
het ’t zeedert den tijdt ten minsten van
ontrent de Hondert Jaeren geen Miraec-
kel meer ghedaen heefft in der Gou, al-
waer de Beelden, Prentjes, en Schilde-
rijen van Maria noch daegelijcx werden
ge-eert / en nu een wijle herwaerts / soo
een reyn Liedtjen van het Miraeckel
haeres Mantels gesongen is?
4. Off dit Miraculeuse Beeldt in der Gou [[3]]
was / inden Jaere 1300, als wanneer de
Stadt van de Vlamingen wierde inge-
[1] [Waerom machtiger als Christi en Mariæ Beeldt?} in de marge
[2] [Off dit Beelt noch in wesen is?] in de marge
[3] [Off het in de Jaeren 1300, 1420, 1438, in] in de marge
En gesteld dat de mantel ongeschonden bleef,is deze dan nog in Gouda of elders te vinden?
2. Waarom de mantel van dit eikenhouten [[1]]
beeld van Maria, die weent om haar dode zoon die zij op schoot heeft, meer kracht heeft getoond bij het blussen van de reeds genoemde brand dan de crucifix die ernaast stond heeft laten zien. Die crucifix heeft zichzelf niet kunnen beschermen tegen een blikseminslag. Het Hoofd was beschadigd en het rechter-been afgebroken. dat terwijl beide beelden toch op de grond waren gevallen.
3. Is dat eikenhouten beeld [[2]] in de beeldenstorm van het jaar 1566 verloren gegaan?
En, zo niet, is het er dan nog en waar het Bevindt het zich? En als het nog bestaat, waarom heeft het dan sinds die tijd (nu minstens 100 jaar geleden) geen wondermeer gedaan in Gouda, waar nog dagelijks eer worden bewezen aan beelden, prentjes en schilderijen van Maria en waar vroeger zo’n lief liedje over het mirakelvan haar mantel werd gezongen?
4. En was dit wonderbeeld in 1300 in Gouda, [[3]]
toen de stad door de Vlamingen werd ingenomen?
[1] [Waarom is het machtiger dan het beeld van Christus en Maria?] in de marge
[2] [Of dit beeld nog bestaat?] in de marge
[3] [Of het in de jaren 1300, 1420, 1438, in...] in de marge
130
[[1]] nomen? En inden Jaere 1428, wanneer
Jacoba van Beyeren woonde in der Gou;
ontrent welcken tijdt (en na het seggen
van Adrianus Romanus, in’t Jaer 1438)
een Brant ontstont aen de Poort van de
Thiende-Straet, en door een stercken
Wint so wiert voortgedreeven / dat de
meeste Stadt verbrande; alleen weynich
Huysen / staende aen de Haeven, en by de
Minne-broers (’t welck seer na by de
Noot-Godts steeghe is) zijnde overich
ghebleeven? In welcken Brandt oock
doemaals verbrande de schoone Gout-
sche Kerck, welck seer groot was / heb
bende eenen hoogen Tooren, en 52 Al-
taren binnen haere Muyren; zijnde (na
het schrijven van de Goutschen Snojus)
eeven voor den Brandt ghesien op de
Kercke needervallen brandende Vyer-
ballen, en vyerige Voogelen, off liever
(seydt hy) Toveressen, en Duyvelsche
Geesten?
[[2]] 5. Alsoo (uytwijsens het Liedtjen van den
Priester G.D.S.) het ten minsten wat
onder off boven de Hondert Jaeren soude
sijn gheleeden / dat de Scheeps-brandt
door den Mantel van het Eycken-Hou-
ten Marien-Beelt gebluscht is; Ende
inden Jaere 1552 (’t welck nu is ghelee-
den 106 Jaeren) de Groote Kercke deser
Stadt door de Blixem is verbrant ghe-
worden, sonder de omliggende Huysen
eenichsins te beschaedigen: soo wouden
[1] [der Gou was?] in de marge
[2] [Off het daer was inden Jaere 1552?] in de marge
[[1]] En was het er in het jaar 1428 (of zoals Adrianus Romanus[2] meent in 1438) toen tijdens het verblijf van Jacoba van Beieren in Gouda een brand ontstond bij de poort van de Tiendestraat? Door een sterke wind is toen de brand zo aangewakkerd dat het merendeel van de stad in vlammen opging. Alleen een paar huizen bij de haven en bij de minderbroeders (wat vlak bij de Noodgodssteeg is) zijn overeind gebleven. Bij die brand is indertijd ook de mooie Goudse Kerk verbrand, die zeer groot was, een hoge toren had, en wel 52 altaren bevatte. Volgens een geschrift van de Gouwenaar Snojus[3] zijn kort voor de brand vuurbollen waargenomen, doe op de kerk vielen, en ook brandende vogels of - volgens Snojus -tovenaressen en duivelse geesten.
[[4]] 5. Volgens het liedje van de priester G.D.S is het ruwweg honderd jaar geleden dat de scheepsbrand door de mantel van het mariabeeld gedoofd werd. En in het jaar 1552 (dus nu 106 jaar geleden) is de Grote kerk van de stad door de bliksem getroffen en verbrand zonder dat de omringende percelen ook maar enigermate beschadigd werden.
[1] [… Gouda was?] in de marge
[2] Adrianus Romanus of Adriaan van Roomen (1561-1615) werd hoogleraar in de geneeskunde, maar onderzocht vooral wiskundige en astronomische zaken.
[3] Reinier Snoeij, ook genoemd Reinerus Snojus (..-1534) was arts en later burgemeester in Gouda. Schrijver van kronieken over bisschoppen en graven in die tijd.
[4] [Of het daar in 1552 was?] in de marge
131
opgemelte Oude Roomsche Catholijc-
ken wel eens weeten / Of oock het meer-
ghenoemde Marien-Beeldt doemaels in
der Gou, en in het Capelleken van de
Noot-Godts-steegh gehuysvest was?
6. Indien het geseyde Marien-Beeldt ge-
weest is / en woonachtigh was tot
Gouda, in de voorgheroerde Jaeren /
wanneer de Vlaminghen de Stadt in- [[1]]
naemen / de Kerck met de meeste Stadt
te saemen, en naederhandt de Kerck al-
leen verbrande; Off het aen den Wille,
off aen de Macht, off aen dien beyden
het Beeld ontbroocken heefft, dat de
Stadt door het selve van den Overval der
Vlamingen, van den Brant, en de Kerc-
ke tot twee verscheyden reysen van de
Vlamme, niet en is bevrijt geworden?
7. Off de Goutsche Burgers wel behoor- [[2]]
den veel te houden van het meerghe-
noemde Eycken-Houten-Marien-Beelt,
’t welck meer ghesorcht heefft voor de
behoudenis van eenige weynige Sche-
pen in den Yssel, als voor so veele Huy-
sen in de Stadt, neevens een soo schoo-
ne Kercke, met 52 Altaren in deselve?
betoonende meerder Sucht en Treck
tot weynigh Vremdelinghen, comende
na der Gou van buyten aenghevaeren /
als tot so veele Burgers, soo Ingeseete-
nen als Ingheborene; van welcke het
Huysvestingh / goet Onthael ghenoot /
ge-eert ende gedient wiert? Hebbende
[1] [Waerom het de Stadt niet bewaert heefft?] in de marge
[2] [Off het wel Eer en Danck verdient heeft?] in de marge
Daarom zouden de eerder genoemde oude roomskatholieken wel eens willen weten of het al een paar keer vermelde Mariabeeld indertijd in het kapelletje in de Noodgodssteeg in Gouda stond.
6. Laten we eens aannemen dat het Mariabeeld in Gouda verbleef in de besproken jaren toen de Vlamingen de stad hadden ingenomen [[1]] en de kerk en een groot deel van de stad afbrandde en later alleen de kerk nog een keer. Lag het toen aan het ontbreken van wil of van de kracht (of beiden) bij het beeld, dat het de stad niet tegen de inval van de Vlamingen heeft kunnen beschermen, en ook niet tegen de stadsbranden en de twee branden in de kerk?
7. Moeten de burgers van Gouda wel zoveel [[2]] houden van het genoemde eikenhouten Mariabeeld, dat liever zorgde voor het behoud van een paar schepen in de IJssel dan voor behoud van al die huizen in de stad en voor die mooie kerk met zijn 52 altaren? Een Mariabeeld dat dus veel meer gaf om een paar vreemdelingen die van buiten Gouda kwamen, dan om al die burgers (hier wonend of hier geboren) van wie het huisvesting en een hartelijk onthaal had ontvangen, en door wie het geëerd en gediend werd?
[1] [Waarom het de stad niet beschermd heeft?]
[2] [Of het wel eerbied en dankbaarheid verdiend heeft?]
132
by na op eenen tijt, den Mantel gegeeven
tot behout van Vremdelingen, en der sel-
ver Scheepen; en niet een vinger uytge-
steecken ten goede van de Burgeren, der
selver Huysingen, Goederen, en Heylig-
dommen; maer deselve ghelaeten tot een
proye van de wreede woeste en verslin-
dende Vlamme?
[[1]] 8. Het Beelt van Minerva was van Hout,
en in Lengte dry Cubiten, dat zijn Vier
voeten en een Halve/ Caelius Rhodiginus Liber 28,
Caput 9. Het wiert Palladium genoemt /
en was / na het Seggen een Gelooff der
Heydenen / affgekomen van den Hemel,
Pausanias Liber 1. En soo lange het selve be-
houden / en binnen de mueren was / kon-
de Troyen niet gewonnen worden, Caelius
loco ut suprà, en Pausanias Liber 2. Maer
naederhant als het / op verraederlijcke
aenwijsinghe van Theano, het Wijff
van Antenor, zijnde een Priestersse van
den Tempel des Palladium, door Ulys-
ses ende Diomedes uyt de Stadt ghe-
rooft / en deselve daer door winbaer
was gheworden / soo is Troyen van de
Griecken in asschen geleyt, Suidas in Hi-
storica sub Literam Picum A. Dit Palladium
is na den Brant van Troyen ghevoert
gheworden na Italien, ende tot Romen
gestelt in den Tempel van Vesta; alwaer
het van de Romeynen buyten ghesicht
van menschen bewaert ende ghe-eert
wierdt / sonder oyt van yemant zijnde
[1] [Trojanen meer dank schuldigh aen haer Palladium.] in de marge
Heeft het vrijwel op hetzelfde moment zijn mantel opgeofferd ter bescherming van vreemdelingen en hun schepen, maar geen hand uitgestoken voor de burgers en hun woningen, goederen en relikwieën? En liet het deze ten prooi vallen aan de allesverwoestende en verslindende vlammen?
[[1]] 8. Het beeld van Minerva was van hout en was drie cubiten, ofwel vier en een halve voet hoog (zie Caelius Rhodiginus[2] boek 28, hoofdstuk 9). Het werd Palladium genoemd en was, zo wil de overtuiging van de heidenen, afkomstig uit de hemel (zie Pausanias, boek 1). Zolang het heel bleef en zich binnen de muren van Troje bevond, kon deze stad niet ingenomen worden (zie Caelius Rhodiginus dezelfde plaats en Pausanias, boek 2). Maar naderhand toen op aanwijzing van de verraderlijke Theano[3], de vrouw van Antenor die priesteres was in de tempel van het Palladium, het beeld door Odysseus en Diomedes uit de stad werd geroofd, kon Troje worden ingenomen en door de Grieken in de as worden gelegd (zie Suidas[4] in zijn Historie onder de letter P gevolgd door A). Dit Palladium is na de brand van Troje naar Italië gebracht en in Rome in de tempel van Vesta geplaatst. Het werd daar door de Romeinen buiten het zicht van de mensen bewaard en vereerd zonder ooit door iemand te zijn
[1] [De Trojanen waren meer dank verschuldigd aan hun Palladium ...] in de marge
[2] Caelius Rhodiginus (1469-1525) was een Venetiaanse schrijver en professor Grieks en Latijn.
[3] Theano was priesteres van Athene in Troje en vrouw van Antenor, een raadgever van Priamus.
[4] Suidas Thessalius, verondersteld auteur van de Suda, een woordenboek/encyclopedie over de eerste tien eeuwen na Christus op Byzantijns gebied.
133
gesien geweest / als ter tijdt den Tempel
van Vesta, te saemen met dien rijcken
en beroemden Tempel des Vreedes, (in
welcke veele haere Schatten en Rijck-
dommen te bewaeren gaeven) neevens
veele andere kostelijcke Ghebouwen
binnen Romen, door de Vlammen des
Vyers verslonden zijn geworden; als
wanneer het Palladium van Vestale
Cloppen uyt haere Kercke na het Paleys
des Keysers is vervoert geworden, Hero-
dianus Liber 1, Caput 14. Vermits nu dit
Palladium de Stadt Troyen bewaert
ende beschermt heeft / voor ende teegens
alle Ongeval en Overval van Brandt
en Vyant / soo lange het binnen de Tro-
jaensche Mueren was: Daer-en-tee-
ghen het voorszegde Eycken-Houten- Ma- [[1]]
rien-Beeldt de Stadt Gouda niet en
heeft bewaert / of beschermt voor Brant
en teegen Vyandt; maer heefft deselve
van de Vlaminghen inneemen / en door
den Brandt vernielen laeten; geevende
tot twee reysen ten besten aen de Vlam-
me die schoone groote Kercke, met alle
haere Heylighdommen, Beelden, ende
Altaren; daer het doch (na het Seggen
en Gelooff van den Priester G.D.S. ende
desselffs Devotaren) een Miraculeus
Beelt, en groot in Macht en Kracht was;
soo gemackelijck In een Capelle binnen
de Goutsche Mueren gehuys-vest / en al-
daer van de doemaels Paeps-gesinde en
[1] [As de Gouwenaers aan het Marien-Beelt.] in de marge
gezien. De tempel van Vesta werd toen samen met de prachtige en beroemde Vredestempel (waar velen hun kostbaarheden in bewaring hadden gegeven), en veel andere prachtige gebouwen in Rome door de vlammen verwoest omdat het Palladium door Vestaalse maagden uit hun tempel naar het paleis van de keizer vervoerd was (zie Herodianus boek 1 hoofdstuk 14).
De stad Troje echter bleef behouden doordat die door het Palladium beschermd werd tegen brand en ander onheil zolang het beeld binnen de Trojaanse muren was.
Het genoemde eikenhouten Mariabeeld [[1]] daarentegen kreeg het níet voor elkaar om de stad Gouda te behouden en te beschermen tegen brand en onheil. Het liet de stad door de Vlamingen innemen en door een brand verwoesten. Tot tweemaal toe ging de mooie grote kerk in vlammen op met al haar relikwieën, beelden en altaren.
Toch zou het (volgens de nadrukkelijke opvatting van priester Willem de Swaen en zijn aanhangers) een zeer bijzonder beeld zijn met een grote kracht, geriefelijk ondergebracht in een kapel binnen de Goudse muren, waar het door de in die tijd paapsgezinde en
[1] [… dan de Gouwenaars aan hun Mariabeeld.] in de marge
134
verblinde Goutsche Burgerije met alle
Eere ende Dienst onthaelt wierdt:
Soo wouden voor-ghemelte Oude
Roomsche Catholijcken wel eens weeten /
Off niet (na ghevoelen van Heyde-
nen en Papisten) het Trojaensch Palla-
dium meerder Lieffde, Trouwe, Treck,
Dienst, en Danck, betoont, betuycht,
beweesen, gedaen, en verdient heefft,
tot, aen, en by de Heydensche Trojanen;
als het meer-ghenoemde Eycken-Hou-
ten-Marien-Beeldt betoont, betuycht,
beweesen, ghedaen, en verdient heefft,
tot, aen, en by de Paepsche Gouwenae-
ren?
[[1]] 9. Off niet de Heydensche Romeynen
meerder Eere en Danck schuldigh zijn
aen Marcus Curtius, met volle har-
nasch springende in den Poel / tot Be-
houdt van de Roomsche Burgerije /
Livius Liber 7, Caput 6. Plutarchus in Comparatio
Graecorum et Romanorum Als de Paepsche Room-
sche Gouwenaers schnldigh[2] zijn aen het
Miraculeuse Eycken-Houten-Marien-
Beeldt, het welcke / weegens het goedt
onthael van deGoutsche Burgerije ge-
nooten / liever selffs in den Brant hadde
behooren gheworpen te willen worden;
off ymmers den Mantel aen de Vlamme
ten besten te geeven, om deselve te ver-
saedigen ende te blusschen; als te lijden,
en met goede ooghen aen te sien, dat de
Stadt, den Tempel, en desselffs Heylich-
[1] [Curtius meer dank weerdigh als het Marien-Beelt.] in de marge
[2] [schnldigh] lees [schuldigh]
verblinde Goudse burgerij met alle eerbied onthaald werd.
De hiervoor genoemde oude rooms-katholieken zouden daarom wel eens willen weten, of het Trojaanse Palladium[1] in de beoordeling van heidenen én papen niet meer liefde, trouw, aandacht, en diensten bewezen heeft aan de heidense Trojanen (en daarom dank verdiend heeft) dan het eerder genoemde eikenhouten Mariabeeld presteerde voor de paapse Gouwenaren?
[[2]] 9. Zijn de heidense Romeinen aan hun Marcus Curtius[3], die om de Romeinse burgerij te beschermen geheel geharnast in een poel gesprongen is, niet méér eer en dank verschuldigd (zie Livius boek 7, hoofdstuk 6, en Plutarchus’ Parallelle Levens[4]) dan de paapse roomse Gouwenaars aan het wonderbaarlijke eikenhouten Mariabeeld.
Dat beeld had zich toch eigenlijk vanwege het warm onthaal door de Goudse burgers toch beter zelf in het vuur kunnen laten gooien dan zijn mantel aan vlammen over te geven om de brand te blussen dan lijdzaam en met droge ogen toe te zien hoe de stad, de kerk en al zijn heilig-
[1] Het Palladium was een beeld van de godin Pallas Athena, dat in de tempel van Vesta te Rome werd bewaard. Volgens de Romeinse overlevering had het oorspronkelijk de stad Troje beschermd.
[2] [Curtius verdiende meer dankbaarheid dan het Mariabeeld.] in de marge
[3] Marcus Curtis zou zich in 362 v. Chr. bewapend en te paard in een plotselinge spleet in het Forum Romanum hebben gestort, omdat volgens priesters dit de spleet zou doen verdwijnen.
[4] Parallelle Levens is een serie biografieën van beroemdheden uit de Griekse en Romeinse Geschiedenis.
135
dommen door den Brant so deerlijck en
wreedelijck zijn bedorven?
10. Off het Miraculeuse meer-genoemde [[1]]
Eycken-Houten-Marien-Beelt, in alle
op-gemelte Voor-vallen en Ongelee-
gentheeden / dien vander Gou overko-
men / gheweest is in een Dut / off diep
Gepeyns? Off het yet anders, en byson-
ders / van meerder Belang heefft te doen
ghehadt, als sich te bemoeyen met het
blusschen van den Goutschen Brandt?
Off het van huys / op een Reyse na el-
wers heenen was? Off het in een
Sluymeringhe / off diepen Slaep was,
gelijck Baal op Carmel, 1 Reges 18, v. 27?
11. Off het van den Jaere 1300, ofte 1420 [[2]]
af / in de Noot-Godts-Steechs-Capelle
geslaepen heefft / tot den Jaere 1552, ofte
daer ontrent; binnen welcken tijdt den
Brant / en andere Ongevallen de Stadt
bedorven hebben; zijnde in alle dien tijt
noyt meer als eens wacker geweest, als
wanneer het in Processie uyt sijn Capel
gehaelt / en gebracht wiert na den Yssel,
alwaer het sijnen Mantel ten besten gaff
om te blusschen den Brant der Schepen:
Ghelijck de Seeven Slaepers Maxi-
mianus, Malchus, Marcianus, Dionysius,
Iohannes, Serapion, ende Constantinus (na
het seggen van Iacobus de Voragine) ge-
slaepen hebben in een Spelonck, onder
den BerchCelion, buyten de Stadt Ephe-
sus, den tijdt van 196, en als andere wil-
[1] [Off het gesluymert heefft als Baal?] in de marge
[2] [Off het geslaepen heefft als de 7 Slaepers.] in de marge
dommen door de brand zo jammerlijk en ruw werden beschadigd?
10. Is het eerder genoemde wonderbaarlijke [[1]] eikenhouten Mariabeeld tijdens alle genoemde voorvallen en rampspoeden die de Gouwenaars zijn overkomen, ingedut of diep in gedachten verzonken geweest? Moest het misschien iets anders en werkelijk uitzonderlijks doen, dat belangrijker was dan het blussen van de Goudse brand? Was het soms van huis, op reis naar een andere plek? Of was het aan het sluimeren of in diepe slaap, zoals Baäl op de berg Carmel (zie 1 Koningen 18, vers 17)?
11. Heeft het beeld vanaf 1300 of 1420 [[2]] tot ongeveer 1552 in de Noodgodskapel gestaan?
Dit was namelijk de periode waarin de brand en andere rampen de stad getroffen hebben. Zo ja, dan moet het in de tijd slechts één keer wakker zijn geweest. Dat was dan namelijk toen het in processie uit zijn kapel werd gedragen en naar de IJssel werd gebracht, waar het zijn mantel zou hebben geschonken om de scheepsbrand te blussen. Dit heeft veel weg van de Zevenslapers[3] (Maximianus, Malchus, Marcianus, Dionysius, Johannes, Serapion en Constantinus), die – volgens Jacobus de Voragine - in een grot onder de berg Celion buiten de stad Efeze 196 jaar geslapen hebben (volgens anderen
[1] [Of het gesluimerd heeft net als Baal?] in de marge
[2] [Of het geslapen heeft zoals de Zeven Slapers?]
[3] De Seeven Slaepers zijn martelaren uit een Christelijke legende, opgetekend in de Legenda aurea van Jacobus de Voragine. Ze werden in 251 door keizer Decius in een grot bij Efeze ingemetseld. 196 jaar later werd de grot bij toeval geopend, waarna men de zeven gezond en wel aantrof, maar nu met een Aureool, alsof ze gestorven waren. Ze dachten zelf dat ze maar één nacht hadden geslapen.
136
len 372 Jaeren, gheduerende de Vervol-
ginghen van den Keyser Decius, ende
sijner Nasaeten teegen den Christenen;
zijnde die Slaepers in alle dien tijdt niet
meer als eens wacker gheweest voor een
kleynen tijt / en korts daer aen Ontslae-
pen en Gestorven / ten tijden naemelijck
van den Keyser Theodosius?
[[1]] 12. Off het Marien-Beelt, gelijck van de
Beelden der Heydenscher Affgooden
staet Psalmen 115, vers 5, 6, 7, eenen Mondt
hadde, en niet en sprack; Oogen hadde,
en niet en sagh; Ooren hadde, en niet en
hoorde; een Neus hadde, en niet en
roock; Handen hadde, en niet en taste;
Voeten hadde, en niet en gingh? Off
het was so een Beelt / waer van Jeremia 10,
vers 5, staet / sy en konnen gheen Quaet
doen, oock soo en isser gheen Goet doen
by hen. Indien den Priester G.D.S. hier
op ja seydt / soo zijn de Oude Roomsche
Catholijcken, houdende het met de Lee-
re Pauli in sijnen Sendtbrief aen haer [[2]]
gesonden / eens met hem; en eyndelijc-
ken met Vraegen ten rechten geraeckt.
Maer om my / voor teghenwoordigh /
niet verder in te laeten in het Stuck van de
Beelden der Paepsche Heyligen, en van de
Miraculen welcke de Paepsche Schrijvers
den selven toedichten / so wil ick daer van
affscheyden / met verhael van de Geschie-
denisse die geleesen wort Judices 6, vers 27, 28,
etc. Als Gideon met sijn Thien by-heb-
[1] [Off het der Heydenen Beelden ghelijck was?] in de marge
[2] Sceperus lijkt zich hier te vergissen. Voorgaande vermeldingen van de ‘oude roomskatholieken’ hadden steeds betrekking op inwoners van Gouda.
gedurende 372 jaar) tijdens de vervolgingen van de Christenen door keizer Decius en zijn opvolgers.
Zijn die zevenslapers in al die tijd maar éénmaal wakker geweest, gedurende korte tijd, en zijn ze kort daarna ten tijde van de keizer Theodosius[1] gestorven?
[[2]] 12. Had het Mariabeeld (net zoals de 10 heidense beelden, zie Psalmen 115, vers 5-7) een mond maar sprak het niet, had het ogen had maar zag het niet, had het oren had maar hoorde het niet, had het een neus had maar rook het niet, had het handen maar voelde het niet, had het voeten maar liep het niet?
Of was het zo’n beeld waarvan in Jeremia 10, vers 5 staat: “zij konden kwaad noch goed doen”?
Als de priester Willem de Swaen dit beaamt, dan zullen de oude roomskatholieken die vasthouden aan hetgeen Paulus leert in zijn brief, het met hem eens zijn, en eindelijk op hun vragen een goed antwoord kunnen krijgen.
Maar om nu hier niet al te diep in te gaan op het onderwerp van de beelden van de paapse heiligen, en van de mirakels die de paapse schrijvers deze beelden toeschrijven, zal ik dit betoog afsluiten met het ophalen van de geschiedenis die te lezen is in Richteren 6, verzen 27, 28 e.v. Toen Gideon met zijn tien kompanen
[1] Theodosius I de Grote (346-395), Romeins keizer vanaf 379.
[2] [Of het beeld leek op de beelden van de heidenen?] in de marge
137
bende mannen den Altaer Baals gebrooc [[1]]
ken/ om verre gheworpen / en des selfs
Haegen afghehouwen hadde; en het Volck /
versopen ligghende in Affgoderye / het
daer voor hiel dat Baal sich op een byson-
dere wijse aen Gideon ende die Thien
Mannen, weegens de aengedaene Smaet-
heyt / wreecken sou; begeerende derhalven
aen Joas, dat hy sijnen Soone Gideon
om te sterven uytbrengen soude; soo seyde
Joas tot het Volck / sult ghy voor den Baal
twisten? sult ghy hem verlossen? Die voor
hem sal twisten sal noch desen morgen ghe-
doot worden. Indien hy een Godt is, hy
twiste voor sich selven, om datmen sijnen
Altaer heefft omgeworpen. Vorder seyde
Joas spots wijse tot Baal, Ierub-Baal, dat [[2]]
is / twist Baal. Off / nu wel aen Baal, voert
uwe saecke uyt; Wreeckt het leet twelck u
is aengedaen. Offte / Baal sal twisten: dat
is / stae vast Mannen, Baal sal sich wreec-
ken, en sijn Saecken uytvoeren teeghen die
sijnen Altaer heefft omgeworpen. Gelijck
Joas Baal stelt teegens sijne Schenders en
Weederparthyen, soo stelle ick de Beelden
der Heyligen teeghen den gheenen die hun
Leet aendoen: Soose konnen / en Macht
hebben / soo twisten sy voor haer Selven, en
voeren haer eygen saecken uyt; Dan noch /
indien sy sulcx te doen niet vermoghens
zijn / soo verwondert u met my over de
Onbeschaemtheydt van Monicken, en van
andere, die soo groote Wonderen en Mira-
[1] [Joas spot met Baal.] in de marge
[2] [Jerub-Baal.] in de marge
het altaar van Baäl had stukgeslagen, [[1]] het omver had geworpen en ook de haag eromheen had omgehouwen, en het volk geheel opgaande in afgoderij aannaam dat Baäl zich vanwege deze smadelijke daden zwaar op Gideon en de tien mannen zou wreken, beval Joas daarom om zijn zoon Gideon naar buiten te brengen, zodat deze gedood kon worden.
Hierop zei Joas tot het volk: “Wilt u voor Baäl twisten? Wilt u Baäl te hulp komen? Degenen die het voor hem opnemen, zullen nog deze morgen gedood worden. Indien hij een god is, kan hij voor zichzelf opkomen omdat men zijn altaar omver heeft geworpen.” Vervolgens noemde Joas Baäl ‘Ierub-Baäl’(dat betekent ‘Vecht voor uzelf Baäl’ [[2]] of ‘Baäl, wreek als u kunt het leed dat u is aangedaan’ of ‘Baäl zal twisten’ - wat dan weer betekent: mannen, mocht Baäl in actie komen, houd dan moed. Baäl zal zich wreken, en zijn plannen tegen degene die zijn altaar omver geworpen heeft ten uitvoer brengen.)
Zoals Joas Baäl confronteert met zijn schenders en tegenstanders zo confronteer ik de heiligenbeelden met degenen die hen leed aan doen. Als die heiligenbeelden het kunnen (en enige macht bezitten), dan moeten zij het maar voor zichzelf opnemen en hun eigen zaken behartigen. Als zij hiertoe niet in staat blijken, dan kunt u zich met mij verwonderen over de onbeschaamdheid van monniken en van anderen, die zulke grote wonderen en mirakels,
[1] [Joas bespot Baal.] in de marge
[2] [Jerub-Baal.] in de marge
138
culen, hoedanigh albereyts hier vooren van
ons verhaelt zijn, denselven toeghedicht
en toegeschreeven hebben.
[[1]] Vorders / ‘tgene de Heydenen Droomen
en Versieren vande Verschijningen haerer
Goden en Godinnen, Droomen en Ver-
sieren de Monicken vande Verschijningen
haerer Heyligen. Neemt oock een proeve
van deselve (behalven die albereyts ver-
haelt sijn van Nicolaus) uyt de volghende.
Seecker Bagijn, zijnde Costerinne van
haer Convent / en seer devoot in den
Dienst van Maria, willende met de een off
ander Monick wech loopen uyt haer Cloo-
ster / ley haer Sleutels needer voor den
Altaer van Maria, seggende / Me-vrouw,
ick heb u gedient soo devoot als ik konde,
maer nu kan ick de Versoeckinge des Vlee-
sches niet langer uytstaen en verdraeghen;
siet, daer zijn uwe Sleutelen wederomme.
Na dit gedaene / gaet de Bagijne met den
Monick deur; dese schentse / verlaetse / sy
wort een openbaere Hoere / en / na verloop
van 15 Jaren / keert weeder na haer Cloo-
ster. Maria de Moeder der Bermhertig-
heyt, verschijnt haer in bekender Gedaen-
te / en seyt / Ick heb, geduerende den tijt van
Jaren, in uw affweesen uwen Dienst be-
kleedt; daer is niemant die yets weet van u
uytgaen uyt het Clooster, ick heb in u Ge-
daente soo lang Costerinne gheweest; gaet
ghy weeder in u plaets, ende doet Boete.
Dit heerlijcke Miraeckel / neevens de
[1] [Wonderbaere Verschijninge van Maria.] in de marge
waar ik hiervoor al over verteld heb, aan hen hebben toegegeschreven.
[[1]] Verder is het zo, dat de monniken net zo fabuleren over de verschijningen van hun heiligen als de heidenen over de verschijningen van hun eigen goden en godinnen.
Ik zal er – naast wat al verteld is over Nicolaas – hieronder nog wat voorbeelden van geven.
Een begijntje, dat kosteres was in haar convent en zeer devoot Maria vereerde, wilde samen met een of andere monnik weglopen uit haar klooster.
Ze legde haar sleutels bij Maria op het altaar en zei: “Vrouwe, Ik heb u zo devoot gediend als ik kon, maar ik kan nu de de verleiding van het vlees geen weerstand meer bieden.
Kijk eens, hier zijn uw sleutels weer.”
Daarna ging de begijn er met de monnik vandoor. Deze misbruikte haar en verliet haar en vervolgens werd zij een publieke vrouw.
Na vijftien jaar keerde ze terug naar haar klooster. De barmhartige moeder Maria verscheen toen aan haar en zei: “Ik heb al deze vijftien jaar uw werk gedaan. Er is niemand die weet heeft van uw afwezigheid uit het klooster. Ik ben zolang kosteres geweest in uw plaats.
Neem uw plaats weer in en doe boete.”
Dit prachtige wonder, hier aangehaald ter
[1] [Wonderbaarlijke verschijning van Maria.] in de marge
139
andere voorige uyt sijne Schriften byge-
bracht / vertelt den meer-gemelten Cæsa-
rius, in sijn Boecken van de Doorluchighe
Miraculen en Geschiedenissen, inden Jaere
1591 met Gratie en Privilegie der Keyser-
lijcker Majesteyt, gedruckt binnen Ceulen.
Knyghton Liber 2, Caput 6, vertelt / als eeni-
ghe Geestelijcke persoonen op reyse wae-
ren in een swaer Onweer van Donder en
Blixem / soo songen sy den Loffsangh van
Maria / beginnende Ave Maris Stella etc.
Dat is / zijt ghegroet ghy Zee-Sterre etc.
en als sy gekomen waeren tot het Veers /
Monstra te esse Matrem, dat is / betoont dat
ghy een Moeder zijt; soo heefft de Heilige [[1]]
Maeghet een Zeyl ghespannen over het
Hoofft van dese Gheestelijcke, onder het
welcke sy schuylden, en buyten ghevaer
waeren soo langhe het Onweer duyrde.
’T selve verhaelt hy weederomme Liber 3,
Caput 5, aenteeckenende het Jaer 1307, in het
welcke dit geschiet sou zijn. Wel / waerom [[2]]
mach Maria hier meer sorghe gedraeghen
hebben / om dese Gheestelijcke persoonen
te bewaeren voor het Onweeder; als om
haer eygen Beelt te bevrijden / dat het niet
door Blixem ter aerden wierde needer
ghevelt? ghelijck hier boven uyt Simeon,
Bromton, en Knyghton is verhaelt ghewor-
den.
Lipsius in sijn Boeck van de Heilige Maeght [[3]]
van Halle, Caput 33, verhaelt van een Ee-
delman / welcke ghevallen zijnde in de
[1] [Maria verschijnt en bewaert eenighe in Onweer.] in de marge
[2] [Vrage.] in de marge
[3] [Maria verschijnt en bewaert] in de marge
aanvulling op de andere die zijn beschreven door de al eerder genoemde Caesarius in zijn Boeken over de Verheven Wonderen en Geschiedenissen, dat in het jaar 1591 werd gedrukt te Keulen met toestemming en goedkeuring van zijne keizerlijke majesteit.
En Knyghton beschrijft in hoofdstuk 6 van boek 2 hoe enkele geestelijken onderweg in een zwaar onweer terecht kwamen met donder en bliksem, en dat zij een lofzang tot Maria zongen, die begint met ‘Ave Maris Stella’ etc. wat betekent ‘Gegroet zijt gij Sterre der Zee’. En toen zij bij de strofe ‘Monstra te Esse Matrem’ ofwel ‘toon u een echte moeder’ gekomen waren, toen heeft de heilige [[1]] maagd een zeil boven de hoofden van de geestelijken gespannen. Onder dit zeil konden zij dan schuilen en waren zij buiten gevaar zo lang het onweer duurde.
En hetzelfde beschrijft hij nog eens in hoofdstuk 5 van boek 3 en geeft dan 1307 op als het jaar waarin dit gebeurd zou zijn. Wat maakt nu [[2]] eigenlijk dat Maria zich hier meer inspande om deze geestelijken te beschermen tegen het onweer dan dat zij zich inspande om haar eigen beeld er voor te behoeden om door de bliksem ter aarde te worden gesmeten?
Want dat zegen we daarstraks bij Simeon, Bromton en Knyghton.
En Lipsius vertelt in hoofdstuk 33 van zijn boek [[3]] over de heilige Maagd van Halle, over een edelman die in de Schelde viel.
[1] [Maria verschijnt en beschermt enkelen tegen onweer.] in de marge
[2] [Vraag.] in de marge
[3] [Maria verschijnt en beschermt …] in de marge
140
[[1]] Schelde / riep de Maegt van Halle aen / en
deede Belofte aen den selven. terstond was
deselve by hem niet alleen met haere hul-
pe/ maer sy Verscheen hem in eyghenen
persone; en hy sach haer voor hem staen in
sulcker Gedaente, als sy te Halle, op den Au-
taer staet. sy hielt hem op in het waeter /
doude hem na ’t Lant / dat hy aen een tack
van een Willige greep / en sich soo langhe
daer aen vast hiel / tot dat hy gheberght
wiert.
Hoort noch een andere / en niet min
[[2]] wonderlicke Verschijninge, en wat vreemts
daer in geschiet is. Ailredus, Abbas Rievallen-
sis, verhaelt in sijn Historie van een Bagijn
in het Clooster ghenaemt Wattum, welcke
van een Jonghen Monick bevrucht zijnde,
daer over ghegeesselt / met een swaeren
Keeten / en twee Boeyens aen haer beenen
ghebonden / en in ghevanckenis te waeter
en broo is gestelt geworden. De Monick,
geraeckt zijnde in handen van de Bagijnen
des voorszeyde Convents, is van deselve aenge-
greepen / en door handen van de ontmaeg-
de Bagijne (daer toe ghedwongen zijnde
van de andere) ontmant geworden; en is
de affgesneeden Manlijckheyt / so bebloet /
gheworpen in het aenghesicht van de Ba-
gijne, die door ‘tselve ontmaeght was.
Als nu de Bagijne Dick wiert /en den tijt
na by was datse soude baeren / baeden de
Susjes des Convents, dat Godt die Schan-
de van het Maeghden – huys afwenden
[1] [eenen int waeter.] in de marge
[2] [Wonder voorval met een bevruchte Bagijn.] in de marge
[[1]] En de maagd van Halle aanriep en van zijn geloof getuigde. Meteen schoot deze zij hem niet alleen te hulp, maar verscheen ook in persoon aan hem in de gedaante van het beeld dat in Halle op het altaar staat. Zij hield zijn hoofd boven water en duwde hem naar de oever, zodat hij een wilgentak kon grijpen en zich daaraan kon vasthouden totdat hij gered werd.
Hier is nog een andere, niet minder [[2]] wonderbaarlijke verschijning en daarbij gebeurde toch iets vreemds. Aelredus van Rievaulx[3] schrijft in zijn Geschiedenis over een begijn uit het klooster genaamd Wattum[4], die zwanger was geraakt van een jonge monnik.
Zij werd daarom gegeseld en met een zware keten en met twee boeien om haar benen gevangen gezet en op water en brood gesteld. De monnik, die in handen was gevallen van de begijnen van het reeds genoemde convent, werd door hen vastgegrepen en door de handen van de ontmaagde begijn (die hiertoe door de anderen werd gedwongen) ontmand.
De afgesneden, bloederige mannelijkheid werd in het gezicht van de begijn geworpen die ermee ontmaagd was.
Toen de zwangerschap van de begijn vorderde en de tijd nabij was dat ze zou bevallen, baden de zustertjes van het convent, dat God de schande van het maagdenhuis zou afwenden.
[1] [… iemand in het water.] in de marge
[2] [Wonderlijk voorval met een zwangere begijn.] in de marge
[3] Aelredus van Rhievaulx (1110-1167), was abt en schrijver.
[4] Wattum was een dorpje in de buurt van Delfzijl. Ook ‘Watum’.
141
woude. Sy maecken alles tot de Kraem
gereet / en versorgen / dat het Kint door sijn
geschrey niet en soude komen ontdeckt te
worden. En siet / wat gebeurter? Als de
bevruchte Bagijne Sog kreegh in haer
Borsten / en so Dick was / datse Tweelin-
gen scheen te sullen ter weerelt brenghen;
als haere Oogen lootverwich / en haer
Aengesicht gantsch bleeck en vervallen
was / soo is des nachts / in een Droom /
aen haer verscheenen dien Bisschop die
haer in het Klooster geprofessijt / of inge-
wijt hadde / vermaenende haer tot het
Biechten van haer sonden / en het singhen
van eenighe Psalmen. Sy doet het geene
haer bevolen was; en des Nachts daer
aen als sy den arbeydt scheen op den hals
te hebben / en men meest beducht was dat
het Kindt soude voor den dagh komen, soo
verschijnt haer dien Eerwaarde Bisschop in
den Droom / en dat voor de tweede reyse;
hy brengt met sich twee Vrouwen / welcke
seer Schoon en Geestich waeren van aen-
gesicht. Den Bisschop treet toe tot de Ba- [[1]]
gijne, leydt desselffs Hooft achterwaerts
over op syn knyen / en bedeckt haer aenge-
sicht met sijn Mantel / bekijvende haer /
segghende / Indien ghy door een oprechte
Biechte wel gesuyvert waert, soo soudt ghy
klaerlijcken sien het geene ghedaen wordt;
maer nu sult ghy wel een Weldaet ontfangen,
dan noch niet weeten de Wijse en Maniere
op dewelcke het geschieden sal. De Bagijn
[1] [Wort Miraculeur van Kinde verlost.] in de marge
Zij maakten alles voor de geboorte gereed en droegen er zorg voor dat het kind zich niet door zijn schreien kon verraden. En wat gebeurt er?
Toen de zwangere begijn melk kreeg in haar borsten en zo dik werd dat het wel leek of ze een tweeling zou krijgen, haar ogen loodkleurig werden en haar gezicht helemaal bleek en ingevallen werd, toen verscheen ’s nachts aan haar in een droom de bisschop die haar gewijd had als kloosterlinge.
Hij maande haar aan om haar zonden op te biechten en enige psalmen te zingen.
Zij deed wat haar bevolen was.
De volgende nacht, toen zij leek te moeten baren en men erop wachtte dat het kind tevoorschijn zou komen, toen is diezelfde eerwaarde bisschop voor een tweede keer in haar droom verschenen.
Hij bracht twee vrouwen mee die er verheven en onwerelds uitzagen.
De bisschop kwam naar de begijn toe, [[1]] legde haar hoofd achterover op zijn knieën en bedekte haar gezicht met zijn mantel. Hij berispte haar en zei: als je door een oprechte biecht echt rein zou zijn geworden, [1] dan zou je mogen zien wat er gedaan wordt.[2]
Nu echter zul je wel geholpen worden, maar je zult niet weten op welke manier dat gebeurt. De begijn
[1] [Op wonderbaarlijke wijze een kind gekregen.] in de marge
[2] Het lijkt of Sceperus zich hier enige tegenspraak in zijn verhaal permitteert.
142
korts hier aen weeder zijnde opghestaen /
siet de Vrouwen een Kint in een witte Luyer
draeghen, en met den Bisschop wech gaen.
Nu zijnde wacker gheworden uyt haeren
Droom / soo gevoeltse geen swaerte meer
in den Buyck / tast na deselve / en bevintse
leedich. De Wachters komende des
morgens / en haer siende / bemercken dat
haerer Buyck gesloncken / haer Gelaet seer
schoon / en de Ooghen liefflijck waeren :
Men vraeght offse ghebaert / en haer
Vrucht heeft omgebracht? en wil weeten
waer haer kint is. Sy antwoordt op al-
les / Ick en weete het niet; verhaelt alleen
het Gesicht ’t welck sy gesien hadde, en ge-
[[1]] tuycht niets meer daer van te weeten. De
Bagijnen verbaest door de Vremdigheydt
deser saecke / handelen haeren Buyck /
Borsten / en andere Leedemaeten; doch
bevinden de minste teeckenen niet van
Baeren / off van kint te draegen / maer al-
les was Suyver en Reyn aen haer geheele
lichaem; echter durven haer gevoelen niet
seggen over dit Werck, sonder goedtvinden
van den Pater. Men bewaert de Kraem-
vrouw noch in de gevanckenis / en laet de
keetens en Boeyens blijven aen haer lic-
haem en haer voeten: Doch sy siet tot haer
komen twee Booden van Godts Goet-
heydt; de Eene maeckt los de Keeten die
haer meest benaeude / en gaen te saemen
wech met den selven. De Sustertjes des
morghens bemerckende dat de Keeten
[1] [De Bagijntjes zijn daer over verwondert.] in de marge
die kort daarna overeind kwam, zag de vrouwen een kind in een witte doek dragen en met de bisschop weggaan.
Na ontwaakt te zijn uit deze droom voelde zij geen druk meer in haar buik. Zij voelt aan haar buik en bemerkt dat deze leeg is.
Toen de wacht ’s ochtends bij haar kwam, zagen zij dat haar buik geslonken was, en dat haar gezicht mooi was en met ogen zacht.
Men vroeg haar of zij bevallen was, en indien zij het kind had omgebracht, waar het kind was.
Zij antwoordde op alles “Ik weet het niet”, en kon alleen vertellen welk droombeeld zij gezien had.
[[1]] Zij bezwoer er niets meer van te weten.
De begijnen waren verbaasd over deze vreemde gang van zaken.
Zij betasten haar buik, borsten en andere ledematen, maar vonden geen tekenen van een bevalling of van een zwangerschap. Haar hele lichaam bleek ongeschonden.
Zij durfden echter niet te zeggen wat zij van dit gebeuren vonden zonder goedkeuring van de pater.
Men liet de kraamvrouw opgesloten zitten met ketens en boeien aan handen en voeten.
Maar zij ziet dan twee boodschappers van de heer naar zich toekomen.
Een van hen maakt de ketting die haar het ergst benauwde los en zij vertrokken en namen de ketting mee.
Toen de zustertjes ’s ochtend bemerkten dat de ketting
[1] [De begijntjes verbazen zich daarover.] in de marge
143
wech was / zijn Verwondert/ doorsoecken
alles dat in de Ghevanckenis was / dan
noch vinden niets. Korts daer aen sien sy
oock dat de eene Boeyen van haer voet is.
Sy soecken / en vinden de Boeyen geheel
en sterck / eeven gelijck deselve bevoorens
door des Smits ghereetschap aen haer
voet ghekloncken was. Kort om / de [[1]]
Kraemvrouw wort van alle andere Ban-
den en Boeyens ontbonden / alleen noch
een Boeye aen haere eene been noch zijnde
overich gebleeven. De Heylige Pater des
Convents alle dese voorseyde dingen / uyt
klaere Teeckenen en waere Getuygen be-
vonden hebbende / versoeckt den Abt van
Rieval tot sijn Convent te komen. Alwaer
deselve ghekomen zijnde / en de Boeyens
hebbende met eygen handen ghehandelt /
heefft geoordeelt/ dat de Boeyens noch van
den Gevangenen, noch van yemant anders,
sonder Godts kracht, en konden los ghe-
maeckt worden. Als sommige van ghe-
voelen waeren / datmen de Ghevanghen
Bagijne weederom van nieus met andere
Keetenen en Boeyens kluysteren sou / wil-
de den Abt van Rieval gheensints daer toe
verstaen / oordeelende ’t selve onreedelijck
te zijn / en een bewijs van Ongeloovigheyt;
maer meynde / datmen liever verwachten
en verhoopen soude / dat eeven die gheene
die haer van de andere Boeyens ontbonden
hadde, oock haer ontbinden sou van die
Boeye, welcke noch aen haer eene been
[1] [Keetenen en Boeyen vallen door Miraeckel van de Bagijne.] in de marge
weg was, waren zij verbaasd. Zij doorzochten de gehele gevangenis, maar konden niks vinden. Kort daarna zagen zij ook dat de boei van haar ene voet af was.
Zij zochten en vonden de boei geheel intact terug zoals hij met het gereedschap van de smid aan haar voet was vastgemaakt.
Om een lang verhaal kort te maken: de kraamvrouw was van de ene boei ontdaan, maar de andere zat nog aan haar been. [[1]]
De vrome pater van het convent, die al deze gebeurtenissen aan de hand van de bewijzen en deugdelijke getuigenissen vaststelde, verzocht aan de abt van Riaevallis naar zijn convent te komen.
Deze kwam bij het convent en hield de boeien met zijn eigen handen vast. Hij oordeelde dat de ene boei noch door de gevangene, noch door iemand anders zonder hulp van God los kon zijn gekomen.
De abt wilde er dan ook niets van weten om, zoals sommigen wilden, de gevangen begijn opnieuw in de boeien te slaan.
Hij oordeelde dat dit onredelijk zou zijn en een teken van ongelovigheid.
Hij meende dat men er beter op kon hopen, dat degene die de begijn van haar ene boei ontdaan had, haar ook zou bevrijden van de andere boei, die nog om haar been zat.
[1] [De begijn verliest door een wonder haar ketenen en boeien.] in de marge
144
was. En korts na het vertreck van desen
Abt, heefft de Pater des Convents aen den
selven gheschreeven / dat oock de laetste
Boeye van haer been was affghevallen;
Vraegende / wat hem docht dat nu vorder
te doen stont? Waer op den Abt aen den
[[1]] Pater des voor-ghemelten Convents ant-
woorde / Het gene Godt gereynight heeft,
en sult ghy niet Gemeyn maecken; ende die
hy Ontbonden heefft, en sult ghy niet Bin-
den.
[[2]] Plutarchus in Numâ verhaelt als volght /
In ’t Jaer 37 der Regieringhe van Ro-
mulus, offerde hy buyten Romen, in
Tegenwoordigheydt van de Raet, en een
groote meenighte des Volcx. Doemaels
is haestelijck een groot Onweer ontstaen /
en een Wolck met Haegel en Wint neer-
gevallen op de Aerde. Het meeste Volck
hier en daer verstroyt zijnde / is Romulus
wechghenomen, sulcx dat hy naederhant
noch Levendich noch Doot van yemant
is gesien geworden. Daer was een sterck
Naedencken op den Aedel, en wiert een
gerucht gestroyt onder het Volck / datse
niet wel te vreeden zijnde met de Regie-
ringhe van Romulus, en soekende het
hoochst Ghesagh aen hun te trecken / den
Coninck hadden omgebracht: Ende wiert
het selve waerschijnelijck gemaeckt / ver-
mits Romulus den Aedel wat Hart / en
nae de Conincklijcke macht / nu een wijle
gehandelt hadde. Doch de Raets-Heeren
[1] [Oordeel van den Abt over alles.] in de marge
[2] [Romulus vermoort.] in de marge
Niet lang nadat de abt vertrokken was, heeft de pater van het convent schriftelijk aan hem gemeld dat ook de laatste boei van haar been was gevallen.
Hij vroeg de abt wat hij moest doen.
[[1]] Deze antwoordde aan de pater van het betreffende convent: Wat God rein heeft gemaakt, dat zult gij niet bezoedelen. En wie hij heeft bevrijd, die zult gij niet binden.
[[2]] Plutarchus beschrijft in Numa[3], dat in het 37e jaar van het bewind van Romulus[4] deze een offer bracht buiten Rome waarbij de Senaat en ook een grote menigte aanwezig was.
Er ontwikkelde zich toen plotseling een hevig onweer, waarbij hagelbuien en wind de aarde teisterden. Terwijl het merendeel van het volk een heenkomen had gezocht, is Romulus weggevoerd.
Hierna heeft niemand hem meer gezien, dood noch levend.
Men verdacht in sterke mate de adel. Er verspreidde zich een gerucht onder het volk dat de adel niet tevreden was met het bewind van Romulus en dat zij het hoogste gezag naar zich toe wilden trekken.
Daarom hadden zij de koning omgebracht.
Dit klonk aannemelijk omdat Romulus als koning de adel al een tijd nogal hard bestuurd had.
De senatoren echter
[1] [Het oordeel van de abt over dit alles.] in de marge
[2] [De moord op Romulus.] in de marge
[3] Numa Pompilius was de tweede koning van Rome (716-673 v. Chr.)
[4] Romulus was de eerste koning van Rome (753-716 v. Chr.)
145
hebben dit bedencken vermindert / stellen-
de Romulus niet doot, maer van beeter
staet gheworden zijnde onder de Goden.
Oock heefft een voornaem Man / Procu-
lus genaemt / met Eede bevestight / dat hy
Romulus ghewaepent zijnde ten Hemel
hadde sien opvaeren, en ghehoort des selfs
stemme, belastende dat hy Quirinus soude
geheeten worden.
Het is waerschijnelijck dat Romulus
door den Aedel vermoordt / en des selfs
Moort door het verhaelde Miraeckel ver- [[1]]
borghen en verschoont is voor den slechten
Luyden, den welcken de Raets-Heeren en
Proculus op de mouw spelden / dat Ro-
mulus met Cousen en Schoenen / en int
Harnasch ten Hemel ware opghenomen;
doende also een Schelmstuck passeeren on-
der den Naem van een Goddelijck Won-
derwerck.
Beminde leser, wat kanmen anders [[2]]
gevoelen / van het geene ontrent de boven-
gemelte Bagijne staet verhaelt / als eeven
’t selve dat van Romulus? Het Moorden /
Delven en Verdrencken van nieu-gebooren
kinderkens, soo nu soo dan in de Clooste-
ren der Monicken en Bagijnen gepleeght /
is niet dan te veel bekent en ondervonden;
oock soodaenigh / dat Gregorius Magnus
hebbende de vrucht van het verboden
Houwelijck aen Priesteren en andere Gee-
stelijcken ghevonden in een Vijver, uyt
welcke meer als Ses Duysent Hooffden [[3]]
[1] [Moort bedeckt onder een Miraeckel.] in de marge
[2] [Oock (na alle schijn) soo toegegaen met het Kindt van de Bagijne.] in de marge
[3] [6000 hoofden van] in de marge
hebben deze verdenking van zich afgewend door te zeggen dat Romulus niet dood was maar opgenomen onder de goden.
Verder heeft Proculus, een voornaam man, onder ede verklaard dat hij Romulus in wapenrusting had zien opstijgen naar de hemel en dat hij hem ook had horen bevelen dat hij voortaan Quirinus genoemd moest worden.
Het is aannemelijk, dat Romulus door de adel vermoord is en dat deze moord door het vermelde wonder gemaskeerd moest worden voor het gewone volk. [[1]]
De senatoren en Proculus speldden het volk op de mouw, dat Romulus geharnast en met kousen en schoenen aan ten hemel was opgenomen.
Zo lieten ze een misdaad doorgaan voor een goddelijk wonder.
Beste lezer, lijkt het verhaal over de begijn niet sprekend op dat over Romulus? [[2]]
Het vermoorden, begraven en verdrinken van pasgeboren kindertjes, dat af en toe in de kloosters van monniken en begijnen gebeurt, is maar al te bekend.
Zozeer zelfs, dat Gregorius de Grote, toen hij het resultaat van het voor priesters en geestelijken verboden huwelijk vond in een vijver - meer dan 6.000 hoofden [[3]]
[1] [Moord gemaskeerd met mirakel.] in de marge
[2] [Zo zal het met het kind van de begijn ook zijn gegaan.] in de marge
[3] [6000 hoofden van …] in de marge
146
[[1]] van kinderen aen hen waeren vertoont ghe-
worden, suchtende sey / het is beeter te
Trouwen als te branden, en aenleydinghe
te geeven tot Moorden: stellende het Hou-
welijck den Gheestelijcken wederom vry
en geoorloft / ’t welck te vooren den selven
verboden was / Chemnit: in Exa: Concil:
Trid: in Histo: de Caelib: Sacerd: ex Vlrico.
Naer alle schijn is het Kint van de ghe-
schoffierde Bagijne gebaert / door anderen
omgebracht; maar siet / hoe de Pater des
Convents met des selfs Bagijnen dit Be-
dencken soecken wech te neemen; den Abt
van Rival oock daer toe het sijne doet; en
den Bisschop tot sulcx sijnen Mantel leent;
trachtende ghesaementlijck een Kinder-
Moort te verbergen onder een versiert Mi-
raeckel, soo wonder in sich selven / dat van
den aenvanck des Weerelts van dierghe-
lijck / misschien / niet ghehoort en is; al-
les om een Clooster-Hoere te doen passee-
ren voor een bysondere Heylighe Maeget, aen
welcken Godt een so groot Wonder doet /
als hy oyt aen eenich Vrouw op aerden
gedaen heefft.
[[2]] Heer Cornelis Columbanus Vrancx, Licentiaet
inder Godtheyt, en Abt van St. Pieters Clooster,
neffens Gent, in sijn Boeckjen / ghenaemt
den Troost der Zielen in het Vaegevyer, gedruckt
met Approbatie binnen Gent, inden Iaere
1601, verhaelt van een Wijf Ryquelle ge-
naemt / doende een Pelgrimagie na St.
Jacob, om de Ziele van Pierken Zantvijle
[1] [cleyne kinderen in een Vyver.] in de marge
[2] [PapenHoeren zijn Duyvels JachtMerr jen.] in de marge
[[1]] werden er gevonden - verzuchtte: “Het is beter te trouwen dan om te en aanleiding te geven tot moorden.”
Hij stelde dat het huwelijk aan geestelijken weer toegestaan moest worden, hoewel het daarvoor verboden was geweest. Zie (Chemnitz[2] in Examen Concilii Tridentini, met name ‘Historia coelibatus sacerdotum ..’)
Het heeft er alle schijn van dat het door de onteerde begijn gebaarde kind door anderen werd omgebracht.
Maar kijk eens hoe de pater en de begijnen van het convent iets bedenken om het te verdoezelen, de abt van Riaevallis daar ook zijn steentje aan bijdraagt, en de bisschop zijn mantel ervoor leent.
Gezamenlijk trachten zij om een kindermoord te verbergen met een indrukwekkend mirakel. Een mirakel zo raar, dat het waarschijnlijk sinds ontstaan van de wereld nog nooit gezien werd.
En dat alles om een kloosterhoer te laten doorgaan voor een bijzonder heilige maagd, voor wie God een groter wonder verricht dan hij ooit voor enig andere vrouw op aarde heeft gedaan.
[[3]] De heer Cornelis Columbanus Vrancx[4], doctorandus in de theologie en abt van het Sint-Pietersklooster bij Gent, schrijft in zijn boekje genaamd ‘Den Troost der Zielen in het Vagevuur’, gedrukt met kerkelijke goedkeuring te Gent in het jaar 1601, over een vrouw genaamd Ryquelle, die een pelgrimage ondernam naar Santiago, om de ziel van Pietje Zantvijle
Opmerking: Wij zijn er niet in geslaagd de afkortingen in regel 7-8 bevredigend op te lossen. Nader onderzoek gevraagd.
[1] [… kleine kinderen in een vijver.] in de marge
[2] Martin Chemnitz (1522-1586), Luthers theoloog en publicist. O.a. van Examen Concilii Tridentini, Mart. Chemnicium. Frankfurt 1578.
[3] [Papenhoeren zijn rijpaarden voor de duivel.] in de marge
[4] Cornelis Columbanus Vranx: Vlaams schrijver (1529-165). Licentiaat is het equivalent van de Nederlandse graad van doctorandus.
147
te verlossen uyt het Vaeghevyer / dat de
Duyvel / sittende te Peerde / haer op den
wech te ghemoete quam / zijnde des Duy-
vels Peert eens Priesters Meyssen geweest;
vermidts alle oneerbare Dochters / off
Vrouwen / die met Priesters misdoen, alle
werden des Duyvels Jacht-Merryen, ist
dat sy geen groote Poenitentie doen / eer sy
komen te sterven.
Indien dit waer is / wie sal dan ghe-
looven konnen / off willen / dat Godt (vol- [[1]]
ghens segghen van Ailredus Abt van Rival)
een soo groot en Heerlijck Miraeckel ge-
daen sou hebben aen en ontrent een Bagij-
ne, welcke in haer Clooster door een Mo-
nick beswangert en bestruyft zijnde / door
de Biechte en Poenitentie (na Oordeel van
den Bisschop) noch niet ten rechten gesuy-
vert en ghereynight was? en dat ter Be-
geerte van een deel stoute / onvertsaegde /
en onbeschaemde Feexen, Helleveegen, en [[2]]
Veegt de baenen; doende ontrent den Mo-
nick ’t gheen de Wet verbiedt / Deuteronomium 25,
vers 11, 12; ’t geen de Maegdelijcke Schaem-
te en Eerbaerheyt niet toelaet; ‘tgeen vuyl-
der is / als de Daet van de Griecxe en
Egyptische Vrouwen, welcke in den
Dienst van Isis en Osiris, dat is Bacchus,
om den Hals / off in de Handen droegen de
Phalli, als geleesen wort by Herodianus Liber 2,
Caput 42, 48, 49; en Schandelijcker als de
Daet der Vrouwen in Lavinien, van
welcke Coelius Rhodiginus verhaelt uyt Varro
[1] [Voorigh verhael van de Bagijne is bespottelijck.] in de marge
[2] [Schandelijck.] in de marge
te verlossen uit het vagevuur, dat de duivel haar te paard gezeten onderweg tegemoet kwam.
Dit paard was ooit de meid van een priester geweest, aangezien alle oneerbare vrouwen die het met priesters doen, rijpaarden #2 voor de duivel worden als ze niet heel zwaar boete doen voor ze sterven.
Als dit waar is, wie zou dan kunnen geloven dat god (volgens Ailredus de abt van Rival) [[1]]
zo’n prachtig wonder heeft verricht voor die begijn, nadat ze in haar klooster door een monnik bezwangerd en bezoedeld was en (naar het oordeel van de bisschop) onvoldoende boete had gedaan.
Ten overstaan van een groep hardleerse en onbeschaamde feeksen en hellevegen en [[2]]
mooipraters deed ze de monnik datgene aan wat de wet verbiedt (zie Deuteronomium 25, vers 11 en 12), en wat de vrouwelijke eerbaarheid niet toelaat, en wat smeriger is als wat de Griekse en Egyptische vrouwen deden die bij de eredienst voor Isis en Osiris (dat is Bacchus) fallussen om hun hals of in hun handen droegen (zoals te lezen valt bij Herodianus[3] in hoofdstuk 42, 48, en 49 van boek 2).
Het is ook schandelijker dan wat de vrouwen in Lavinië[4] deden waarover Coelius Rhodiginus[5] citeert uit Varro
[1] [Dit verhaal over de begijn is bespottelijk.] in de marge
[2] [Schandelijk.] in de marge
[3] Waarschijnlijk Herodianus (ca. 170-240), een griekstalige schrijver over de geschiedenis van Rome.
[4] Lavinië is onduidelijk.
[5] Waarschijnlijk Caelius Rhodiginus (1469-1525), een Venetiaanse schrijver en professor in het Grieks en Latijn.
148
Liber 4, Caput 6. Den Abt Ailredus mach
Schrijven / en Gheloven van de Bagijne
wat hy wil / en met Hem alle die gheene
welcke willen bedriegen en bedrogen zijn;
den Abt van St. Pieters, Heer Columbanus
Vrancx weet wel beeter; en leert sijn Biecht
Dochter, dat alle Papen-Hoeren, en Cloo-
ster-Smotsen, gheen groote Poenitentie
doende voor haer Doodt, Iacht-Merryen
van den Duyvel zijn; op welcker eene den
Duyvel reet / wanneer hy de Pelgrimagie
van Rijquelle nae St. Jacob / voor de
Ziele van Pierken Zantvijle, zijnde in het
Vaegevyer / verhinderen en beletten wou.
[[1]] Oock ghelooff ick niet / dat een eenich
Eerbaer Clopjen in de Gouw, die Ont-
maegde Bagijne voor soo Heylich sal
houden / als den Abt van Rival schijnt te
begeeren. Vertrouwe oock / dat alle Gout-
sche Biecht-Papen, met den Heer Licentiaet
Columbanus, haeren Biecht-Dochteren
leeren en inscherpen sullen / dat alle Doch-
ters, off Vrouwen, welcke met Priesteren
misdoen, Jacht-Merryen van den Duyvel
zijn: en derhalven niet en is Ghelooff
waerdich / of Aenneemelijck / dat Godt aen
ghemelte Bagijne een soo groote Miraec-
kel gedaen sou hebben.
Voor het Laetste moet ick hier noch by-
voegen dese volghende Openbaringen en
Verschijningen. De Chronica Compendiosa
Generalium Ordinis Praedicatorum [[2]] vertellen ons / dat
Maria inder Nacht verscheenen is aen
[1] [Niet aennemelijck.] in de marge
[2] Mogelijk wordt bedoeld: Compendiosa Chronica Reverendissimorum Magisstrorum Generalium Ordinis Fratrum Praedicatorum, geschreven door Dominicaner monikken. Uitgegeven door Niclai Angeli Tinassii in 1690 te Rome.
Boek 4, hoofdstuk 6.
De abt Ailredus mag over de begijn denken en schrijven wat hij wil, en met hem allen die willen bedriegen of bedrogen zijn, abt Columbanus Vranx[1] van de Sint-Pietersabdij weet wel beter.
Hij leert zijn biechtelinge[2] dat papenhoeren en kloostersnollen, die niet uitgebreid boete doen voor hun dood, rijpaarden voor de duivel zijn.
Op zo’n ros reed de duivel toen hij de pelgrimstocht van Riquelle naar Santiago voor het zieleheil van Piertje Zantvijle, die zich in het vagevuur bevond, wilde tegenhouden.
[[3]] Ik geloof ook niet dat er enig eerbaar klopje in Gouda is, dat ook maar iets heiligs zal zien in de ontmaagde begijn, in tegenstelling tot de abt van Rievallis, die dit wel doet.
Ga er maar vanuit dat alle Goudse biechtvaders, net als meester Columbanus, hun biechtelingen zullen inprenten, dat elke jongedochter of vrouw die vreemd gaat met een priester een rijpaard van de duivel is.
Het is dus niet aannemelijk dat God ten behoeve van de genoemde begijn een zo groot wonder zou hebben verricht.
Ik moet hier tenslotte nog de volgende openbaringen en verschijningen aan toevoegen.
In de Compendiosa Chronica Generalium Ordinis Praedicatorum staat dat Maria ’s nachts verschenen is aan
[1] Cornelis Columbanus Vrancx (1529–1615), abt van de Sint-Pietersabdij te Gent.
[2] Biechtdochter: Aan een vrouwenklooster of begijnenconvent was meestal een priester verbonden die missen opdroeg, preken verzorgde, de biecht afnam etc.
[3] [Niet aannemelijk.] in de marge