96
[[1]] Iacobus de Voragine, in Historiâ Lombardicâ,
in Legendâ de Virgine Agnete, verhaelt van
een Priester den Dienst doende in St.
Agnieten Kerck / welcke in een swaere
Versoeckinghe des Vleesches vervallen
zijnde / versocht van den Paus oorloff om
te moghen trouwen. Den Paus bemerc-
kende des Priesters Vroomigheydt en
Eenvoudigheyt / geeft hem een Ring met
een Smaragd-steen in deselve / met bevel /
dat hy weegens ende uyt des Paus Naeme
gebieden sou aen het Beeldt van de Schoo-
ne Agniet, ’t welck in sijn Kerck gheschil-
dert stont, dat het sich aen den Priester sou-
de laeten verloofft worden. De Priester
sulcx van het Beelt bekomen hebbende/
soo stack het selve aenstonts den Vinger uyt
aen welcke men den Ringh draeght; en als
den ringh daer was aengesteecken / trock
het den Vinger weederom na sich, en ver-
dreeff alle Versoeckingen des Vleesches /
met welcke den priester bevoorens be-
vangen was.
[[2]] Rosweydus een Jesuyt, in sijn Kerckelijc-
ke Historie van Neederlandt, verhaelt op
het Jaer Christi 1080, dat op seecker nacht
het Beeldt van Maria door de Engelen ge-
bracht zijnde in een Hof van Tungren,
’t welck een vermaert Dorp in Henegou
is / ’t selve Beeldt door last van den Heere
Hector gedraegen zijnde in sijn Kaemer /
en van daer met Kruycen en Vaenen ghe-
bracht zijnde in de Kerck van St. Marti-
[1] [St. Agnieten Beeldt steeckt den vingher uyt, etc.] in de marge
[2] [Marien-Beeldt tot Tungren.] in de marge
[[1]] Jacobus de Voragine[2] beschrijft in de Legenda aurea een legende over de heilige Agnes.
Een priester die dienst deed in de Sint-Agnietenkerk, kreeg sterke lichamelijke aandriften en verzocht de Paus toestemming om te mogen trouwen. De paus, die zag dat de priester zeer vroom en oprecht was, gaf hem een ring met een smaragd. Hij beval hem uit zijn naam het beschilderde beeld van de mooie Agnes, dat in zijn kerk stond, te gebieden zich met hem, de priester, te verloven. Zodra de priester bij het beeld gekomen was, stak het de ringvinger naar voren. Toen de ring op de vinger geschoven was, trok het beeld de vinger weer terug en verdreef alle lichamelijke driften die de priester eerder in hun greep gehouden hadden.
[[3]] En Rosweydeus[4], een jezuïet, verhaalt in zijn Kerkelijke Historie van Nederland, dat op een zekere nacht in het jaar 1080 een beeld van Maria door de engelen naar een domein in Tongeren gebracht werd, dat een bekend stadje is in Henegouwen.
Het betreffende beeld werd op bevel van heer Hector naar zijn kamer gebracht en van daaruit met kruisen en vaandels naar de kerk van Sint-Martinus,
[1] [Beeld van Sint-Agnes steekt de vinger uit.] in de marge
[2] Jacobus de Vorinage (Varazze 1228/1229 - Genua 1298) schreef de Legenda Aurea (originele titel: Legenda aurea sanctorum, sive Lombardica historica).
[3] [Mariabeeld in Tongeren.] in de marge
[4] Heribert Rosweyde (Utrecht 1569 - Antwerpen 1629), jezuïtisch hagiograaf en hagioloog, schreef Generale kerckelycke historie van de gheboorte onses H. Jesu Christi tot het jaer 1624, J. Cnobbaert 1623.
97
nus, en gheset op het hooge Autaer / wee-
derom van daer door de Enghelen ver-
voert is na den ghemelten Hoff van He-
ctor. Nochmael ghedraegen zijnde na de
Kerck van Martinus, is des morghens
weederom ghevonden in den Hoff op de-
selve plaetse / daer het eerst gheweest was.
Ymmers de Paepsche Beelden beweegen
haer, en begeeren haere uytgekoozen plaet-
sen / soo wel als de Paenates, off Huys-
Goden der Troyanen. Anders wordt van
de Beelden ghetuyght Esaja 46, vers 6, 7.
Heefft (soomen seght) het Beelt Aescu- [[1]]
lapij eertijds de Peste verdreeven binnen
Romen; het Beeldt van Maria heefft ter
selver Steede niet minder ghedaen: in voe-
ghen de Beelden van het Heydensche en
Paepsche Romen eeven machtigh zijn.
Want na het verhaal van Iohannes Brom-
ton, Abbas Iornalensis, in den Aenvanck van
sijn Chronijck, soo ist ghebeurt / dat een
grooten hoop Slangen / en onder deselve
een grooten Draeck / zijnde door den Ty-
ber in Zee / en van de Zee aen strant ghe-
spoelt / door haeren stanck een swaere Pe-
stilentie veroorsaeckt hebben binnen Ro-
men, waer aen veele menschen / en oock
den Paus Pelagius, gestorven zijn. Grego-
rius, zijnde in een Tonne op een waeghen
buyten Romen ghevoert / niet willende
Paus zijn / onthielt sich dry daeghen in
Hoolen en Speloncken der Bosschagien
doch door een Heldere en klaere Colom,
[1] [Marien-Beeldt verdrijft de Pest, etc.] in de marge
en op het hoge altaar geplaatst. Daar vandaan werd het door de engelen weer naar het reeds genoemde domein van Hector teruggebracht. Opnieuw werd het naar de kerk van Martinus gebracht, waarna het ’s morgens opnieuw op het domein gevonden werd op dezelfde plaats waar het eerst gestaan had.
Katholieke beelden bewegen zich immers en willen de plaats krijgen die door hen is uitgekozen, net zoals de Penaten, de huisgoden der Trojanen. In Esaja 46, vers 6,7 staat over zulke beelden echter iets heel anders.
Zoals sommigen zeggen heeft het beeld van Asclepius vroeger de pest uit Rome verdreven, maar het beeld van Maria heeft in dezelfde stad niet minder gedaan. [[1]]
De beelden van het heidense en het katholieke Rome bezaten evenveel macht.
Zoals Jean de Bromton[2], abt van Jervaulx[3], schrijft aan het begin van zijn kroniek, spoelde er een grote hoop slangen, waaronder een grote draak, aan op het strand, nadat ze vanuit de Tiber in de zee terecht waren gekomen. Zij veroorzaakten door hun stank een grote epidemie in Rome, waaraan veel mensen, ook paus Pelagius[4], gestorven zijn. Gregorius[5] wilde echter geen paus worden en liet zich in een ton op een wagen tot buiten Rome rijden, En hij hield zich drie dagen verstopt in holen en spelonken in het woud.
[1] [Mariabeeld verdrijft de pest.] in de marge
[2] Jean de Bromton, abt van Jervaulx (fl. 1436), schreef ‘Chroicon Johannis Brompton, abbatis Jorvalensis, .. .’ In Decem Scriptores, Londen 1652.
[3] Plaats in Yorkshire, Engeland. Ook geschreven als Jervaux en Joreval.
[4] Pelagius II (579-590).
[5] Gregorius I de Grote, kerkvader en paus (590-604).
98
hanghende aff van den Hemel boven sijn
verblijff-plaets / langs welcke Colom de
Enghelen Godts op ende needer klom-
men wierdt hy ontdeckt / ghevonden / tot
Paus ghemaeckt en ingewyet binnen Ro-
men. De Pestilentie noch gheduyrende
over de Stadt / soo ordoneert Gregorius
een Ommeganck met een Seevenvoudi-
ghe Litanie, welcke gehouden wierdt op
den Paesch-tijdt. In Seeven Troepen
was den Ommeganck affghedeelt; in de
Eerste Troep was de gantsche Gheeste-
lijckheydt: in de Tweede / de Abten met
haer Monicken: in de derde / de Abdissen,
met haer Bagijnen: in de Vierde / Alle de
kleyne kinderen: in de Vijffde / alle de
Leecken, en de gemeene Luyden: in de Se-
ste / alle de Weeduwen: in de Seevende /
alle de ghetroude Vrouwen. Voor aen in
desen Ommeganck deede Gregorius drae-
ghen met grooter eere het Beeldt van de
Heylige Maeget Maria, welck gheschildert was
van Lucas, een Medicijn-meester en kon-
stich Schilder zijnde van sijn handt-werck,
welck Beeldt boven maeten wel gheleeck
de Maget, en gheseght wordt alsnoch tot
Romen te zijn. En wat ghebeurter ꬷ Alle
besmettelijckheydt en vergiftigheydt des
Lochts verdwijnt / en vlucht voor dit
Beeldt, niet konnende verdraegen desselfs
tegenwoordigheydt / en achter het Beeldt
wiert in de Locht vernomen een bysonde-
reHelderheyt / Suyverheyt / en Claerheyt;
Hij werd echter vanwege een heldere lichtstraal, die vanuit de hemel tot boven zijn verblijfplaats scheen, en waarlangs de engelen gods op en neer klommen, ontdekt, tot paus gemaakt en in Rome gewijd.
Omdat de pest nog steeds heerste in de stad, beval Gregorius een processie te gehouden met een zevenvoudige litanie, zoals die tijdens de Pasen gehouden werd. De processie was opgedeeld in zeven groepen.
De eerste groep omvatte de hele geestelijkheid. In de tweede liepen de abten met hun monniken. In de derde de abdissen met hun begijnen. In de vierde alle kleine kinderen. In de vijfde alle leken en gewone mensen. In de zesde alle weduwen. In de zevende alle getrouwde vrouwen.
Vooraan in de processie liet Gregorius met grote eer de beeltenis van de heilige maagd Maria dragen, die geschilderd was door Lucas, een arts en vaardig schilder van beroep.
Deze beeltenis had een grote gelijkenis met de maagd en is naar verluid nog steeds in Rome. En wat gebeurde er? Alle besmettingen en vergiften verdwenen uit de lucht en vluchtten voor deze beeltenis, omdat ze de aanwezigheid ervan niet konden verdragen, en in de lucht achter het beeld werd een bijzondere helderheid, zuiverheid en transparantie waargenomen.
99
in de Locht / soomen seyt / wierden on
trent het Beelt ghehoort veele stemmen
van Engelen / singende / Regina Cæli lætare,
Alleluya; quia quem meruisti portare, Alleluya,
resurrexit, sicut dixit, Alleluya. dat is / Co-
ninginne des Hemels verblijt u, Alleluya;
want dien ghy weerdigh zijt gheweest te
draegen, Alleluya; is opgestaen ghelijck hy
geseyt heeft, Alleluya. Gregorius op dese
selve uyre als dit gheschiede / siende boven
seecker Casteel den Enghel des Heeren / [[1]]
die een bloedich sweert in de hant hadde /
so voeghde hy op het voorgemelte Gesang
der Enghelen dese woorden / Ora pro nobis
Deum, Alleluya : dat is / bidt Godt voor ons,
Alleluya. en aenstonts heeft den Enghel
het Sweert afgevaeght / en gesteecken in
de scheyde / en alsoo is die swaere Pestilen-
tie opgehouden. En het voorgemelte Ge-
sangh / is naederhant van dien tijt aff het
Gesangh des Engels genoemt geworden.
Een Broertjen van de Order der Cister- [[2]]
nen[3] , zijnde een seer oodtmoedich Dienaer
van Maria, en gequelt met een grooten on-
ghelooflijcken brandt om sijn herte / wiert
besocht en verquickt van Maria, neederda-
lende van den Hemel op de aerde. Eerst
sont Maria voor uyt de Heylige Catharina, ende
Agniet, welcke met een liefflijck Gesangh
den Siecken verquickten en verblijden.
Doch daer op quam Maria selffs in een
seer groote Claerheyt en geselschap van
veele Engelen / song een liefflijcke Melodie
[1] [Misschien boven St. Angelo, of Engelenburch.] in de marge
[2] [Maria verschijnt en geneest een Monick.] in de marge
[3] [Cisternen] fout gespeld?
Men zegt dat in de lucht om het beeld vele stemmen werden gehoord.
Engelen zongen “Regina Caeli laetare, alleluia. Quia quem meruisti portare, alleluia, resurrexit, sicut dixit, alleluia.” Dit betekent: koningin van de Hemel wees blij, halleluja.
Want degene die u dragen mocht, halleluja, is herrezen zoals hij gezegd had. Halleluja.
Op dit zelfde moment zag Gregorius boven een kasteel de engel van de Heer. [[1]]
Deze had een met bloed bevlekt zwaard in de hand. Hierop voegde Gregorius aan het genoemde gezang der engelen toe: “Ora pro nobis Deum, alleluia”. Dit betekent: Heer, bid voor ons. Halleluja. Hierna heeft de engel het zwaard afgeveegd en in de schede gestoken. Op deze wijze is een einde gekomen aan de ernstige pestepidemie.
Naderhand werd dit gezang ‘het gezang van de Engelen’ genoemd.
Een broeder van de Orde der Cisterciënzers, [[2]] die een nederig en devoot dienaar van Maria was, en gekweld werd door zeer grote pijn in de hartstreek, werd bezocht en opgemonterd door Maria die uit de Hemel op aarde neergedaald was. Vooraf had Maria eerst de Heilige Catharina en Agneta, naar hem toegestuurd. Catharina had de zieke met liefelijk gezang bemoedigd en opgemonterd.
Daarna kwam Maria zelf helder en klaar en in gezelschap van vele engelen. Zij zong een lieflijke melodie
[1] [Misschien boven de Engelenburcht.] in de marge
[2] [Maria verschijnt en geneest een monnik.] in de marge
100
tot vermaeck van haeren Dienaer / welcke
doe gesont wiert. Cæsarius Liber 7, Caput 22.
[[1]] Oock genas Maria eenen Oversten / welcke
met Bloet-Speenen / en een heete Coortse
bevangen was / Cæsarius Liber 7. Caput 23.
[[2]] Sy verschijnt aen een Priester, dewelc-
ke door eenich kettersch Crijghs-volck de
Tonghe was affgesneeden. Sij neemt een
stuck vleesch zijnde ghelijck een Tonghe /
en seyt tot den Priester / vermits ghy om
het Gelooff in mijnen Soon / en om den
Dienst die ghy my bewijst / berooft zijt
van uwe Tonghe / soo gheeff ick u een
Nieuwe; gaept / en doet u mont op; en
als hy gaepte / stack Maria haer vingheren
In den mont des Priesters, en sette het stuck
vleesch achter aen de afgesneeden Tonghe,
en is daar na verdweenen. Cæsarius Liber 7.
Caput 24.
Een Monick, oock zijnde Priester /
hadde een schurfft en Zeerigh hoofft doe
hij noch een School-jonge was / waerom
oock de ander School-kinderen niet en
[[3]] wouden by hem sitten. Maria verschijnt
hem voor den grooten Altaer in de kerck /
hebbende by haer noch Ses andere schoo-
ne Matronen: sy vraeght den Jonghen /
waeromme men geen sorgh en droegh tot
gheneesinghe van sijn hoofft? de Jongen
antwoort / dat sijn Vrienden wel haer best
gedaen / maer geen baet bevonden hadden.
Maria vraeght wyders den Jongen / weet
ghy wel wie ick ben? hy antwoort / Neen:
[1] [Geneest een van Bloetspeenen.] in de marge
[2] [Verschijnt, en gheefft een Tong aen een die deselve quijt was.] in de marge
[3] [Verschijnt, en geneest een van sijn schrufft Hooft.] in de marge
tot vreugde van haar dienaar, en die genas toen. Zie Caesarius boek 7, Hoofdstuyk 22. [[1]]
[[2]] Ook genas Maria een overste, die aambeien had en door een hevige koorts bevangen was. Zie Caesarius boek 7, hoofdstuk 23.
[[3]] Zij verscheen ook aan een priester, bij wie door vechtlustige ketters de tong was afgesneden. Zij nam vervolgens een stuk vlees, dat op een tong leek, en sprak tot de priester: ‘Omdat gij beroofd bent van uw tong om het geloof in mijn Zoon, en om alles wat u voor mij doet, geef ik u een nieuwe. Gaap en open uw mond.’ En toen hij gaapte, stak Maria haar vingers in de mond van de priester en zette het stuk vlees aan de afgesneden tong. Daarna verdween zij. Zie Caesarius boek 7, Hoofdstuk 24.
Er was ook een monnik, tevens priester, die een pijnlijk hoofd met schurft had toen hij nog maar een schooljongen was. Daarom wilden de andere schoolkinderen niet naast hem zitten.
[[4]] Maria verscheen aan hem voor het grote altaar in de kerk en met haar zes andere mooie wijze vrouwen. Zij vroeg de jongen waarom men geen zorg droeg voor de genezing van zijn hoofd. De jongen antwoordde dat zijn vrienden wel hun best hadden gedaan, maar dat dit geen resultaat had gehad. Vervolgens vroeg Maria aan de jongen: ‘Weet je wel wie ik ben?’. Hij antwoordde: ‘Nee
[1] Boek der Mirakelen van Casesarius von Heisterbach (1180-ca. 1240)
[2] [Geneest iemand van aambeien.] in de marge
[3] [Verschijnt en geeft iemand zijn tong terug.] in de marge
[4] [Verschijnt en geneest iemand van schrurft op zijn hoofd.] in de marge
101
Ick ben, seyt sy / Maria de Moeder Christi;
ende om dat ghy aen my ghedenckt, soo
draeg ick oock sorgh voor u. Sy gheeft
hem raet voor het Schurffde Hoofft / seg-
gende / neemt de vrucht van Lignum Fusile
etc. Hy volght den Raet / wort geneesen /
en heeft tseedert noyt meer pijn int hooft
ghehadt / volghens ’t gheene hem belooft
was van Maria, Cæsarius Liber 7 Caput 25.
En oock wat Curen en Gheneesingen
van allerhande Sieckten doet niet die [[1]]
Lieve Vrouw van Hal, uytwijsens het
Evangelium van Lipsius, den lichtveerdi-
gen Schrijver van de Stantvastigheyt? Wat
Cranckheeden en Accidenten geneest niet
de Lieve Vrouw van Scherpen Heuvel? [[2]]
van Lorette? en van andere plaetsen? Op [[3]]
den Bergh Pessuolo maeckt Maria in haer
Kerck soo veele menschen ghesont / dat de
Doctoren daer over wangunstigh zijnde /
tot de Arme ghebreckelijke luyden / ko-
mende by haer om raet en hulpe / spots
wijse seggen / gaet na de kerck van Maria,
offert haer een keersje en ghy sult geneesen
worden; ’t welck de arme luyden doende,
worden ook gesont gemaeckt Cæsarius Liber 6,
Caput 25. Ymmers binnen Gent, Brugge,
en aller weeghen sietmen in de Paepsche [[4]]
Kercken Taeffereelenen en Schilderyen van
Geneesingen, Gesont-makingen; als oock
opgheofferde Armen, Beenen, Handen,
Voeten, Oogen, Ooren, Borsten, Billen,
Crucken, Scheursel-banden van menschen,
[1] [Genesingen tot Hal.] in de marge
[2] [Tot Scherpen Heuvel.] in de marge
[3] [Op Pessuolo.] in de marge
[4] [Aller weegen.] in de marge
Ik ben, zei zij, Maria de moeder van Christus, en omdat u mij eer bewijst zorg ik ook voor u.’ Zij gaf hem advies voor de schurft op zijn hoofd. Zij sprak: “Neem de vrucht van lignum fusile etc.“[[1]]
Hij volgde haar raad op, werd genezen en heeft sindsdien geen last meer gehad van zijn hoofd, zoals hem, volgens Caesarius in boek 7 hoofdstuk 25, door Maria beloofd was.
En wat een genezingen van allerlei ziektes verricht de Lieve Vrouwe van Halle wel niet! [[2]]
Allemaal volgens het bakerpraatje van Lipsius, de onbedachtzame schrijver over de standvastigheid. En wat een ziekten en ongelukken geneest de Lieve Vrouwe van Scherpenheuvel wel niet allemaal? [[3]]
En die van Loreto[4]; en van andere plaatsen.
Op de berg Pessuolo geneest Maria in haar kerk [[5]]
zoveel mensen dat de doktoren er jaloers op worden en tegen de arme en gebrekkige mensen die om hun hulp vragen spottend zeggen: “Ga maar naar de kerk van Maria en steek daar een kaarsje aan, dan zal je zien dat je genezen wordt”. En als die arme mensen dat doen, worden ze volgens Caesarius boek 6 Hoofdstuk 25 nog genezen ook.
Je ziet ook overal in Gent, in Brugge [[6]]
en overal in de paapse kerken afbeeldingen en schilderingen van genezingen. En je ziet ook krukken, geofferde armen, benen, handen, voeten, ogen, oren, borsten, billen, krukken, en ook bandages van mensen
[1] Plant is ons onbekend.
[2] [Genezingen in Hal.] in de marge
[3] [In Scherpenheuvel.] in de marge
[4] Loreto is een bekende bedevaartsplaats in Italië.
[5] [Op de berg Pessuolo.] in de marge
[6] [Overal.] in de marge
102
welcke van deese en gheene Beelden ghe-
neesen zijn gheworden; en dat niet min-
der als in Co[1], in Tricca, in Epidaurus, inde
Kercken der Heydenen eertijts gevonden
zijn geworden.
Oock roemen de Papisten van Mira-
culen haerer Beelden, welcke de Hooffden
geboogen, ende den menschen hebben toe-
gheknickt. Cæsarius vertelt Liber 8, Caput 21,
[[2]] dat het beelt Ghristi hangende aen het
Cruyse / tot verscheyden maelen het hooft
gheboogen / en toegheknickt heeft seecker
Soldaet / die het leeven van een ander
verschoont hadde om de eere van het
Heylige Cruys, aen het welcke Godt gehan-
ghen hadde / sich ontfermende over de
Wereldt.
[[3]] Binnen Gent, in de kercke van het
groote Clooster der Bagijnen, hanght een
swart Beeldt van de ghekruysten Jesus,
’t welck sy een Beeldt van Miraculen noe-
men. Men maeckt den luyden wijs / dat
dit Beelt toegeknickt, en met veel trooste-
lijcke woorden toeghesproocken heefft een
der Bagijntjes, Matje genoemt, terwijle sy
haer Gebeeden en Clachten voor het sel-
ve uytstorte. gelijck dan oock dit Bagijnt-
jen, leggende op haer knien / in een Taef-
fereel uytgeschildert op dit Beelt hanght /
ter ghedachtenis van het voorsz Mira-
kel:
Rosweydus den Jesuyt, in sijne Kerckelijc-
ke Historie, op ’t Jaer Christi 1300, verhaelt
[1] [Co] lees [Cos]
[2] [Beelt Christi knickt eenen toe.] in de marge
[3] [Een Beelt binnen Gent knickt, en spreeckt.] in de marge
die door het een of andere beeld genezen zijn. Een en ander net zo als vroeger gebeurde in heidense tempels als op Cos, in Tricca en ook in Epidaurus.
De papen geven ook hoog op van wonderen door beelden die hun hoofd hebben gebogen en de mensen hebben toegeknikt.
[[1]] Caesarius beschrijft in boek 8, Hoofsstuk 21 dat een beeld van Christus aan het kruis verscheidene keren het hoofd gebogen heeft en geknikt heeft naar een soldaat. Deze soldaat had het leven van iemand anders gespaard uit eerbied voor het heilige Kruis waaraan God gehangen had toen hij zich over de wereld ontfermd had.
[[2]] En in Gent hangt in de kerk van het grote klooster van de begijnen een zwart beeld van de gekruizigde Jesus. Zij noemen dit een wonderbeeld. Men maakt het volk wijs, dat dit beeld een begijn heeft toegeknikt en troostende woorden tot haar heeft gesproken. De begijn, Matje geheten, was voor het beeld vol vuur aan het bidden en smeken. Dit tafereel van een begijntje, liggend op haar knieën, is ook geschilderd en hangt bij het beeld ter herinnering aan het zo even besproken wonder.
De jezuït Rosweydus verhaalt in zijn Kerkelijke Geschiedenis over het jaar 1300
[1] [Het beeld van Christus knikt iemand toe.] in de marge
[2] [Een beeld in Gent knikt en spreekt.] in de marge
103
dat binnen Napels een schoon Miraekel
geschiedt is in een Crucifix / in deser ma-
nieren. Een Compeer hadde aen den ande-
ren gelt geleent; ’t welck soo den Leender [[1]]
wederom eyschte / loochende den Ontleen-
der van hem yet ontfanghen te hebben:
maer alsoo den Leender noch met Ghe-
schrifft / noch met Ghetuygen hem sulcx
bewijsen konde / soo heeft hy den Ont-
leender ghebracht voor een Crucifix, voor
het welcke hy hem dat gelt gheleent / en
met een eenvoudige Simpelheyt gheseyt
hadde / deese die sich selven voor de Ver-
lossinge vant menschelijck geslachte heeft
tot rantsoen ghegeeven / is mijn getuyge /
dat ick u dat gelt geleent en noyt weeder-
om geeyscht hebbe. En terstont als hy dit
geseyt hadde / heeft de Gekruysten Chri-
stus met den Hooffde gheknickt ; als te
kennen gheevende / dat den Leender ghe-
lijck hadde. Den Ontleender dit siende /
heefft door verwoetheyt een steen gewor-
pen int aenghesicht des Crucifix, ’t welck
terstont begon te bloeyen, als verfoeyende
de Meyneedicheyt en Goddeloosheyt de-
ses Booswichts; welcke daer is blijven
vast staen, sonder te konnen van daer gaen,
tot dat den Leender voor hem biddende /
hij los gheworden is / en sijn Foute sijn
leeven langh beweent heefft.
Meede Pocchen sy van Beelden welcke [[2]]
Gesweet hebben. Op seecker tijt als het
volck in de Kerck was / en de Priester
[1] [Christi Beelt knict met den hooffde.] in de marge
[2] [Beelt van Maria sweet.] in de marge
dat er in Napels een prachtig wonder plaatsvond met een kruisbeeld, dat als volgt verliep. Een man had aan een ander geld geleend, dat hij na verloop van tijd terug wilde hebben. [[1]]
De lener ontkende echter ooit iets van hem te hebben ontvangen.
Omdat de geldschieter noch op papier, noch met getuigen kon aantonen dat hij het geld echt uitgeleend had, bracht hij de lener op de plaats voor het kruisbeeld, waar hij hem het geld had geleend. In alle eenvoudig heeft de geldschieter daar gezegd: ‘Hij die zijn leven heeft gegeven voor de verlossing van het menselijk geslacht, is mijn getuige dat ik u dat geld geleend heb en het nooit eerder heb teruggeëist.’ Op het moment dat hij dit zei, knikte de gekruiste Christus met het hoofd om aan te geven dat de geldschieter gelijk had. Toen de lener dit zag, heeft hij in blinde woede een steen tegen het hoofd van het kruisbeeld geworpen.
Dit begon ogenblikkelijk te bloeden, alsof het de goddeloosheid van deze meineed plegende booswicht verfoeide. Deze was gedwongen daar te blijven staan zonder van zijn plaats te kunnen bewegen, totdat de geldschieter voor hem wilde bidden. Hierna kwam hij los en heeft zijn hele leven zijn fout betreurd.
Ook scheppen zij op over beelden die gezweet zouden hebben. [[2]]
Op ‘n bepaalde moment, toen het volk in de kerk was en de priester
[1] [Christusbeeld knikt met het hoofd.] in de marge
[2] [Mariabeeld zweet.] in de marge
104
Misse deede / begon het Beelt van Maria
de moeder Godts boven maeten seer te
Sweeten; sulcx dat het volck ’t selve merck-
te / en daer over verwondert was / en de
Vrouwen met haere sluyers en neusdoec-
ken de Sweet-droppelen aff drooghden.
Juyst als dit gebeurde / was door Gods
beschick een in de kerck die van den Duy-
[[1]] vel beseeten was; welcke gevraeght zijnde
na de oorsaeck waerom dit Beelt soo seer
quam te Sweeten? antwoorde / wat staet ghy
over dit soo seer verwondert? de Soone van
Maria had sijn hant opgeheeven om te
slaen, en soo Maria de handt niet en hadde
vast ghehouden de Wereldt soude niet zijn
staende gebleeven: en dit is de oorsaeck van
dit Sweeten. Caesarius Liber 7 Caput 2.
[[2]] Rosweydus, op het Jaer Christi 1302, ver-
telt van een Soldaet / welcke een Marien-
beelt uyt het Clooster van St. Rupert ge-
roofft hadde: en als hy een costelijck Ge-
steent / ’t welck op de borst van het Beeldt
was ingewrocht / los maeckte / soo begon
het Beeldt over al te Sweeten. De Soldaet
hier door niet bewooghen / maer echter
voortgaende / en den Steen hebbende van
de borst uytgheruckt / soo is Melck en
Bloet geloopen uyt de plaetse daer de steen
ghestaen hadde. De Soldaet door sulcx
verbaest zijnde / soeckt den vloet te stelpen /
doch kan niet; weshalven versuft zijnde
loopt van den Altaer / wordt uytsinnigh,
springt int water; en verdrenckt sich selven.
[1] [Geloofft hier den Duyvel, off segt dat het leugen is.] in de marge
[2] [Een ander sweet, en daer komt Melck en Bloet uyt.] in de marge
de mis opdroeg, begon het beeld van Maria de moeder Gods erg te zweten. Het was zo erg dat het volk het merkte en zich erover verwonderde. De vrouwen droogden met hun sluiers en zakdoeken de zweetdruppels af. Precies op dit moment was door Gods voorbeschikking iemand in de kerk die door de duivel bezeten was. [[1]] Toen men hem vroeg waarom dat beeld zo erg zweette, was zijn antwoord: “Waarom zijn jullie daar zo verwonderd over? De zoon van Maria had zijn hand opgeheven om te slaan en als Maria de hand niet had vastgehouden, dan zou de wereld vergaan zijn. Dat is de oorzaak van het zweten.”
Zie voor dit verhaal Caesarius boek 7 hoofdstuk 2.
[[2]] En verder vertelt Rosweydus bij het jaar 1302 over een soldaat die een Mariabeeld geroofd had uit het klooster van Sint-Rupert. Hij wilde een kostbare steen die in de borst van het beeld was ingelegd, losmaken, maar toen begon het beeld overal te zweten. De soldaat bleef onverstoorbaar en ging door en toen hij de steen uit de borst gerukt had, begon er op de plaats waar de steen gezeten had, melk en bloed uit te lopen. De soldaat, die zich daarover verbaasde, probeerde de vloed te stelpen, maar dat lukte niet. Hij raakte daarvan in de war, liep van het altaar weg. Hij werd krankzinnig, sprong in het water en verdronk.
[1] [Iemand gelooft in de duivel of zegt dat het gelogen is.] in de marge
[2] [Een ander beeld zweet melk en bloed.] in de marge
105
Rosweydus op het Jaer 870, seydt dat seec- [[1]]
ker Beelt van de Moeder en Maget Maria,
zijnde geschildert op een houten panneel /
is leevendich en van vleesch gheworden,
Sweetende en uytwerpende een welriecken-
de Olie, waar door allerhande Sieckten
van Joden, Sarasijnen, en Christenen ghe-
neesen wierden. Oock / seyt hy / dat deselve
Olie niet verminderde, hoe veel oock van
deselve gehaelt wierdt: waeromme dan
dit Beeldt van Christenen en Sarasijnen in
groote eere gehouden wierdt.
Oock maeckt men den Luyden wijs in [[2]]
het Pausdom, dat sommighe Beelden soo
nu so dan Geweent hebben. Cæsarius Liber 9,
Caput 61, verhaelt van een Diaecken / welc-
ke afvalligh gheworden zijnde / en veyn-
sende de Priesterlijcke Ordere te hebben
aenghenomen / doende sijne eerste Misse,
sach een out en vry groot gesneeden Beelt
van de Ghekruysten, ’t welck recht over
hem stont / schreyende en weenende. Ende
door de Traenen van dit Beelt bewogen
zijnde / is ghemelten Priester ghekomen
tot bekeeringe.
Jae heeft het Beelt van de Fortuyne der
Vrouwen eertijts gesproocken binnen Ro-
men / doe het Heydensch was; de Paepsche
Beelden, na sy roemen / hebben niet min-
der ghedaen, binnen Romen / terwijle het
Paeps is. Cæsarius Liber 2, Caput 12, verhaelt
dit Miraeckel. Seecker Jonghman /
om rijck te worden / hebbende / op versoeck
[1] [Een Beelt wordt vleesch, en sweet Olie.] in de marge
[2] [Een Beeldt Christi weent.] in de marge
Rosweydus schrijft over het jaar 870, dat een afbeelding van de maagd Maria, geschilderd op een houten paneel, tot leven kwam. [[1]]
Het zweette en scheidde daarbij een aangenaam geurende olie uit, die de kwalen van Joden, Saracenen en Christenen genas. Daarnaast, zo schrijft hij, nam de hoeveelheid olie ook niet af, hoeveel er ook gebruikt werd. Dit was de reden waarom dit beeld door zowel Christenen als Saracenen zeer veeerd werd.
Ook maakt men bij de katholieken de mensen wijs, dat sommige beelden af en toe gehuild hebben. [[2]]
Caesarius vertelt in hoofdstuk 61 van boek 9 over een diaken, die afvallig was geraakt en die veinsde dat hij de priesterorde had aangenomen. Tijdens zijn eerste mis zag hij een nogal grote houten crucifix, die recht recht tegenover hem stond, huilen. Door de tranen van dit beeld onder de indruk geraakt kwam de priester tot inkeer.
Ja, zoals het beeld van Fortuna der Vrouwen[3] eerder in Rome heeft gesproken toen dit nog heidens was, zo hebben naar hun zeggen ook de paapse beelden in Rome niet minder gedaan in de tijd dat het een paapse stad was.
En Caesarius beschrijft hoofdstuk 12 van boek 2 het volgende mirakel. Een zeker jongeman heeft, om rijk te worden, op verzoek
[1] [een beeld wordt vlees en ook weer olie.] in de marge
[2] [een Christusbeeld weent.] in de marge
[3] In het oude Rome was een tempel gewijd aan Fortuna der Vrouwen (Fortuna muliebris) met daarin zeer waarschijnlijk het beeld waarvan hier in de tekst sprake is.
106
[[1]] van den Duyvel / sijnen Godt en Schep-
per versaeckt / en doch weygerende te ver-
saecken de Moeder des Allerhoochsten, is
in een Kerck gekomen / en heeft sich needer
gheworpen voor een Altaer / op de welcke
stont het Beeldt van de Maeght en Moeder
Maria, hebbende haer kint op de armen.
De Jongeling niet durvende aenroepen
de Hooghe Majesteyt Godts / welcke hy
verloochent had / smeeckt en bidt met
suchten en traenen alleen tot Maria. Dese
Moeder des Bermhertigheydt / en Mid-
delaresse der Christenen / spreeckt door de
mont van haer Beelt dese woorden / Aller-
lieffste Kindt, ontfermt u over desen men-
sche. Doch het Kindt gheeft sijn Moeder
geene antwoordt / affkeerende sijn aenghe-
sicht van deselve. Als nu de Moeder an-
dermael badt / en seyde, dat dese mensch
verleydt was; soo keerde het Kindt aen sijn
Moeder de rugghe toe, segghende, dese
mensch heeft my verloochent, wat sal ick
doen aen den selven? Nae dese woorden
stondt het Beelt van Maria op, stelde haer
Kint boven op den Altaer, en wierp sich op
haer aengesichte needer voor des Kints voe-
ten, en seyde, Soon, ick bidde dat ghy om
mijnen’t wil dese sonde vergeefft aen desen
mensche. Aenstonts helpt het Kindt sijn
Moeder op / en antwoordt aen deselve /
Moeder, ick hebbe noyt yetwes konnen
weygeren aen u, siet om uwent wille ver-
geeff ick ’t hem geheelijck.
[1] [Een Marien-Beelt spreeckt tot Jesum.] in de marge
[[1]] van de duivel zijn schepper verloochent.
Hij weigerde echter hetzelfde te doen met de moeder van de Allerhoogste. Hij is een kerk binnen gegaan en op de grond gaan liggen voor een altaar, waarop een beeld stond van de maagd Maria, die haar kind op de arm had.
De jongeman durfde de almachtige God, die hij verloochend had, niet aan te roepen en bad zuchtend en in tranen alleen tot Maria. Deze sprak als barmhartige moeder en de bemiddelaarster van de christenen door de mond van haar beeld deze woorden: “Lieve kind, ontferm U over deze mens”. Het kind gaf zijn moeder echter geen antwoord en wendde het hoofd af. Toen sprak de moeder opnieuw en zei dat deze mens verleid was. Het kind keerde haar toen de rug toe en zei: “Deze mens heeft mij verloochend. Wat moet ik met hem?” Na deze woorden stond het beeld van Maria op, plaatste haar kind boven op het altaar en legde zich neer aan Zijn voeten.
Vervolgens zei ze: “Zoon, ik smeek u dat gij deze mens zijn zonde vergeeft omwille van mij.” Meteen hielp het kind zijn moeder overeind en antwoordde: “Moeder, ik heb u nooit iets kunnen Weigeren; omdat u het wilt zal ik hem alles vergeven.”
[1] [Een Mariabeeld spreekt tegen Jezus.] in de marge
107
Caesarius Liber 7 Caput 34. Een Bagijn van [[1]]
een Monick gaende ghemaeckt tot On-
kuysheyt / wordt in haer quaede voornee-
men belet / door het gesichte van den ghe-
kruysten Jesus / en neederknielende voor
den Altear van Maria, bid om vergiffenis
van haere Sonde. Het Marie-Beeldt
keert het aengesicht van haer aff; doch als
de Bagijn biddende aenhiel als vooren /
heeft het Beeldt haer ghegeeven een harde
kinneback-slach, en seyde / Sottin waer wilt
ghy heenen? gaet weeder na u Slaep-plaets.
Rosweydus in sijn Historie op ’t Jaer Chri-
sti 975, verhaelt dat in een Synode tot [[2]]
Wintonien gehandelt wierdt van seecker
Verschil / ontstaen tusschen de Clergie en
eenige Monicken: en alsmen over de saec-
ke uytspraeck doen soude / soo heefft het
Beeldt van een Crucifix, hanghende om
hoogh in de Kercke daer de Synode ver-
gaedert was / in het aenhooren van den
Koninck en veele anderen / klaerlijck ge-
sproocken dese woorden / ten sal niet ghe-
schieden, ten sal niet geschieden; het Vonnis
is te vooren wel geweesen, het soude nu ten
onrechten verandert worden.
Maer op dat de Paepsche Beelden ym- [[3]]
mers het niet en souden kamp off verloo-
ren geeven aen de Beelden der Heydenen,
in het doen van Miraculen en Wonder-
heeden / soo verhaelt Gervasius, Monachus
Dorobornensis, in sijn Chronijck, op het Jaer
Christi 1187, dit volghende Miraeckel.
[1] [een Marien-Beelt spreeckt tot een Bagijn.] in de marge
[2] [Een Beeldt Christi spreeckt in de Synode.] in de marge
[3] [Een Beeldt van Jesus bloet, etc.] in de marge
Caesarius vertelt in hoofdstuk 34 van boek 7 over een begijn die door een monnik hitsig gemaakt was, maar in haar slechte voornemens werd gestuit toen ze naar een beeld van Jezus aan het kruis keek. Ze knielde neer voor het altaar van Maria en bad om vergeving van haar zonde. Het Mariabeeld wendde het gezicht van haar af, maar toen de begijn doorging met bidden gaf het beeld haar een harde kaakslag en zei: “Dwaze vrouw! Wat wil je toch? Ga weer naar je slaapplaats.”
En zo vertelt Rosweydus in zijn Geschiedenis, dat er in het jaar 975 in Winchester op een synode een debat was over een meningsverschil tussen priesters en enkele monniken. Toen men op het punt stond om over de kwestie een besluit te nemen, heeft een kruisbeeld dat hoog in de kerk hing waar deze synode plaats vond, helder gesproken in het bijzijn van de koning en vele anderen en gezegd: “Dat mag niet gebeuren, dat mag niet gebeuren. Het eerdere besluit was geheel juist en dat zou nu ten onrechte veranderd worden.”
De paapse beelden mogen blijkbaar niet onderdoen voor de beelden van de heidenen wat betreft het verrichten van wonderen en daarom vertelt Gervasius[1], de monnik uit Canterbury, in zijn kroniek over het volgende wonder dat plaats vond in het jaar 1187.
[1] Gervasius van Canterbury (ca. 1141- ca. 1210), Engels kroniekschrijver.
108
Daer stondt in een Kercke een Marien-
Beeldt, met het kint Jesus op haere armen,
zijnde van steen gehouwen. Seecker On-
verlaet worpt met een steen na Maria,
doch raeckt het kindt Jesus, sulcx dat hy
desselfs handt affgoyt / welcke needer viel
ter aerden / en uyt den arm een groote plas
bloedt liep. Het Marien-Beeldt, Meede-
doogentheydt toonende met haer kindt /
heefft met de handen haer kleet gescheurt,
hoewel van steen was, en haer eyghen lic-
haem ontbloot by nae tot aen de Borsten.
Die den steen geworpen hadde viel needer
doodt ter aerden; sijn Mackers wierden
Dol en krancksinnig; de hant van het kint
Jesus, nat zijnde van bloet, wierdt van den
Graeff van Lemovic opgheraept / en het
Miraeckel verbreyt aen allen plaetsen.
[[1]] Radulfus de Diceto, in Abbreviationibus
Cronicorum, op het Jaer Christi 765, ver-
haelt / dat Waeter en Bloet gevloeyt is uyt
de zijde van een Beelt Christi, en dat wan-
neer sommighe Joden het voornoemde
Beelt met een Lancie in de zijde staecken /
na datse alvoorens aen het selve Beeldt
aenghedaen hadden alle Smaetheeden /
welcke den Heere Christo selfs in persoon
waeren aenghedaen gheworden. Ende
wordt de Passi van dit Beeldt gevyert in de
Stadt Berith, alle jaeren op den 9 dagh van
November.
[[2]] Ick moet hier den Verstandighen en
Waerheyt Lieffhebbenden Leeser, in het
[1] [Waeter en Bloedt vloeyt uyt een Beeldt.] in de marge
[2] [Valsheydt van dit] in de marge
In de kerk daar stond een beeld van Maria die het kind Jezus in haar armen had. Het was een stenen beeld. Een onverlaat wierp een steen naar Maria, maar raakte het kind Jezus en wel zo, dat een hand afbrak en op de grond viel. Uit de arm vloeide een grote plas bloed.
Vol smart om het ongeluk van haar kind heeft het Mariabeeld eigenhandig haar jurk stuk getrokken, hoewel deze van steen was. Hierdoor was zij tot haar boezem bloot.
De gooier van de steen viel dood neer en zijn makkers raakten geheel buiten zinnen. De bebloede hand van het kind Jezus werd door de graaf van Limoges[1] opgeraapt. Het verhaal van dit wonder verspreidde zich alom.
[[2]] Radulfus de Diceto[3] verhaalt in zijn Abbreviationibus Cronicorum dat in 765 water en bloed vloeide uit de zijde van een Christusbeeld nadat enkele Joden het betreffende beeld met een lans in de zijde hadden gestoken. Zij hadden het beeld eerst beschimpt en bespot op een wijze zoals Christus bij leven ook aan den lijve ondervonden had. Dit lijden van het Christusbeeld wordt in de stad Beiroet elk jaar herdacht op 9 november.
[[4]] Op deze plek moet ik de verstandige, waarheidslievende lezer en passant
[1] [Lemovic] Lemovic of Lemonum, hoofdstad van de Lemovices in de Romeinse tijd. Latere benaming is Limoges.
[2] [Er loopt water en bloed uit een beeld.] in de marge
[3] Bekend publicist in de 12e eeuw in Engeland. Hij omschreef zichzelf vaak met: “Ralph de Diceto the dean of the church of St. Paul at London”.
[4] [Wat een onwaarheid.] in de marge
109
voor by gaen / met den vinger aenwijsen [[1]]
seeckere onse Opmerckinge op het eeven
voorgaende verhael van Radulfus. On-
der de Wercken van Athanasius, Bisschop
van Alexandrien, ghedruckt tot Straes-
burch, int jaer 1522, by Joannem Knoblou-
chum, vindtmen een Tractaet met dit
Opschrifft.
Een Boecxken van Athanasius, Bis-
schop van Alexandrien, van het Lij-
den des Beeldts onses Heeren Jesu
Christi, op wat wijse het ghekruy-
cight is in Syrien, in de Stadt ghe-
naemt Berithus, ten tijden van Con-
stantinus den Ouden, en desselffs
Huysvrouwe Hyrena.
In dit Boecxken wordt wijdtloopich
verhaelt eeven ’t selve hier vooren in het
korte verhaelt is van Radulfus; daer wor-
den bygevoeght de Miraculeuse Geneesin-
gen en Ghesontmakinghen aller Sieckten,
welcke geschieden door het Bloet / gevloeyt
zijnde uyt dit Christi Beeldt; als meede
de Bekeeringe der Joden welcke daer op
gevolght is. Meede wordt daer geseydt /
dat dit Boecxken binnen Cæsarien, zijnde
een groote Stadt in Cappadocien, soude
overgeleevert zijn geworden van Petrus
den Voorstander der Kercke van Nicome-
dien, ende dat wanneer alle de Bisschop-
pen van Asia vergaedert waeren over seec-
ker gheschil / onder hun ghereesen over het
Bloet, ‘twelck uyt de zijde Christi gevloeyt
[1] [Wordt aengeweesen.] in de marge
met nadruk wijzen op de opmerkingen die ik nu ga maken bij het hierboven vermelde verhaal van Radolfus. [[1]]
Onder de werken van Athanasius[2], bisschop van Alexandrië, die gedrukt zijn in Straatsburg in 1522 door Johan Knoblouchum, vindt men een traktaat met dit opschrift: ‘Een boekje van Athanasius, bisschop van Alexandrië, over het lijden van het beeld van onze Heer Jezus Christus en op welke manier hij gekruisigd is in Syrië, in de stad genaamd Beiroet ten tijde van Constantinus Maior en zijn echtgenote Irene.
In dit boekje wordt uitgebreid geschreven over het verhaal van Radulfus dat hierboven in het kort is verteld.
Aan dat verhaal worden de miraculeuze genezingen van alle ziekten toegevoegd, die plaats vonden dankzij het bloed dat uit het Christusbeeld vloeide, alsmede de bekering van de Joden die hierop volgde. Ook wordt daar verteld dat dit boekje uit Caesarea[3], een grote stad in Cappadocië[4], afkomstig zou zijn van Petrus[5], de leider van de kerk van Nicomedië[6].
Ook wordt gezegd dat toendertijd alle bisschop-pen van Klein-Azië in vergadering[7] waren over een geschil, dat ontstaan was over het bloed dat uit de zijde van het Christus was gevloeid.
[1] [Nota bene!] in de marge
[2] Athanasius van Alexandrië (295-373)
[3] huidige naam Kayseri
[4] gebied in Centraal-Anatolië (Turkije)
[5] Mogelijk is bedoeld bisschop Peter van Nicomedia.
[6] plaats in Turkije, tegenwoordig Izmit geheten.
[7] Waarschijnlijk wordt bedoeld het tweede Concilie van Nicaea.
110
was. Merckt nu hier aen / Beminde Lee-
ser, dat Athanasius ghestorven is in ’t Jaer
Christi 372, volgens het getuychenis van
Bucholcherus, ende Calvisius, in haere Cro-
nijcken: en na het seggen van Baronius, in ‘t
Jaer 373. Merckt oock hier neevens aen /
dat Radulfus de voornoemde saecke seght
gheschiedt te zijn in ’t Jaer Christi 765: soo
doende / sult ghy met handen tasten / of dat
Radulfus een grooten Misslach begaet;
off dat het voorghemelte Boecxken val-
schelijck den Bisschop Athanasio wordt
opghedicht; en derhalven de verhaelde
saecke (gelijck meest alle de Paepsche Mi-
raculen) met reeden voor een Fabel, en
Verdichtsel der Monicken mach ghehou-
den worden.
[[1]] Sodaenige Miraculen van het Bloeden
der Beelden worden meer verhaelt van
de Paepsche Schrijvers, welcke soo licht
verworpen als ghesegt worden. Seecker
Beelt van den gekruysten Christus, gestelt
zijnde in het venster van een beleeghert
Clooster ’t welck seer sterck was / wierdt
met een pijl gheschooten in den arm / en
begon wonderlijck te bloeden. Cæserius
Liber 10, Caput 19.
[[2]] Een Jode binnen Constantinopolen,
geeft met een mes een schrab in het aen-
ghesicht van het Beeldt Christi, en is aen-
stonts veel bloedts geloopen uyt die won-
de. De Jode zijnde door sulcx verbaest /
worpt het Beeldt in een Waeter-put. Het
[1] [Een Beeldt bloedt uyt den arm.] in de marge
[2] [Een Beeldt bloedt in het aengesicht.] in de marge
Let wel, beminde lezer, dat Athanasius volgens de opvatting van Bucholcherus[1] en Calvisius[2], zoals vermeld in hun kronieken, gestorven is in het jaar 372 óf volgens Baronius[3] in het jaar 373. Let erook op dat Radulfus zegt dat dit zich heeft afgespeeld in het jaar 765, dan tast je toch in het duister of Radulfus nu de plank flink misslaat of dat het eerder genoemde boekje ten onrechte aan bisschop Athanasius wordt toegeschreven en het verhaal dus (zoals de meeste paapse wonderen) met reden voor een verzinsel van de monniken moet worden gehouden.
[[4]] Zulke wonderen waarbij beelden bloeden, worden wel vaker verteld door de paapse schrijvers. En ze worden net zo makkelijk verteld als ze ontkracht kunnen worden.
Zo vertelt Caesarius in hoofdstuk 19 van boek 10 over een beeld van de gekruisigde dat was neergezet voor het raam van een klooster, dat sterk verdedigd werd. Er werd een pijl in de arm van het beeld geschoten en de arm begon als door een wonder te bloeden.
[[5]] En zo was er zogenaamd een jood in Constantinopel die met een mes een kras maakte in het gezicht van een kruisbeeld, waarop er direct veel bloed uit de wond kwam.
De jood, hierdoor verward, gooide het beeld in een waterput.
[1] Abraham Bucholcherus. Geen precieze gegevens gevonden.
[2] Waarschijnlijk wordt bedoeld Sethus Calvisius, eigenlijk Seth Kalwitz (Gorsleben 1556 - Leipzig 1615). Hij was componist, muziektheoreticus en cantor in Schulpforta en Leipzig en bovendien astronoom en wiskundige.
[3] Cesar Baronius (1538-1602) Italiaans historicus en rooms-katholiek kardinaal.
[4] [Een beeld met een bloedende arm.] in de marge
[5] [Een beeld met een bloedend gezicht.] in de marge
111
volck komende om Waeter te putten;
haelt niet anders als Bloedt op. Het ge-
rucht hier van gheraeckt door de gansche
Stadt; de Put wordt drooge gemaeckt /
men vindt het Beeldt, seer bloedende uyt
de schrabbe in het aenghesicht; de Jode
die de schrabbe ghesneede hadde / wordt
ontdeckt door sijn Huysvrouw / en beyde
worden Christenen / en ghedoopt daer op.
Rosweydus op het Jaer Christi 446, verhaelt
dit Miraeckel uyt een out Boeck ’t welck
tot Romen is / schrijvende van Ste Maria
ad Martyres: seyt oock / dat dese Historie
jaerlijcx op den eersten November in de
Kercke voorgeleesen wordt.
Op het Jaer 560, verhaelt hy uyt Sige- [[1]]
bertus, dat seecker Jode, hebbende een
Beelt van Christus gestoolen uyt de Kerc-
ke / ’t selve doorstack met een poingaert;
en nu willende het Beeldt verbranden / is
so veel Bloets geloopen uyt het selve, dat
de Jode daer door ontdeckt / en van den
Christenen met steenen doodt gheworpen
is geworden.
Op het Jaer Christi 1269, verhaelt den
ghemelten Jesuyt Rosweydus, in sijn Kercke- [[2]]
lijcke Historie, van een Beelt van St. Maria
à Misericordiam, staende aen de Muer ghe-
schildert in de Kercke tot Napels, hebben-
de een Wonde in het Aengesicht / haer ge-
geeven zijnde van een Cuyscher / die door
Caertspel al sijn gelt verlooren hadde / uyt
welcke Wonde het Bloet geloopen quam:
[1] [Beeldt Christi gewondt zijnde bloedt.] in de marge
[2] [Een Marien-Beelt bloedt tot Napels.] in de marge
De mensen die water kwamen halen, haalden uit de put slechts bloed op. Dit ging als een lopend vuurtje door de gehele stad. Men legde daarop de put droog en vond het beeld. Dat bloedde erg uit de kerf in zijn gezicht. De vrouw van de jood die de kerf gemaakt had, maakte bekend dat haar man de schuldige was. Beiden bekeerden zich en lieten zich dopen. Rosweijdus vertelt dit mirakel uit het jaar 446 na uit een oud boek over de Santa Maria ad Martyres[1], dat in Rome is.
Hij vermeldt ook dat het verhaal van deze gebeurtenis elke eerste november in de kerk wordt voorgelezen.
Hij neemt ook van Sigebertus[2] een verhaal over [[3]]
dat beschrijft hoe in 560 een joodse man een beeld van Christus had gestolen uit de kerk en het met een dolk doorstak. Hij wilde het beeld verbranden, maar er liep zoveel bloed uit dat hij ontdekt werd. De jood werd door de Christenen gestenigd tot de dood er op volgde.
In het jaar 1269, zo verhaalt genoemde jezuïet [[4]]
Rosweydus in zijn kerkelijke geschiedenis, is de beeltenis van de heilige Maria Misericordia, die op de muur van de kerk te Napels was geschilderd, beschadigd door een ruwe klant[5] die met kaarten al zijn geld verloren had. Uit de kerf kwam bloed gevloeid.
[1] Het Pantheon in Rome werd in de 7e eeuw omgedoopt tot een kerk met deze naam.
[2] Sigebertus Gemblacensis, of Sigebert van Gembloers (ca. 1030-1112) middeleeuwse kroniekschrijver.
[3] [een beeld van Christus bloedt uit een wond.] in de marge
[4] [Een Mariabeeld in Napels bloedt.] in de marge
[5] [cuyscher] ook kuizer =vlasklopper, zie gtb.inl.nl In oud-nederlands bargoens is ‘cuysen’ ook iemand een aframmeling geven.
112
zijnde oock desen Kerck-schender / om sijn
begaene Feyt / tot Florenza met de Doodt
gestraft geworden.
[[1]1] Caesarius Liber 7, Caput 46, vertelt ons dit
Miraeckel. In seecker Capelle stont een
Out Marien-Beeldt, hebbende haer Soon
op de armen, zijnde wel het Beelt niet seer
konstich / maer met groote Kracht be-
gaeft. Een Wijff / Jut genaemt / eerde dit
Beeldt met grooter eeren; en wierde op
seecker tijdt desselfs Dochterken van een
Wolff by de keel gevat / en na het Bosch
gesleept. Jut hoorende dese bedroefde tij-
ding / loopt na de voorszegde Capelle, ruckt het
Beelt van Jesus uyt de armen van sijn Moe-
der, seggende, Me-Vrouw, ghy sult u Kint
niet weeder hebben, ten zy ghy mijn kindt
weeder gesont bestelt aen my. En / wat ge-
beurter? Maria gebiedt den Wolff / die laet
het Dochterken vallen / en het selve wordt
gesont weederom gebracht by sijne Moe-
der. Jut, nu hebbende haer Dochterken
weer bekomen / loopt met Dancksegginge
tot het Heylige Beelt, en geeft aen het selve
weeder desselfs Soone / seggende / om dat
ghy my hebt weedergegeeven mijn Doch-
ter, soo geeff ick oock aen u weeder uwen
Soone.
Maer op dat niemant den Beelden ee-
nich leet aendoen / maer een yeder deselve
eeren sou, so verhaelen de Paepsche Schrij-
vers veelerhande Gheschiedenissen meer /
om te toonen dat Godt den Beeldt-schen-
[1] [Vremt Miraeckel van een Marien-Beelt.] in de marge
Ook deze heiligschenner is in Florence voor zijn daad met de dood gestraft.
[[1]] Caesarius vertelt verder in hoofdstuk 46 van boek 7 over het volgende wonder. Er stond in een kapel een oud Mariabeeld met haar zoon op de arm. Het beeld was niet erg fraai, maar er ging wel een grote kracht van uit.
Er was een vrouw, Jut genaamd, die het beeld steeds grote eer bewees. Op een bepaald moment werd haar dochtertje door een wolf bij de keel gegrepen en naar het bos gesleept. Toen Jut deze droevige boodschap ontving liep ze naar de genoemde kapel, rukte het beeld van Jezus uit de armen van zijn moeder en zei: “U krijgt uw kind pas terug, als u zorgt dat mijn kind weer gezond terugkomt.” En wat gebeurde er? Maria gaf een bevel aan de wolf. Die liet daarop het dochtertje vallen en dat werd gezond en wel bij haar moeder gebracht. Jut, die nu haar dochtertje weer terug had, liep naar het heiligenbeeld, bedankte het en gaf aan het beeld haar zoon terug, terwijl ze zei: U hebt mij mijn dochter teruggegeven; ik geef u ook uw zoon weer terug.
Om iedereen de lust te ontnemen dergelijke beelden te beschadigen en iedereen deze juist te laten eren, komen paapse geschiedschrijvers met nog veel meer van dit soort verhalen. Deze moeten aantonen dat God
[1] [Een raar wonder met een Mariabeeld.] in de marge
113
-deren ghestraft / en Wonderen door deselve
gedaen heeft aen en ontrent den geenen die
de Beelden geschonden hadden. Den Abt [[1]]
Bromton in sijn Chronijck en Beschrijvin-
ghe van den Koninck Ricardus Primus,
seydt / dat een swaeren Hongers-noot ghe-
komen is over de Inwoonderen van Fa-
rou (een plaets in Spangien) welcke oock
meest alle van Honger zijn gestorven / om
datse het Beelt van Maria de Faron, zijnde
aldaer van de Christenen op de Wallen
gestelt / Handen, Voeten, en het Hooft aff-
ghehouwen, en deselve in Zee gheworpen
hadden. Maer als sy met Netten wee-
derom dese in Zee geworpen Leeden op-
gevischt / en deselve hadden op haer plaets
ghestelt / het Hooft naemelijck aen den
Hals / de Handen aen de Armen / en de
Voeten aan de Beenen / soo is den Hon-
gers-noodt opghehouwen / en in desselfs
plaetse overvloet gekomen van allerhan-
de Eetwaeren.
Maer waar uyt sal Bromton ons ver-
seeckeren, dat den geseyden Hongers-noot,
om het schenden van het Beeldt ontstaen,
en door het herstellen des Beeldts weeder-
omme is opgehouden? Ymmers is dit niet
anders als een niet min stout als los, oock
Superstitieus en Affgodisch voorgeeven.
Eeven van ghelijcke waerdije is het [[2]]
segghen van Lipsius, in sijn Boeck van de
Maeght van Hal, Caput 7, Dat door bestel-
linghe van die Lieve Vrou, den Neus
[1] [Beeldt van Maria de Faron mishandelt.] in de marge
[2] [Lieve Vrou van Hal gedreycht.] in de marge
beeldenschenners straft, en wonderlijke dingen met de schenners van de beelden laat gebeuren.
De abt Brompton[1] verhaalt in zijn kroniek [[2]] over het leven van koning Richard de Eerste[3], dat een zware hongersnood de inwoners van Faro[4] (een plaats in Spanje) teisterde. De meeste inwoners van Faro waren gestorven van de honger omdat zij van het beeld van Maria van Faro, door de christenen op de wallen geplaatst, de handen, de voeten en het hoofd hadden afgehouwen en deze lichaamsdelen vervolgens in zee hadden geworpen. Maar toen zij de lichaamsdelen weer opvisten met hun netten en alle op de oorspronkelijke plek hadden teruggeplaatst (het hoofd aan de hals, de handen aan de armen en de voeten aan de benen) was de hongersnood voorbij.
Daarna volgde er een tijd van overvloed. Hoe kan Brompton nu bewijzen dat de bovengenoemde hongersnood ontstaan is door het schenden van het beeld, en dat hij is opgehouden nadat het beeld hersteld was? Dit is toch dubieuze kletspraat en bijgelovige afgoderij.
Net zulke kletspraat is het verhaal van Lipsius, [[5]]
in hoofdstuk 7 in zijn boek over de Maagd van Halle, dat naar de wens van onze Lieve Vrouwe de neus
[1] John Brompton (15e eeuw, abt van Jervaulx).
[2] [Een beeld van Maria van Faro wordt mishandelt.] in de marge
[3] Richard I ‘Leeuwenhart’ van Engeland (1157-1199)
[4] Het verhaal van het beeld is ontstaan in de 11e eeuw en pas in 1249 ging Faro tot Portugal behoren.
[5] [De Lieve Vrouwe van Hal wordt bedreigd.] in de marge
114
wiert afgeschooten van eenen Jan Swijck,
welcke gedreycht hadde / dat hy het Vrou-
ken van Halle den Neus afsnijden soude.
Meede / dat Godt (maer niet die Heylighe
seer sachtmoedige Maeght) door een scheut
den Mont en Kinne heeft wech-genomen
van eenen Lasteraer / genaemt Jan Rijssel-
man, die met een vuylen Beck dese woor-
den uytgespogen hadde / dat hy dat Heylige
Beelt tot Brussel brengen, en ‘tselve aldaer
opentlijck met Vyer verbranden sou.
[[1]] Wat zijn doch dese Paepsche Voorgee-
vinghen verschillende van de Heydensche,
welcke haeren Goden toe-schrijven veele
en verscheyden Wraecken / Plaeghen / en
Straffen / die sy souden geoeffent en ghe-
bracht hebben over die gheene die haer in
haere Beelden / der selver Diensten / Kerc-
ken / en Goederen beleedicht en gheschon-
den hebben? Gelijck dan van sulcx gelee-
sen kan worden by Valerium Maximum Liber 1,
Caput 1, Titulus 16,17,18,19,20,21,22,26,
[[2]] Pausanias, in Arcadia seu Liber 8, verhaelt /
dat eenighe kinderen te saemen speelende
ontrent den Tempel van Diana, buyten
Caphyis in een Vleck genaemt Condylea,
een touwe vindende / deselve bonden om
den hals van het Beelt van Diana, sleepende
het selve, en al speelende riepen datse Dia-
nam worgden. De Caphyensen dit siende /
hebben die Kinderen / als Schenders van
de Goddelijcke Majesteyt / ghesteenicht;
’t welck doch hun niet wel vergaen en is.
[1] [Beelden der Heydenscher Affgoden doen wraecke.] in de marge
[2] [Beeldt van Diana wordt met een touw gesleept.] in de marge
werd afgeschoten van een zekere Jan Swijck[1],
die gedreigd had dat hij de neus zou afsnijden van het Vrouwke van Halle.
Evenzo zou God (dus niet de heilige en zachtmoedige Maagd) door een kogel de mond en kin weg hebben laten slaan van een lasteraar genaamd Jan Rijsselman, die met zijn vuile bek had geroepen dat hij het heilige beeld van het Vrouke naar Brussel zou brengen en het aldaar in het openbaar zou verbranden[2].
[[3]] Deze paapse verzinsels lijken toch wel verbazingwekkend veel op heidense verhalen, waarin goden beschreven worden die met allerlei plagen en ellende gebracht hebben over mensen die hun beelden, erediensten, tempels of goederen
beledigen of schenden.
Zoiets valt ook te lezen in boek 1, hoofdstuk 1, paragrafen 16-26 van Valerius Maximus[4].
[[5]] Pausanias vertelt in Arcadia (hoofdstuk 8) een verhaal over enkele kinderen die aan het spelen waren bij een tempel van Diana welke gelegen was in een gehucht Condylea vlak bij Caphyis[6].
Zij vonden een touw, bonden dit om de hals van het beeld, en sleepten dit voort roepende dat ze Diana wurgden.
De inwoners van Caphyis die dit zagen, hebben deze kinderen gestenigd omdat zij haar goddelijke majesteit beledigd hadden.
Dit is de inwoners echter slecht bekomen,
[1] Ook Jan Zwick. Zie in Maria’s heiligdommen. Frederik Constantijn Heynen. 1882. p.140.
[2] Ook beschreven in Maria’s heiligdommen. Frederik Constantijn Heynen. 1882. p.140.
[3] [Beelden van heidense goden nemen wraak.] in de marge
[4] Valerius Maximus was een Romein die in het begin van de 1e eeuw leefde.
[5] [Een beeld van Diana wordt aan een touw voortgesleept.] in demarge
[6] Caphyis was een stad in Arcadië (Griekenland).
115
want een gemeene plaege quam over alle
swangere Vrouwen der Caphyensen, datse
door Misdrachten haere kinderen doodt
ter weerelt brachten; ’t welck niet eer op-
hiel / voor en aleer sy / op aenmaeninge van
het Oraeckel, de ghedoode kinderen Eer-
lijck begroeven / en den selven jaerlijcx
Ziel-Missen off Doodt-Offerhanden toe-
brachten; en dat vermits ghemelte kin-
deren tot haer Onschult waren ghedoodt
geworden. Dese maniere van doen / seyt
Pausanias, onderhouden de Caphyensen
noch tot desen tijdt: en sy hebben de Diana
van Condylea den naem gegeeven van Apan-
chomene, ’t welck soo veel te seggen is als
eene die met een strop benaut en gebonden
is. Merckt hier / Beminde Leeser, dat de
Heydensche Godinne Diana bermherti-
gher was ontrent de Kinderen / hebbende
haer Beeldt gesleept / als Maria de Faron,
de Vrouw van Halle, en Maria à Misericor-
diam tot Napels; welcke seer strenghelijck /
(volghens het verhaelde hier boven) de
Smaetheyt haeren Beelden aengedaen ge-
wroocken hebben.
Maer gelijck de Heydenen van Beelden
haerer Goden spreecken / welcke het Leet
en Ongeval hun aenghedaen en overko-
komen / off ghewroocken ofte affgeweert [[1]]
hebben; oock van Andere / welcke alle On-
gemacken / Hoon / en Smaet hebben gelee-
den en verdraegen: also vertellen de Mo-
nicken, en andere Paepsche Schrijvers,
[1] [Der Affgoden Beelden lijden Smaet.] in de marge
want een ernstige plaag trof alle zwangere vrouwen van Caphyis.
Ze brachten door miskramen hun kinderen dood ter wereld, en dat hield niet op voordat ze op aanraden van het orakel de gedode kinderen eervol begroeven en elk jaar zielemissen opdroegen of lijkoffers brachten. Deze kinderen waren geheel onschuldig gestorven.
De bewoners van Caphyis onderhouden volgens Pausanias nog steeds deze traditie, en zij hebben Diana van Condylea de bijnaam Apanchomene gegeven, wat wil zeggen ‘iemand die een strop om de nek heeft gekregen’.
Het valt overigens wel op, beminde lezer, dat de heidense godin Diana barmhartiger was jegens de kinderen die haar beeld meegesleept hadden, dan Maria van Faro, de lieve Vrouwe van Halle en Maria della Misericordia te Napels, die volgens de verhalen de smaad die hun beelden was aangedaan, gewroken hebben.
Zoals de heidenen spreken over godenbeelden [[1]]
die het leed dat ze werd toegebracht gewroken hebben, en net zoals ze ook spreken over andere beelden die alle narigheid, hoon en smaad geduldig hebben verdragen, net zo vertellen de monniken en andere paapse schrijvers
[1] [Afgodsbeelden worden beledigd.] in de marge
116
niet alleen van Beelden haerer Heylighen
die hun Leet gewroocken hebben / gelijck
blijckt uyt het voor-verhaelde; nemaer
oock verhaelen sy van Andere / welcke
alles geleeden, stilswijgende verdraegen
hebben.
[[1]] Antiochus Cyzizenus, hebbende gelt van
doen / heeft een Gouden Beelt van Jupiter,
’t welck Vijffthien Cubiten /dat zijn 22 en
een halve voet / groot was / doen smelten /
en een ander Beeldt van slechten stoffe in
des voorigen plaets gestelt. Clemens Alexandrinus
in Protrepticus. Indien de Goden by haere
Beelden zijn, en in deselve woonen, wel
waer was Jupiter meede beesich en be-
lemmert dat hy dese Smaetheydt niet
gewroocken heeft? vraegt Arnobius Liber 6,
adversus Gentes.
[[2]] Dionysius Tyrannus, de Jonge naemelijck /
heeft in Sicilien een Gouden Mantel ghe-
nomen van Jupiters Beeldt, en een Wollen
hem omgehangen in desselffs plaetse; spot-
tende noch met dien Godt / als hy seyde /
dat de Wolle Mantel beeter was als de
Goude; vermits deselve in den Somer lich-
ter, en in den Winter warmer was, Clemens
Alexandrinus in Protrepticus. Lactantius Liber 2, Caput 4.
Wel seyt Arnobius ter naest gemelte plaet-
se / waer was den Koninck des Hemels, dat
hy door het jagen van angst en schrick op
desen Boeve / niet en deede blijcken dat hy
tegenwoordich was?
Laetantius Liber 2, Caput 4, verhaelt oock
[1] [Beeldt van Jupiter gesmolten.] in de marge
[2] [Een Gouden Mantel het Beeldt benomen.] in de marge
over de beelden van hun heiligen die hun leed gewroken hebben zoals blijkt uit het verhaal hiervoor, maar ze vertellen ook verhalen over andere, die hun leed in stilzwijgen gedragen hebben.
[[1]] Antiochus Cyzizenus[2] heeft toen hij geld nodig had, een gouden beeld van Jupiter, dat 22½ voet[3] groot was, laten smelten en er een ander beeld van slechter materiaal voor in de plaats gezet, zoals Clemens van Alexandrië[4] vermeldt in zijn boek Protrepticus.
‘Indien de goden in hun beelden huizen, waar was Jupiter dan, dat hij deze smadelijke daad niet gewroken heeft?’ vraagt Arnobius[5] zich af in hoofdstuk 6 van Adversus Gentes.
[[6]] Dionisius Tyrannus [7] de Jongere heeft in Sicilië een gouden mantel afgepakt van een beeld van Jupiter en het beeld in plaats hiervan een wollen mantel omgehangen, terwijl hij spotte met de god door te zeggen dat de wollen mantel beter was dan de gouden, omdat deze in de zomer lichter en in de winter warmer was. Zie Clemens van Alexandrië, Protrepticus boek 2 hoofstuk 4.
‘Nou’, zegt Arnobius over dit voorval, ‘waar was God toen hij verzuimde om deze boef angst en schrik aan te jagen en waarom liet hij zijn aanwezigheid niet blijken tijdens deze schennis?’
Lactantius vertelt in boek 2, hoofdstuk 4 ook
[1] [Een beeld van Jupiter wordt omgesmolten.] in de marge
[2] Antiochus Cyzizenus (114-96 v. Chr.) was koning van het Rijk de Seleuciden.
[3] De cubit was een Romeinse lengtemaat (44,4 cm), in Nederland 60 tot 70 cm.
[4] Clemens van Alexandrië was een kerkvader en kerkelijk schrijver. Protrepticus is het eerste van de drie van hem overgeleverde geschriften.
[5] Arnobius (255-327) was een kerkvader.
[6] [Godenmantel van een beeld afgenomen.] in de marge
[7] Dyonisius Tyrannus = Dyonisius II van Syracuse (397-343 v.Chr) was een griekse politicus en heerser van Syracuse.
117
van ghemelten Dionysius, dat hy den Godt [[1]]
Æsculapius afftreckende sijnen Gouden
Baert, spots-wijse seyde / het en Voeght
niet dat Apollo, de Vaeder van Æsculapius,
sonder Baert en met gladden Kin was,
en de Soone soo gebaert sou zijn. Wel seyt
Arnobius Liber 6, adversus Gentes, Indien in dit
Beelt / ’t welck toe-gheheylight was den
Godt Æsculapio, eenige Godtheyt woon-
de / waerom heefft die niet gewroocken de
Smaetheyt en Hoon / die Æsculapio door
dit Baert-scheeren, en glat maecken van sijn
kinne, is aengedaen; toonende alsoo / door
een rechtveerdighe en wel verdiende
Wraecke / dat hy daer teghenwoordich
was / en sijn Huys en sijn Beeldt voor-
stont?
Den voornoemden Dionysius nam de [[2]]
Schaelen / Beeldekens / en ’tgeen de Beel-
den der Goden in de handen hielden / uyt
deselve; seggende / die dinghen niet te nee-
men, maer te ontfangen; en dat het dwaes-
selijck ghedaen sou zijn / oock een teecken
van Ondanckbaerheydt / indienmen niet
en woude ontfangen en aenneemen, ’t gee-
ne ons toegereyckt, en van selfs aengeboden
en gegeeven wiert, van die geene van welc-
ken de menschen alles goets bidden en ver-
wachten. Ghelijck oock van dit geleesen
wort by Valerius Maximus Liber 1, Caput 1. Wel
seyt
Lactantius, nadien Dionysius niet bedeckte-
lijck / maer openbaerlijck de Goden be-
spotte / waerom hebben sy dien grooten
[1] [Aesculapius van sijn Baert beroofft.] in de marge
[2] [Beelden der Goden van haer goedt beroofft-] in de marge
over de genoemde Dionysius, dat hij de gouden [[1]] baard van de god Asclepius afrukte en spottend zei: ‘het kan toch niet zo zijn dat Apollo, de vader van Asclepius, een gladde kin had en zijn zoon een baard.
Arnobius[2] zegt in boek 6 van Adversus Gentes: “Indien er werkelijk in dit aan Asclepius gewijde beeld een godheid aanwezig was geweest, dan zou deze toch zeker de smaad en hoon gewroken hebben die Asclepius ten deel viel door het afscheren van zijn baard. Hij zou zo door een terechte en verdiende bestraffing ook aantonen, dat hij in het beeld aanwezig was en dat hij zijn beeltenis en zijn tempel verdedigde.”
Genoemde Dionysius heeft ook schalen, [[3]] beeldjes en dingen, die de godsbeelden in hun handen hadden, weggenomen.
Ter rechtvaardiging zei hij dat hij ze niet wegnam maar dat hij ze kreeg en dat het onzin zou zijn en zelfs ondankbaar, als men niet in ontvangst zou nemen. Wat zo vanzelfsprekend werd aangeboden door degene tot wie de mensen bidden om voorspoed.
Dit komt overeen met wat er staat in boek 1, hoofdstuk 1 van Valerius Maximus.
Lactantius vraagt zich terecht af hoe het kan dat Dionysius de goden niet eens heimelijk maar zelfs openlijk kon bespotten. Waarom
[1] [Asclepius van zijn baard beroofd.] in de marge
[2] Arnobius van Sicca († ca. 330) was een vroegchristelijke apologeet tijdens de regering van Diocletian (284–305). Zijn werk Adversus Gentes (Tegen de heidenen) richt zich tegen de christenvervolgingen door deze keizer.
[3] [Godenbeelden beroofd.] in de marge
118
Kerck-roover van haere Kercken /
Diensten / en Beelden niet affgeweert.
[[1]1] Pygmalion, Koninck van Cypren, heeft
het Beeldt van Venus, ’twelck de Cypren-
sen hielden voor een groot Heylichdom /
bemint als een waere leevendighe Vrou-
we; hy heeft het selve gekust / omhelst / in
sijn bedde ghenomen / en met het selve on-
tucht ghepleeght als met een Vrouwe.
[[2]] Diergelijck oock gedaen is van een Jon-
gelinck met het Beelt van Venus, ’t welcke
van Steen was / Arnobius Liber 6, adversus Gentes.
Van dese selve Historie spreeckt oock Clemens
Alexandrinus in Protrepticus uyt een Schrijver Philo-
stephanus, voegende daer by / dat het Beelt
van Yvoir, en Naeckt was, met het welcke
Pygmalion sich vleeschelijck vermenghde.
Ende uyt eenen Posidippus verhaelt hy /
dat het Venus-Beeldt in Cnido, met het
welcke den Jongelinck deede ghelijck als
vooren / van Steen gehouwen en gemaeckt
was. Wel seydt Arnobius in de naest ghe-
noemde plaetse / Indien in dese Venus-
Beelden eenighe Goddelijcke Macht was,
waerom hebben die Venus-Vrouwen selfs
van haere Beelden niet affgekeert soo vuyle
en ontuchtige Handelingen?
Merckt hier / beminde Leeser, dat (na
het segghen van Iacobus de Voragine) het
Beeldt van de Schoone Agniet, staende ge-
schildert in een Kercke / meer kuys en eer-
baer was als het Beeldt van Venus. Het
Venus-Beeldt leet alle ontucht van Pig-
[1] [Pygmalion verliefft op Venus-Beeldt.] in de marge
[2] [Oock een Jongelinck.] in de marge
hebben zij die grote schender van hun tempels, erediensten en beelden niet verjaagd?
[[1]] Pygmalion[2], de koning van Cyprus, heeft een beeld van Venus, dat de Cyprioten vereerden als iets zeer heiligs, bemind alsof het een levende vrouw was.
Hij heeft het gekust en omhelst en het mee naar bed genomen en er ontucht mee gepleegd alsof het een echte vrouw was.
[[3]] Er is ook een soortgelijk verhaal over een jonge man, die ontucht pleegde met een stenen beeld van Venus. Het staat in hoofdstuk 6 van Arnobius’ boek ‘Tegen de heidenen’.
En ook Clemens van Alexandrië [4] heeft het erover. Hij citeert in zijn boek Protrepticus de schrijver Philostephanus[5] en voegt eraan toe dat het beeld waarmee Pygmalion gemeenschap had, naakt was en van ivoor was gemaakt.
Hij citeert ook ene Posidippus[6] die vertelt dat het Venusbeeld in Cnidus[7], waar de jongeling ontucht mee pleegde, uit steen gehouwen was.
Arnobius vraagt zich iets verderop terecht af, waarom die Venussen, als er in die beelden enige goddelijke macht school, dan niet zelf hun beelden voor die vieze en ontuchtige handelingen hebben behoed?
Let overigens wel op, beste lezer, dat de beeltenis van de heilige Agneta, die geschilderd was in een kerk (volgens Jacobus de Voragine) kuiser en eerbaarder was dan het beeld van Venus. Het beeld van Venus onderging alle ontucht van Pyg-
[1] [Pygmalion verliefd op Venusbeeld.] in de marge
[2] Pygmalion was een beeldhouwer. Het verhaal komt voor bij Ovidius.
[3] [Een jonge man eveneens.] in de marge
[4] Clemens van Alexandrië (ca. 125/150-215) was een kerkvader.
[5] Philostephanus van Cyrene was een Hellenistisch schrijver uit de 3e eeuw voor Christus.
[6] Posidippus van Pella was een Grieks schrijver van epigrammen uit de 3e eeuw voor Christus.
[7] Cnidus was een Griekse stad in het huidige Turkije, tegenover het eiland Kos.
119
malion, en een Jonghelingh; maer het
Agnieten-Beeldt verdreeff alle Versoec-
kingen des Vleesches / met welcke haeren
Priester bevangen was.
Seecker Roomsch Priester, ghenaemt
G.D.S. zijnde van gevoelen, datmen de
Heylige Beelden Eeren, of Aenbidden mach;
en oock anderen aenmaenende de selve te
eeren, en daer voor neer te vallen; bidt en
versoeckt aen een Constigh, Miraculeus,
Goutsch , Eycken-Houten-Lieve-Vrou-
wen-Beeldt, aldus /
Door u hulp, en door u hant, [[1]]
Van ons keert Cupidoos brant.
Maer indien ghemelte Priester alsnoch
ghequelt is met den Brandt van Cupido;
of vreest / met Pygmalion, te verlieven op
eenich Beelt; off soo hy als den St. Agnie-
ten Priester, bevangen is met Versoeckin-
gen des Vleesches; so stel ick het aen hem
selven / eens te seggen wat voor hem best
gelaten off gedaen was
Off / volgens Raedt des Paus, versoeck [[2]]
te doen aen voor-ghemelte St. Agnieten
Beeldt.
Off / in voegen als boven / te bidden aen
het Eycken-Houten-Lieve-Vrouwen-
Beeldt.
Off, volgens den Apostolischen Raet /
1 Corinthen 7, vers 9, voor best te kiesen het
Trouwen, als te branden.
Off / God te bidden / om te mogen heb-
[1] [Ghebedt van een Roomsch Priester aen een Marien-Beeldt.] in de marge
[2] [Goeden raedt voor den selven.] in de marge
malion, een jongeling, maar het beeld van Agnes verdreef alle vleselijke lusten waar haar priester onder gebukt ging.
Een Roomse priester, genaamd G.D.S[1]., die van mening is dat men de heilige beelden vereren en aanbidden mag en ook anderen maande ze te eren en er ook voor op de knieën te vallen, bidt aldus voor een kunstig, miraculeus, eikenhouten beeld van Onze Lieve Vrouwe in Gouda: ‘Laat uw hulp en hand van ons [[2]] afwenden Cupido’s brand.’
Maar als genoemde priester alsnog gekweld mocht worden door Cupido’s vuur of bang is om net als Pygmalion verliefd te worden op een beeld; of mocht hij als de priester van Sint-Agnes bevangen worden door vleselijke lusten, dan wil ik wel eens van hem horen wat hij vindt dat hij dan het best zou kunnen doen.
Kan hij het beste de raad van de paus opvolgen [[3]] en het eerder genoemde beeld van Sint-Agnes een verzoek doen?
Óf moet hij, zoals hierboven staat, bidden bij het eikenhouten beeld van Onze Lieve Vrouwe?
Óf moet hij de raad van de apostels volgen in 1 Corinthiërs, vers 9 en ervoor kiezen om te trouwen in plaats van te branden?
Óf moet hij, tot God te bidden of hij de gave der onthouding mag ontvangen?
[1] Guillelmus de Swaen. Een Goudse pastoor. Publiceerde De Singende Swaen, een bundel heiligenliederen.
[2] [Een katholieke priester bidt tot een Mariabeeld.] in de marge
[3] [Een goede raad voor deze man.] in de marge
120
ben de Gaeve der Onthoudinghe, 1 Corinthen 7,
vers 5, 9.
Off / volgens Exempel van St. Nico-
laes, de Vrouwen te schuwen als de Peste;
en derhalven selfs niet veel den Singenden
Swaen te zijn onder sijne Clopjes.
Doch om weeder te keeren tot ons voo-
rige / gelijck de Heydenen van Beelden ha-
rer Goden spreeken / welcke alle Hoon en
Smaet verdraeghen hebben / uytwijsens
het verhaelde; so maecken sy oock gewach
van sodaenige / welche allerhande Onge-
vallen / Ongemacken / en Verwoestingen
uytgestaen en geleeden hebben. Van sulcke
spreeckt Arnobius Liber 6, adversus Gentes; daer
hy / spottende met der Heydenen Affgoden,
[[1]] aldus seydt / Nadien het Roomsche Ca-
pitolium soo nu soo dan door het verslin-
dende vyer vernielt is / en oock den Godt
Jupiter selffs met sijn Vrouw en Dochter
van den brandt niet verschoont en is; wel
waer was doemael dien Donderaer, dat
hy sich Selven / sijn Huysgesin / en Huys-
raet niet bewaerde en redde voor den on-
der-ganck? Waer was de Godinne
Juno, wanneer haeren vermaerden
Tempel in die Griecxe Stadt / Samos
naemelijck / te saemen met haeren
Priester Chrysis, verteert wierdt door
de vlamme? Waer was de Egyptische
Serapis, wanneer deselve te saemen met
Isis, en hun Heylichdommen, wierde in
asschen gheleydt? Waer was Apollo,
[1] [Beelden der Heydensche Goden verbrant.] in de marge
Zie 1 Korintiërs hoofdstuk 7 vers 5 en 9.
Óf moet hij, naar het voorbeeld van Sint-Nicolaas, de vrouwen mijden als de pest en dus ook niet te veel de ‘zingende zwaan’ uit hangen bij zijn klopjes. [[1]1]
Laten we terug gaan naar waar we het over hadden, namelijk de manier waarop de heidenen in hun verhalen praten over hun godenbeelden die allerlei hoon en smaad te verduren hebben gekregen.
Zij vermelden ook beelden die allerlei ongevallen, beledigingen en verwoestingen ondergaan en doorstaan hebben.
[[2]] Hierover schrijft Arnobius in boek 6 van van Adversus Gentes terwijl hij spottend met de heidense afgoden zegt: Neem nu het Romeinse Capitool dat zo nu en dan door felle brand verwoest is waarbij ook de [beelden van] de god Jupiter en zijn vrouw en dochter de brand niet ontliepen.
Wel nu, kon toen die dondergod niet zichzelf en en zijn gezin en zijn huisraad beschermen en redden van de ondergang?
Waar was de godin Juno toen haar beroemde tempel in de Griekse stad Samos, samen met haar priester Chrysis in vlammen opging?
Waar was de Egyptische Serapis toen hij samen met Isis en hun heiligdommen in de as werd gelegd? Waar was Apollo,
[1] klopje: ongehuwde katholieke vrouw die kuisheidsgelofte heeft afgelegd.
[2] [Beelden van heidense goden verbrand.] in de marge
121
wanneer hy van de Roovers en Zee-
schuymers geplondert en verbrant wierdt,
en soo kael en soo beroyt ghemaeckt / dat
hy van al het Gout / in soo veele Eeuwen
versaemelt / niet een Unce konde vertoo-
nen ende sien laten?
Eeven als de Heydenen van de Beelden [[1]1]
haerer Goden, soo spreecken oock de Mo-
nicken van de Beelden Christi, Mariae, en
anderer Heyligen, van welcke Sommige
haer Leet gewroocken / en hun selven van
groote gevaeren gereddet hebben; Andere /
welcke alle Hoon en Smaet verdraegen /
en het Verderff geleeden hebben. Van so-
daenige die hun Leet gewroocken / en hun
selven gereddet hebben is Verhael gedaen
hier boven: van Andere welcke Hoon en
Smaet verdraegen / en het Verderff ghe-
leeden hebben / hoort wat de Monicken
vertellen in het volgende.
Knyghton, Canonicicus Leycestrensis Liber 5, de
Eventibus Angliae, op ’t Jaer Christi 1382 ver-
haelt van twee Wijcklyvianen, welcke
naemen het Beelt van St. Carharijna, [[2]]
klooffen het met een bijl, en wierpen het
int vyer / om Cool daer by te coocken;
segghende / dit Beelt sal nu op nieus een
Martelaer worden, en misschien door de
pijnen van den Bijl / en het Vyer in den
Hemel raecken: wy sullen nu bevinden
off dit Beeldt heylich is: Indien den cop
geklooft zijnde bloet / soo sullen wy het aen
bidden; en soo het niet bloet / sal het een
[1] [Beelden der Paepsche Heyligen lijden, en wreecken Smaet.] in de marge
[2] [St. Catharinen Beelt gekloofft.] in de marge
toen hij door rovers en zeeschuimers beroofd en verbrand werd en zo kaal en berooid eindigde dat hij van al het goud dat hij in al die eeuwen had verzameld, nog geen onsje had overgehouden?
Welnu, zoals de heidenen over hun [[1]] Beelden praten, precies zo vertellen de monniken over de beelden van Christus en Maria en andere heiligen, dat sommige wraak namen of zichzelf uit grote gevaren hebben gered, en dat andere alle hoon en smaad lijdelijk gedragen hebben.
Over de beelden die wraak namen en zichzelf gered hebben, hebben we het hierboven gehad. Over de andere, die alle hoon en smaad schade lijdelijk gedragen hebben, vertellen de monniken het volgende.
Knyghton[2] schrijft in boek 5 van zijn Eventibus Angliae dat in het jaar 1382 twee volgelingen Van Wycliff[3] het beeld van Sint-Catharina [[4]]
grepen en het doormidden hakten met een bijl en het daarna in het vuur gooiden om hun potje kool te koken.
Ze zouden erbij gezegd hebben, dat het beeld opnieuw martelaar zou worden en door de pijn van de bijl en van het vuur misschien naar de hemel zou gaan, en ook: “We zullen eens zien of dit beeld heilig is. Als het afgehakte hoofd gaat bloeden, dan zullen we het aanbidden, en als het niet gaat bloeden, dan zal het
[1] [Beelden van paapse heiligen ondergaan en wreken smaad.] in de marge
[2] Knyghton Canonicicus Leycestrensis schreef een historische kroniek: ‘Chronica De Eventibus Angliae a tempore regis Edgari usque mortem regis Ricardi secundi’.
[3] John Wyclif was een 14e-eeuwse Engelse kerkhervormer.
[4] [Beeld van Sint-Catharina kapot geslagen.] in de marge
122
spijse des vyers zijn / en ons dienen om
Moes te coocken / tot versaedinge van on-
sen Honger. Ghelijck dan oock dit Beelt
alsoo geklooft, en, sonder sich te wreecken,
is verbrandt gheworden. Leest eens van
diergelijck / Esaias 44, vers 15, 16, 17, 19.
[[1]] Eeven als dit St. Catharinen Beelt,
verdraegende alle Hoon en Smaet / sich /
sonder wraeck te neemen / heeft kloven en
branden laeten van den Wijcklyvianen /
soo hebben oock veele duysenden Beelden
van St. Anna, Maria, en andere Heyligen,
inden Jaere 1566, in Brabant, Vlaenderen,
Arthois, Henegou, Hollant, Zeelant, Fries-
lant, sich Beschimpen, Plonderen, Clooven,
Klieven, en Verbranden laeten, sonder ee-
nichsints daer teeghens te spreecken, veel
weyniger haer selven te wreecken.
[[2]] Sommige Beelden hier in dese Stadt
Gouda, verschoont sijnde van den brant /
zijn hier en daer versteecken / en worden
tot op desen huydigen dagh / in het Wees-
huys, onder de Daecken in Eensaemheyt ge-
houden, by de Vleermuysen, in Stoff en Rag
der Spinnecoppen: en hebben dese Smaet-
heydt soo lijtsaemich verdraegen; datse in
den tijt van in de Tachtentich Jaeren, niet
een Enckel woort of wenck van Onverdult
of Wraecklust gesproken of gegeeven heb-
ben. Sy staen daer op haere plaetsen /
ende en wijcken van haere Steeden niet,
Esaias 46, vers 7. ende ’t sy datse quaet van
yemant lijden, ofte goet, sy en konnen
[1] [Beelden lijden veel inde Beelt-Stormery.] in de marge
[2] [Beelden gebercht in het Goutsche Weeshuys.] in de marge
verbranden in het vuur en zal het ons helpen onze groente te koken om ons te verzadigen. En zo is dit beeld dan ook in stukken gehakt en verbrand zonder wraak te nemen.
Een soortgelijk verhaal vindt men in Jesaja 44, vers 15-19.
[[1]] Net zoals dit beeld van Sint-Catharina alle hoon verdragen heeft en zich in stukken heeft laten hakken zonder wraak te nemen en verbranden door de volgelingen van Wickly.
Op soortgelijke manier hebben duizenden beelden van Sint-Anna, Maria, en andere heiligen zich in het jaar 1566 in Brabant, Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Holland, Zeeland, en Friesland laten beschimpen, roven, in stukken hakken en verbranden zonder ook maar met een woord te kikken, laat staan zichzelf te wreken.
[[2]] Enkele beelden in onze stad Gouda, die de brand doorstaan hadden, zijn hier en daar verborgen en worden tot op de dag van vandaag stilletjes bewaard op de zolder van het weeshuis tussen de vleermuizen en het rag van de spinnenwebben. Ze hebben deze smaad zo lijdzaam gedragen dat ze in geen tachtig jaar een woord hebben gesproken of tekenen van ongeduld of wraaklust hebben gegeven.
Ze staan daar op hun plaats en komen er niet vandaan. Zie Jesaja 46, vers 7. En of ze nu narigheid ondervinden van iemand of goeds, ze kunnen
[1] [Beelden hebben veel te lijden tijdens de Beeldenstorm.] in de marge
[2] [Beelden opgeslagen in het Goudse weeshuis.] in de marge
123
’t niet vergelden, Baruch Caput 6, vers 33. Sy
en konnen geen quaet doen, oock so eu isser
geen goet doen by hen, Ieremia 10, vers 5. Sy
staen daer / en hebben eenen Mont, en spree-
ken; sy hebben Ooghen maer en sien niet;
Ooren hebben sy, maer hooren niet; een
Neuse hebben sy, maer en riecken niet;
haere Handen hebben sy, maer en tasten niet;
haere Voeten, maer en gaen niet; sy en gee-
ven geen geluyt door haere keele, Psalmen 115,
vers 5, 6, 7.
Maer wat wil ick seggen van sommi- [[1]]
ghe Beelden der Heylighen? de Monicken
vertellen oock / dat de Beelden Christi, ende
van Maria, oock by wijlen Ongevallen en
Verderf geleeden hebben. Simeon Monachus
Dunelmensis, in sijne Histori op her jaer
Christi 1091; Bromton den Abt, in Chronicon de
Rege Willielmo Ruso; ende den Canonick
Knijghton, Liber 2, Caput 5, verhaelen / dat in
de Kercke tot Wincelcumb een swaeren
Blixem het Hoofd van Christi Beelt ghe-
kneust, en ter aerden heefft neergeslaegen;
breeckende oock het rechte Been van het
selve. Meede / dat het Marien-Beelt, staen-
de ontrent het Cruys, door den Slagh ter
aerden is needer gevallen; en daer op een
grooten Roock met swaeren stanck de
Kercke vervult heeft; geduerende ’t selve /
tot dat de Monicken met Wijwater, Wie-
roock, en met de Reliquien van eenige Hey-
lighen, Psalmen-singende haer Clooster
hadden omgegaen.
[1] [Beelt van Christus en Maria ter aerden geworpen door Blixem.] in de marge
het niet vergelden’. Zie Baruch, hoofdstuk 6 vers 33: ‘Zij konden geen kwaad doen, maar tevens konden zij geen goed doen’ en zie Jeremia hoofdstuk 10 vers 5: ‘Zij staan daar met een mond, en spreken [niet[1]]. Zij hebben ogen, maar zien niet. Zij hebben oren, maar horen niet. Zij hebben een neus, maar ruiken niet. Ze hebben handen, maar voelen niet. Ze hebben voeten, maar lopen niet. Er komt geen geluid uit hun keel’, zie Psalmen Hoofdstuk 115, verzen 5, 6, en 7.
Maar ik wil dit zeggen over sommige beelden [[2]] van de heiligen: de monniken vertellen ook dat de beelden van Christus en Maria ook bij ongevallen en beschadiging Ondergaan hebben. Simeon van Durham[3] schrijft erover in zijn Geschiedenis[4] bij het jaar 1091, Brompton de abt in zijn kroniek over Willielmus Rufus [5]; en de kanunnik Knighton[6], boek 2, hoofdstuk 5. Ze vertellen dat in de kerk te Wincelcumb[7] een hevige bliksem het hoofd van een Christusbeeld beschadigd had, en het beeld ter aarde had neergeslagen, waarbij ook het rechterbeen van het beeld afbrak. Ook het Mariabeeld dat bij het kruis stond, was door de inslag ter aarde gevallen, en een zware rook en een hevige stank vervulden de kerk net zo lang totdat de monniken met wijwater, wierook en met de relikwieën van enkele heiligen, het klooster rond waren gelopen, terwijl zij psalmen zongen.
[1] Gezien Psalmen, moet er ‘niet’ toegevoegd worden.
[2] [Een beeld van Christus en Maria omgeworpen door de bliksem.] in de marge
[3] Simeon van Durham was een monnik en kroniekschrijver (12e eeuw).
[4] Mogelijk wordt bedoeld Historia Regum deel 2 over de jaren 848-1129, óf een kroniek over de periode 848-1118 gebaseerd op het leven van King Alfred.
[5] Willielmus Rufus = Koning Willem II van Engeland (1060-1100), bijgenaamd Rufus vanwege zijn rode gezicht.
[6] Henry Knighton (1396) was een kanunnik en kroniekschrijver.
[7] Winchcomb in Engeland.