Johannes van der Does heeft tijdens het winterexamen in 1712 een betoog gehouden over het omgaan met tegenslag.
Ook conrector Stippius voegde er enkele vriendelijke woorden aan toe.
Het boekje met de oratie bevindt zich in de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam (Ansterdam, AMUB, Obr. 2142).
1
De rede van Johannes van der Does[1]
Getiteld: Het dapper ondergaan van de ongemakken van het Lot.
Gehouden in Gouda,
Ten tijde van het winterexamen
1712
Op het gebruikelijke tijdstip en de gebruikelijke plaats
In aanwezigheid van de zeer aanzienlijke en zeer geleerde heren
Matthias de Grande[2]
Damianus van Abbesteech[3]
Daniel Lestevenon[4]
Bruno van der Dussen[5]
Scholarchen
Arnoldus Henricus Westerhovius, rector
Gouda,
Gedrukt bij Johannes Endenburg, officieel drukker
[1] Johan van der Does (1694-1749), zoon van de Goudse burgemeester Johan van der Does en Elisabeth van Dussen. Er was in die tijd in Gouda een groep regenten die sterke onderlinge banden had en elkaar belangrijke baantjes toespeelde. Daartoe behoorden ook Matthijs de Grande en Bruno van der Dussen.
[2] Matthijs de Grande (Gouda, 22 november 1650-20 juni 1728) behoorde tot de hoogste bestuurslaag van Gouda. Hij was o.a. lid van de Goudse vroedschap, kerkmeester, schepen, thesaurier-ontvanger, weesmeester, scholarch (lid van de raad van toezicht van de Latijnse school) en burgemeester. Zijn dochter Catharina trouwde met Adriaan van der Does.
[3] Damianus van Abbesteech (1664-1728) was o.a. lid van de vroedschap, schepen, aalmoezenier, scholarch, kerkmeester, weesmeester en burgemeester.
[4] Daniel Lestevenon (1660-1736) was o.a. vroedschapslid, kerkmeester, schepen, weesmeester, burgemeester en scholarch.
[5] Bruno van der Dussen (1660-1741), pensionaris en burgemeester van Gouda. Daarnaast vervulde hij diplomatieke opdrachten voor de landsregering.
2
Aan de zeer aanzienlijke, hoogedele, zeer geleerde en door hun kwaliteiten, afkomst en verschillende wetenschappelijke studies allerroemrijkste heren
Adriaan van der Does[1], lid van de senaat, drossaard van het gebied tussen de Lek en de Zuiderzee, mijn eigen broer
Willem Pieter de Witte, Juris Utriusque Doctor [doctor in burgerlijk en kerkelijk recht], mijn zwager.
Wolferd Senguerdius[2], doctor in burgerlijk en kerkelijk recht, en gewoon hoogleraar filosofie aan de Universiteit van Leiden, de man van mijn tante.
Bruno van der Dussen, diplomaat, burgemeester van het vermaarde Gouda, afgevaardigde in opdracht van de illustere en zeer machtige commissie voor vredesonderhandelingen[3].
Arnold Hendrik Westerhovius[4], verbi divini minister [predikant] en rector van het Gouds Gymnasium.
Johannes Rosendael, uiterst deskundig onderwijzer van jonge kinderen.
Aan hen allen wil Johannes van der Does zijn rede opdragen.
[1] Adriaan van der Does (1686-1749) was o.a. lid van de vroedschap van Gouda. Gehuwd met Catharina de Grande, dochter van burgemeester Matthijs de Grande.
[2] Wolferd Senguerd (1646-1724).
[3] Bruno van der Dussen voerde als afgevaardigde van de Republiek der Nederlanden in 1709-1710 vredesonderhandelingen met de Fransen. In 1713 was hij betrokken bij de Vrede van Utrecht.
[4] Arnold Hendrik Westerhoff (1677-1738), theoloog, dichter, latinist en rector van de Latijnse school in Gouda.
3
Van Johannes van der Does
De rede
Getiteld: Het dapper ondergaan van de ongemakken van het Lot.
Zeer gestrenge baljuw, zeer edelachtbare, voorname en wijze burgemeesters, en u allen, leden van de gemeenteraad en de secretarie, aanzienlijke, luisterrijke leden van ons schoolbestuur. Beste broer, zwager, eerbiedwaardige pastors van de kerken, lichtpunten in deze stad. Eerbiedwaardige, vermaarde doctoren en meesters in de kunsten, filosofie en wetenschappen. Roemrijke en achtenswaardige rector. Zeer vooraanstaande en geëerde docenten. En u die verder aanwezig bent, gasten, burgers,
4
inwoners van Gouda van alle rangen en standen, leeftijd en afkomst. Zeer aanzienlijke en gewaardeerde toehoorders. En u, kroon van Minerva, selecte jongelingen, hoop en toeverlaat van uw vaderstad en ouders.
Betrouwbare schrijvers hebben verteld dat Alexander de Grote, de zoon van koning Philippus van Macedonië, en enig erfgenaam van het rijk van zijn vader, toen hij hoorde over de voortreffelijke daden van zijn vader, niet alleen niet blij was maar zelfs een zucht slaakte. Iemand kan dat op het eerste gezicht tegenstrijdig vinden, toch moeten we de zeer edelmoedige jongeman zijn compliment niet geheel ontzeggen. Hij was natuurlijk bang dat zijn vader Philippus, door wijd en zijd met zijn zegevierende troepen rond te trekken, hem alle kans om ooit triomfen te behalen, zou ontnemen
5
en die kansen zelf zou pakken. Buitengewoon overdreven formuleerde de dichter dit als volgt:
Voor de jongeling uit Pella is één wereld niet voldoende.[1]
Themistokles had zich als jongeman verdiept in de slag bij Marathon en bleef nachtenlang wakker. Toen iemand hem vroeg wat hem in zijn overpeinzingen bezighield terwijl hij langs de muren van de stad ronddoolde, antwoordde hij: ‘Het monument van Miltiades[2] houdt mij uit mijn slaap.’ Dat is de kracht van wedijver in de zielen van hen die, bezeten door roem, menen dat het hun tot lof strekt om bij de stervelingen van mond tot mond te gaan, of als nakomelingen van dappere en voortreffelijke lieden in de voetsporen van hun voorouders te treden.
Het is precies vijf maanden geleden, nadat een paar zeer gewaardeerde klasgenoten het stof van het schoolleven van zich af hadden afgeschud en vanaf deze plaats met het houden van een redevoering openlijk hun deskundigheid hadden bewezen, dat ik besloot om de zeer edelachtbare vierschaar van dit illustere gymnasium
[1] Juvenalis, Satiren 10.169
[2] Atheense generaal in de slag bij Marathon.
6
met schitterende geschenken, zuiverder dan Parisch marmer, te eren. Toen al werd ik gegrepen door een bijzonder verlangen om dit spreekgestoelte te beklimmen en een vergelijkbare beloning in de wacht te slepen, als dat zou kunnen lukken. Maar het komt goed! Zoals het toen hun beurt was, is het door eenzelfde wending van het lot nu mijn beurt: en uw aandachtig gelaat, zeer eerbiedwaardige curatoren, belooft dat ik niet in mijn verwachting bedrogen zal worden. Lang en diep heb ik nagedacht over het onderwerp van mijn openbare voordracht en uiteindelijk dacht ik aan die gouden uitdrukking, die zegt dat men de tegenslagen van het lot dapper moet doorstaan. Terwijl ik hierover naar beste vermogen probeer het woord te voeren, hoop ik dat u mij onbevooroordeeld wilt volgen en dat u mijn gebrek aan ervaring in het spreken door uw welwillendheid wilt compenseren.
Welnu, het staat als een paal boven water dat de hele schepping valt onder de onwrikbare wet van één opperwezen.
7
Daarvoor hoef ik geen beroep te doen op het gezonde verstand of de getuigenissen van de Heilige Schrift, want:
Daar is Gods zetel, waar de aarde, en de zee en de lucht is, en de hemel…
aldus Lucanus[1]. Het blijkt ook uit de zin van Plautus: Er is inderdaad een God, die alles wat wij doen, hoort en ziet.[2] En toen Hij dit heelal, dat we zien of met ons verstand begrijpen, als een geordende wereld had ingericht, heeft Hij dat op deze wijze gedaan: eenmaal gaf hij het bevel, daarna gehoorzaamt hij, zoals Seneca, elegant als altijd, dat uitdrukt.[3] Hieruit volgt dan logisch, dat deze God geen spijt heeft en nooit door enig berouw wordt geleid, omdat spijt of berouw een gebrek aan kennis of macht impliceert. Deze twee doen afbraak aan de idee van een hoogste macht. Aardig in dit verband is de uitdrukking: (de woorden zijn van Maximus Tyrius)[4] metatithesthai gar kai metaginooskein prosèkei mè eti theooi, all’ oude andri agathooi ofwel:
[1] Lucanus, Pharsalia X
[2] Plautus, Captivi II. 2.313
[3] Seneca, De providentia 5,8
[4] Maximus van Tyros, redenaar uit de 2e eeuw.
8
van mening veranderen en je laten leiden door spijt, past niet bij een dapper man, laat staan bij een God. Wie zou dus ontkennen dat juist die zaken die de grote Heerser op de Olympus heeft vastgesteld voor Zijn schepselen, onaantastbaar en onveranderlijk zijn, en dat de mensheid zich daarom ten onrechte daarover bij het Lot beklaagt. Temeer omdat Hij heerst met een bewonderenswaardige rechtvaardigheid, Hij die voor zichzelf de maatstaf is en als Hij niet rechtvaardig is, helemaal geen God kan zijn. Wat ook wordt uitgedrukt door:
Hèn de dikaiosunè(i) sullèbdèn pas’ arethè ‘s[t]i.
Dit betekent: ‘rechtvaardigheid omvat in zichzelf elke deugd’, een uitspraak die wij aan de oude dichter Theognis[1] te danken hebben.[2] Want de oude kunstenaars hebben deze godin niet zomaar met bedekt gelaat en met zwaard en weegschaal afgebeeld, ze wisten heel goed dat partijdigheid ver afstond van God, driewerf de beste en grootste. En men zou wensen dat mensen kritisch bij zichzelf te rade zouden gaan!
[1] Theognis van Megara, Griekse lyrische dichter uit de 6e eeuw v.C.
[2] Erasmus Adagia 1273, daarin staat de juiste tekst van het Griekse citaat.
9
Waarachtig dan zouden zij zich bij onze mening aansluiten. Stellig is het zo, zoals de dichter zegt:
Uit de hemel kwam ‘Ken uzelf!’[1]
Met recht en reden is deze uitdrukking, geschreven in gouden letters en op de voorgevel van de tempel van Apollo[2] aangebracht. Immers mensen die met een reine, kuise instelling naar de tempels komen, worden door de onsterfelijke goden meer gewaardeerd dan mensen die met een ingestudeerd lied komen.
Maar dit is meer iets voor theologen, en ik ben niet van plan om mijn sikkel in andermans gewas te zetten.[3] Dit zou men in ieder geval niet ten onrechte zeggen, dat men hen driewerf, vierwerf gelukkig mag noemen, aan wie het te beurt viel om uit de grond van hun hart te leven en handelen volgens de voorschriften van de goddelijk wet als ware dat een Lydische toetssteen. Je zult hen regelmatig zien zwijgen en niet
[1] Juvenalis, Satiren X. 27
[2] In Delphi
[3] Deuteronomium 23, 25
10
de hoogste Rechter van menselijke zaken tegenspreken. Maar, geachte toehoorders, u zegt hoogstwaarschijnlijk dat Gods wegen zelfs voor de meest wijze ondoorgrondelijk lijken, vooral wanneer Hij beschikt dat het goede mensen slecht gaat en slechte mensen goed. ‘Wat ellendig, hoe onrechtvaardig is het geregeld dat een oneindige reeks van ellende te beurt valt aan mensen die een rechtschapen leven leiden, vrij van zonde.’ ‘Grote goden, wat een heerlijk leventje leiden zij maar een zwakke grens hanteren tussen wat geoorloofd en niet geoorloofd is.’ Zo klinken de klachten van het merendeel der mensen. Een goed deel der stervelingen uit deze treurige klachten. Je kunt zien dat deze klachten sterker in aantal toenemen, als de wisselvalligheden van het lot iemand treffen. En hoewel zo’n veranderlijk lot geen rechtschapenheid, ijver en andere goede eigenschappen aan iemand kan schenken, noch ontnemen, kan het wel rijkdom, maar geen karakter wegnemen.
Vandaar mijn mening:
11
Hij treft het goed, aan wie God met spaarzame hand heeft gegeven wat voldoende is.[1]
En natuurlijk ook deze:
Al wat Fortuna omhoog heeft geheven, tilt zij op om het neer te laten storten.
Gematigde zaken kennen een langer leven.[2]
Caesar Augustus was trots op de roem en het succes van zijn daden, en raakte met zijn kruin de hemel, maar toen hij een nederlaag in Germania had geleden, bonkte hij met zijn hoofd tegen de deur en riep met klagende stem: ‘Quintilius Varus, geef mij mijn legioenen terug.’[3] Aldus Suetonius. Wilt u nog een duidelijker voorbeeld, geachte toehoorders? Dan presenteer ik u de sultan van de muzelmannen Bayazid, die door Timoer Lenk in een slag overwonnen was[4] en in een ijzeren kooi was opgesloten, alsof hij een wild dier was. Maar deze man verdroeg de spotternijen niet en om zich te onttrekken aan de helse ellende,
[1] Horatius, Carmina III.16, 42-44
[2] Seneca, Agamemnon 101-103
[3] Suetonius, Augustus 23
[4] De Slag bij Ankara werd op 20 juli 1402 uitgevochten tussen het Osmaanse rijk van sultan Bayezid I en de legers van Timoer Lenk, heerser over de Turks-Mongoolse Timoeriden, op de vlakte van Çubuk, nabij Ankara.
12
sloeg hij net zolang met zijn hoofd tegen de tralies totdat hij zijn hersenen midden op straat uitstrooide. Wie kan de jammerklacht tot uitdrukking brengen van keizer Valentinianus, toen deze in het legerkamp van Sjapoer, de koning van de Perzen, naakt als opstapje moest fungeren voor de barbaar toen deze zijn paard wilde bestijgen en zijn rug moest bieden aan de voeten die meedogenloos op zijn rug stapten.[1] O Fortuna, hoe tijdelijk zijn uw gunsten! Maar, geachte toehoorders, ik zou niet willen dat u denkt dat ik met de vermelding van deze gebeurtenissen, degenen die de moed verliezen wil verdedigen. Integendeel, het behoort tot het karakter van dappere lieden om onbevreesd de grootste rampen te verduren. De volgende uitspraak is zeker bij alle mensen bekend:
Als de wereld krakend instort, zullen de brokstukken de onverschrokkene treffen.[2]
De dichter spreekt hier over zichzelf. Vandaar de volgende aansporing:
[1] Het betreft keizer Valerianus, die in 260 in handen was gevallen van de Perzische koning Sjapoer en na talloze vernederingen terechtgesteld werd.
[2] Horatius, Carmina III.3, 7-8
13
Jij, wijk niet voor ellende, maar ga er juist dapper tegenin.[1]
Laat vooral Job voor ons hier het voorbeeld bij uitstek zijn. Alle volkeren van het oosten spreken niets dan goeds van deze grote man en prijzen zijn rijkdommen: hij had zonen en dochters met een voortreffelijk karakter en met zijn kuddes vee was hij boven afgunst verheven. En kijk daar komen talloze boodschappers die aan de vrome oude man een eindeloze reeks van rampen komen melden. Noch het weggevoerde vee, noch de kinderen die hem ontnomen werden, brengen de ongelooflijk dappere man ertoe de moed te verliezen; en dan ondervindt hij wat de uitdrukking zegt: ‘na regen komt zonneschijn’. Maar aangezien dit verhaal is vastgelegd in de Heilige Schrift, zal ik daar verder niet uitgebreid op ingaan.
Als jullie exotische verhalen willen, geachte toehoorders, dan heb ik hier Socrates, of Seneca, beiden zeer scherpzinnige filosofen, die de oren en ogen van allen op zich wisten te richten, zowel door hun onberispelijke leefwijze,
[1] Vergilius, Aeneis VI.95
14
als door hun zeer nuttige levenslessen. Het is niet in woorden te vatten hoe standvastig zij, toen hun proces was afgelopen, een zeer wrede dood ondergingen, zich welbewust van deze waarheid:
Na de dood leeft de deugd voort.
Uiteraard zag men dat zij het gros der stervelingen, zoals dat toen was, mijlen ver achter zich lieten, zij die zulke voorbeelden van geestelijke grootheid toonden. En ik zou niet voorbij willen gaan aan de uitspraak van een vermaard persoon als Cicero:
Fortuna is de meesteres over menselijke zaken.[1]
En dan deze:
Fortuna, niet de wijsheid, bestuurt het leven.[2]
Vandaar dat Plautus zonder aarzelen durfde te zeggen:
Fortuna in haar eentje verpulvert de plannen van honderd wijze mannen.[3]
Of een zeer juiste uitspraak van Juvenalis:
Je hebt geen godheid nodig, waar bedachtzaamheid is, maar wij hebben
U, Fortuna, tot godin gemaakt en in de hemel geplaatst.[4]
[1] Cicero, Pro Marcello VII
[2] Cicero, Tusculanae V.9
[3] Plautus, Pseudolus II.3
[4] Juvenalis, Satiren 10.365
15
Maar zij etaleren hun onwetendheid, de filosofen die, net als Pacuvius, beweren dat Fortuna krankzinnig is en redeloos, die opperen dat zij alle kanten op gaat als een ronde steen: zij vertellen immers dat Fortuna daar terechtkomt waarheen het toeval haar heeft geduwd; zij zeggen dat zij daarom blind is, omdat zij absoluut niet ziet, waarheen zij zich richt; en zij zeggen dat zij krankzinnig is, omdat zij wreed is, onzeker en veranderlijk; redeloos omdat ze verdiend en onverdiend niet van elkaar kan onderscheiden.
Maar dit soort uitspraken passen een verstandig man niet, laat staan iemand die vervuld is van christelijke waarden. Het was mijn taak om hier een voordracht te geven over de verschillende vormen van Standvastigheid in tegenspoed. Wanneer je in benarde omstandigheden vermoedt dat daarachter een beslissing van de Hoogste Godheid schuilgaat, vertel, welk advies krijg je dan? Geduld! Wanneer je kijkt naar allerlei rampspoed die je overkomt en naar je leven,
16
onderhevig aan eeuwigdurende kwellingen, welke les trek je daar dan uit? Geduld. En wanneer je ten slotte nadenkt over het lot van goede mensen in deze tijd, zeg me, welk heilig anker kies je dan voor jezelf? Ook weer: geduld. En er zijn talloze voorbeelden, die deze goddelijke deugd adviseren, het zou te ver voeren om ze een voor een op te sommen en de opzet van deze dag en deze plaats biedt daarvoor geen gelegenheid. Als iemand daarover nadenkt, zou hij misschien te veel opgaan in een lofzang op heidense leiders of filosofen. Dan zou je zien hoe de één armoede, de ander martelingen en weer een ander ballingschap of dood, of – wat voor een eerzaam man nog erger is dan de dood – schande standvastig ondergaat. Maar als je onderzoekt wat natuurlijk de primaire basis is van al deze deugden, zul je ontdekken dat het gaat om pure ‘filauthia’, zelfrespect, en onvervalste rechtschapenheid. Vandaar dat Augustinus in een geestige redevoering over de deugden van de heidenen
17
dit schitterende zonden noemt. Maar om na dit omweggetje weer terug te keren op de hoofdweg: wie zou geen medelijden hebben met de treurige gewoonte van de stervelingen, om datgene wat ze niet kunnen veranderen, ontevreden te ondergaan. Want wat lopen jullie te piepen, zielenpoten? Waarom beklagen jullie je bij God over onrecht, terwijl jullie door de sancties van zijn wetten in het gareel worden gehouden. Dan kiest de komediedichter een verstandig standpunt: Wij leven zoals we kunnen, wanneer het niet kan zoals we willen.[1]
Ik denk dat ik nooit iets had kunnen zeggen Wat meer geschikt, meer toepasselijk is als ik kijk naar het beeld van het bittere tijdsgewricht waarin wij leven. Dat de grondvesten van onze staat door de vijanden listig aan het wankelen worden gebracht, de meesten van u, geachte toehoorders, zien dat zeker. Wij merken allang dat de onbeschaamde heerszucht van de Fransen een bedreiging vormt voor onze huis en haard.
[1] Terentius, Andria 805
18
Dat de koning van Frankrijk deze zetel van vrijheid en vooral van reine godsdienst in vele opzichten met vreselijke haat bejegent – als het vertrouwen in de annalen daar al niet krachtig voor zorgt, dan leren we dat wel door onze ervaringen in deze dagen. Vandaar al die tranen! Vandaar die enorme oogst aan ellende! Omdat er verder geen vertrouwen is in die zaken, waarin vooral vertrouwen zou moeten zijn, daarom verkeren de Nederlanden in de problemen. Wat moeten we nu? Gaan we alle hoop verliezen, wij die door te worstelen uit veel grotere ellende zijn bovengekomen? Dan zou iemand terecht zeggen dat we de naam Bataven niet verdienen. Vooruit dus, laten we vertrouwen op God, laten we de moed van onze voorouders hoog houden. Denken jullie dat deze ellende zo zal voortgaan, geachte toehoorders?
Houd vol en spaar uzelf voor betere tijden![1]
[1] Vergilius, Aeneis I.207
19
Tot u ten slotte, zeer verheven Heren Vier, gidsen in de studievakken, richt zich mijn redevoering. Onder uw leiding heb ik deze middelbare school doorlopen en dit podium beklommen. U bent degenen die mij onder het lopen meer dan eens extra de sporen gaf. En zonder u zou er voor mij geen hoop stralen om ooit een stralend licht te zijn voor mijn voorouders. Om deze reden ben ik u nu dankbaar, wil ik u openlijk bedanken en zal ik u danken zolang ik leef.
Maar ook tot u moet ik het woord richten, zeer edelachtbare rector, steun en eerbiedwaardige toeverlaat van mijn opleiding. Graag, terecht en openlijk verklaar ik dat ik daartoe om meerdere redenen verplicht ben. Uw adviezen ten aanzien van ijver en bescheidenheid zal ik koesteren, adviezen waarmee u tot nu toe steeds mijn geest hebt gestuurd.
20
Stippius
Opgedragen aan Johannes van der Does, een jongeman van zeer voortreffelijke afkomst, intelligent en met zeer goede vooruitzichten, ter gelegenheid van zijn afscheid van het Goudse Lyceum met een openbare rede getiteld ‘Het dapper ondergaan van de ongemakken van het Lot’.
Wie zich naar Latium en naar het geleerde Athene wil begeven
Meegesleept door de Muzen, vraagt zich mogelijk af hoe en vanwaar
De spelingen van het lot en de geheime lotsbeschikkingen aan de mensen
Van vroeger zijn gegeven. Lastig bereikbare roem voert hem door een grimmig landschap.
Hij is een speelbal van de golven en de stormvlagen.
De zilte Doris[1] mengt haar water met zoet[2].
Je bent als zoete redenaar de klippen van het Lyceum al gepasseerd,
Haal in de haven je verdiende beloning op.
De bewoners van de Parnassus verheugen zich, wij allen verheugen ons,
Dat de heilige deuren van de Muzen voor jou openstaan.
Dus Muzen, krans de slapen van Apollo met laurier
Want zijn altaar en haard zullen zoete vruchten oogsten.
Johannes Reinhardus Stippius
Beroepbaar predikant en conrector te Gouda
[1] Oceanide, een van de 3000 dochters van Oceanus en Tethys.
[2] In de tekst staat dulci in een ander lettertype, dit is waarschijnlijk een Latijnse woordspeling op de naam (van der) Does. Ook zo in regel 7 (dulcis) en regel 12 (dulces)