5r

0190.8364b 05r

audiant. Recte sentis inquit Battus. nec mirum adeo si tacto ulcere scabiosi commoveantur. Tum vero videres homines superbissimos. oculis ardescentibus[1] / totiusque vultus immanitate. animi testari furorem. Nec[2] inter hec quidem a simulandae religionis artificio recedunt. Hac tanquam personati suas tragedias agunt. Nam ut res op omnium optima religio. ita (nobili Historico teste) ad quidvis vitii pretextendum[3] commodatissimum[4] pallium. eo quod si quis in ipsa vicia conetur animadvertere. Religionem qua sese obumbraverunt. violare plerisque videatur. Sepe ita tuto latet vicium proximitate boni Hanc igitur pietatem pro clipeo obtendunt Hanc mirificam quandam assimilant[5]. adeo quidem vafre ac veteratorie. ut non alijs modo / verum etiam sibi astutissimi homines crimen imponant Non quod ullo religionis studio moveantur. quippe qui nusquam alibi. quam hac una in re religiosi videri cupiunt. sed quod[6] Fabius inquit ut sub magni nominis umbra delitescant Nocentum est ista religio. furum. homicidarum. qui simul atque facinus aliquod designavere.tum demum ad aras et templa solent confugere. ut servus ille apud Plautum sceleratissimus. Haud aliter nostri censores qum ceteris in rebus et Dyonisij sint et Clodij qum[7] secularibus[8] studijs agitur. tum demum Nume videri volunt Tum denique se tyrannos[9] esse meminerint[10]. tum demum evangelicas sententias canere incipiunt et res fedas speciosis vocabulis palliantes. zelose / haud invidentia dicunt moveri. nec odisse studia nostra sed contemner. Id homine christiano dignum. ac pulchrum in primis Apostolorum simplicem rusticitatem nobis proponunt. Singulare inter caelites premium illos manere dicunt. qui disciplinas istas ethnicas. ad ostentationem et superbiam inventas religionis amore possint nichili[11] ducere Rudem pietatem superis esse gratissimam Quasi vero aut superos rusticitas nostra quicquam delectet. Quod si est. cur non bruta in primis amplectimur? An ad ullam vite amministrationem utilis sit ignorantia? ac non potius insulsissimum sit ac plane puerile[12]. rem pulcherrimam. quam nec habeas nec habere speres in alijs contemnere? Errant vehementer si cuiusvis rei contemptum laudi sibi duci volunt. Quid enim si Thersites Grecorum ultimus Achillis partam armis gloriam una cum ipsis armis pro quibus Aiaci cum Ulisse certamen erat dicat se homo ignavissimus contemnere. Nonne universis cachinnum moverit? Quis enim non rideat si limax equi velocitatem contemnat. si noctua aquile. si talpa capree. rideat oculos? si psitaci colorem corvus despiciat? Si asellus Elephanti sensum nichili ducat[13]. si stolidus ac fatuus viri cordati prudentiam contemnat? Numquid[14] laudem merebitur. Equidem opere precium puto barbaris ne mihi perpetuo de suo contemptu glorientur. contemnendi rationem ostendere.

Que res cum laude contemnantur et que secus

Sunt enim in rebus humanis quedam que mortalium animos insita[15] quadam sui quadam cupiditate sollicitant sive quod honesta ac speciosa videantur sive quod dulcia sive alioquin dul utilia cuius generis sunt opes claritas dignitas voluptas honor Ista quidem si habeas. aut certe in proclivi sit[16] potiaris. eatenus dumtaxat. quatenus a virtute avocant[17] contemnere res[18] forti proboque viro digna Pari item cum laude[19] ut dulcia contemni solent. Ab hijs avelli posse. Illa vero adire laudi est Lacedemoniorum institutum Plato minus probat. quod cum durissimos labores facile contemnerent. contra voluptates non perinde exercitati viderentur At hij nostri Cathones ad utrumvis femina quavis molliores. ad solas litteras contemnendas viros se prebent Quodque magis rideas contemnunt non modo res honestissimas / verum eciam amenas[20] Ciceronianam contemnunt eloquentiam homines mutis animalibus[21] mutiores Chrysippi contemnunt acumen cum sint ipsi quovis pistillo retusiores Poesim contemnunt prophani. et (ut inquit Plato) longe a Musis alieni Contemnunt veterum Theologorum policiem quam assequi desperent[22]. et si sperent tum magis insaniant O contemptorum servum[23] pecus. dic queso michi que nam ista nova magnanimitas. quod inauditum contemnendi genus? Nummulum non potes contemnere. et de eruditionis contemptu gloriaris? Scorti molli suaviolo superaris Hercules. ducit te captivum puerilis voluptatula. Rapit te quolibet assentatio. consternit[24] conviciolum. et fortem te visum iri credis. si res maiores / eciam quam ut assequi queas possis contemnere? Audi magnifice contemptor. prius litteras disce. postea contemne. si quidem fortis videri studes. prius habe quod contemnas. Nisi forte et in isto te credis[25] apostolos imitari. quod in cupiditate relinquenda non[26] modo[27] virtutis laus consistat Age nichil intersit inter opes et litteras. Apostoli rem mediocrem et spem maiorem contempsere idque sine[28] invidentia Neque ipsi nudi alijs locupletibus invidebant Vobis nec mediocris quidem est erudicio. quam possitis recte contemnere Summa desperatio tum quod res sit in primis ardua et infiniti laboris. tum quod vobis sint ingenia quovis plumbo inertiora. Postremo si recte contempsistis cur alijs invidetis? Si invidetis profecto cupitis. si cupitis cur non nobiscum in eandem nobiscum arenam descenditis? et nobiscum potius felices esse curatis. quam nostra causa miseri? Certate. vincite. triumphate. Sed vident homines ignavissimi. duris undique laboribus[29] septas litteras nostras. quas quidem si possent contemnere. non tam stolide de eruditionis contemptu sese iactarent Ubi summam mihi litteraturam comparavero. tum demum incipiam cum laude contemnere. non quo minus

[1] bovengeschreven: ardentibus
[2] bovengeschreven: etiam si ne
[3] gecorrigeerd: (pretex)endum
[4] bovengeschreven: (commo)dissimum
[5] bovengeschreven: (assim)ul(ant)
[6] ingevoegd: ut; haakjes toegevoegd: (ut Fabius inquit)
[7] bovengeschreven: quoties
[8] bovengeschreven: de bonis
[9] bovengeschreven: Christianos
[10] bovengeschreven: (meminer)u(nt)
[11] bovengeschreven: pro nihilo
[12] bovengeschreven: dementis
[13] bovengeschreven: faciat
[14] bovengeschreven: (numq)uam
[15] bovengeschreven: insitiva
[16] bovengeschreven: ut
[17] bovengeschreven: (avoc)e(nt)
[18] ingevoegd: est
[19] bovengeschreven: tristia
[20] bovengeschreven: alienas
[21] bovengeschreven: piscibus
[22] bovengeschreven: (desper)a(nt)
[23] bovengeschreven: stolidum
[24] gecorrigeerd: (constern)a(t)
[25] bovengeschreven: iactitas
[26] ingevoegd: in
[27] ingevoegd: rei
[28] bovengeschreven: nulla
[29] bovengeschreven: ac vigilijs

’Je hebt gelijk’, zei Battus, ‘het is net zomin verbazingwekkend als dat schurftige mensen opspringen wanneer je hun zere plekken aanraakt. Dan zul je zien hoe deze zeer trotse mensen met vuurschietende ogen en vertrokken gelaat blijk geven van een innerlijke woede. Zelfs dan geven ze de kunstgreep van de zogenaamde vroomheid niet op. Achter dat masker voeren zij hun toneelstukjes op, want godsdienst is enerzijds het beste dat er is maar anderzijds, en een belangrijk historicus is mijn getuige[1], is het ook een bijzonder handige dekmantel om daarmee elk soort gebrek te verdoezelen’.
‘Want als iemand de gebreken zelf aan de kaak probeert te stellen, hebben de meeste mensen de indruk dat hij de godsdienst te lijf gaat waarachter zij schuilgaan. Zo blijft vaak een gebrek verborgen door de nabijheid van het goede, daarom wordt die vroomheid als dekmantel gebruikt. Zij bootsen deze op de een of andere manier zo buitengewoon goed na, zo listig en zo doortrapt, dat zij niet alleen anderen maar ook zichzelf om de tuin leiden, grote slimmeriken als ze zijn. Niet dat zij bewogen worden door enige vorm van godsdienstijver, want zij wensen nergens anders dan op dit ene punt de schijn van godsdienstigheid op te houden, maar, om met Quintilianus te spreken: “Zij wensen zich te verbergen in de schaduw van een grote naam”[2]. Dat is vroomheid van schurken, van moordenaars en rovers, die pas als zij een misdaad hebben begaan hun toevlucht bij altaren zoeken, in tempels, zoals die enorme schurk van een slaaf bij Plautus[3] deed. Op eenzelfde manier gaan onze critici te werk. Normaal stellen zij zich op als Dionysius of Clodius[4], maar als het gaat over wereldse wetenschap dan willen ze opeens op Numa lijken, dan komen hun tirannieke trekken boven, dan beginnen ze verzen uit het evangelie te citeren. En terwijl ze lelijke dingen verpakken in fraaie bewoordingen, beweren ze vol geloofsijver dat zij niet door jaloezie gedreven worden, dat zij geen hekel hebben aan onze studies maar die minachten, dat minachting daarvoor bij uitstek passend en goed is voor een goed christen. Zij confronteren ons met het eenvoudige boerenkarakter van de apostelen. Zij zeggen dat er een bijzondere beloning bij de hemelbewoners klaarligt voor hen die de heidense wetenschappen, die volgens hen bedacht zijn voor verwaand uiterlijk vertoon, vanuit liefde voor de godsdienst kunnen minachten, en dat de hemelbewoners eenvoudige vroomheid het meest waarderen. Net alsof onze boersheid de hemel zou behagen. Als dat zo is, waarom omarmen wij dan niet bij uitstek de domheid? Alsof onkunde nuttig zou zijn om op enig gebied de koers van het leven te bepalen. En is het niet uitermate stupide en volstrekt kinderachtig om iets zeer fraais, dat je zelf niet hebt en waarvan je niet verwacht het ooit te zullen krijgen, bij anderen te minachten? Zij maken een grote fout als zij prat gaan op het verachten van wat dan ook bij iemand anders. Immers hoe zou het zijn als Thersites, de minste van de Grieken, de roem die Achilles met zijn wapens heeft behaald, wapens waar Ajax en Odysseus om gestreden hebben, als deze grote lafbek zou beweren dat hij die van nul en generlei waarde achtte? Dan zou toch iedereen in schaterlachen uitbarsten? Wie zou immers niet lachen als een slak de snelheid van een paard niet veel zaaks zou vinden, of een uil de ogen van een adelaar, of een mol de ogen van een hert? Als een raaf de kleuren van de parkiet zou afkraken, een ezel zou lachen om het verstand van een olifant, als een dom en dwaas persoon zijn schouders zou ophalen voor de bedachtzaamheid van een verstandig man? Nooit zal hij er lof mee oogsten. En dus vind ik het de moeite waard om nu aan de barbaren de theorie van het minachten te laten zien, om te voorkomen dat zij mij blijven ergeren door prat te gaan op minachting‘.

Wat men met lof kan minachten, en wat niet
‘Er zijn nu eenmaal dingen in het menselijk domein die de harten van mensen met een aangeboren begeerte beroeren omdat deze dingen hun hetzij eerzaam en waardevol hetzij prettig of op een of andere manier nuttig lijken. Hiertoe behoren rijkdom, roem, aanzien en genot. Het siert een moedig en rechtschapen man om deze zaken niet, wanneer hij ze verworven heeft of die binnenkort denkt te verwerven, van belang te achten, in ieder geval voor zover ze hem afhouden van een deugdzaam leven. Men oogst gewoonlijk evenveel lof door ze te mijden als door het mijden van aangename dingen, en je oogst lof door je van de laatste te onthouden en de eerste juist op te zoeken. Plato[5] had weinig waardering voor de levenswijze van de Spartanen omdat zij wel onverschillig stonden tegenover zeer zware inspanningen maar niet in gelijke mate bestand leken tegen allerlei verlokkingen. Maar die Cato’s waar wij mee te maken hebben, zijn tegenover alles slapper dan willekeurig welke vrouw, zij staan alleen hun mannetje als het erop aankomt de schone letteren te veroordelen. En wat het nog belachelijker maakt: ze minachten niet alleen de zeer eervolle zaken maar ook de aantrekkelijke dingen. Ze halen bijvoorbeeld hun neus op voor de welsprekendheid van Cicero, terwijl ze zelf minder tot spreken in staat zijn dan dieren, en voor de scherpzinnigheid van Chrysippus[6], terwijl ze zelf botter zijn dan het stampertje van een vijzel. Zij verachten de poëzie terwijl ze er niets vanaf weten, en ze zijn zoals Plato zegt, mijlenver van de muzen verwijderd[7]. Zij minachten de verfijnde stijl van de oude theologen waarvan ze wel weten dat ze die zelf niet kunnen bereiken, en als ze denken dat ze dat wel kunnen, zijn ze nóg dwazer.’ ‘O slaafse kudde van criticasters, zeg me alstublieft, wat is dat voor een nieuw soort fierheid, wat is dat voor een ongehoorde vorm van minachting? Het lukt je niet om geld onbelangrijk te vinden, maar je gaat er wel prat op dat je de geestelijke vorming niet belangrijk vindt. Jij, Hercules, bent gevloerd door de zachte kus van een lichte vrouw, een kinderlijk pleziertje houd je gevangen, je laat je meesleuren door vleierij. Jij laat je uit het veld slaan door een woord van kritiek. Jij denkt dat men je stoer vindt als je je neus ophaalt voor groter zaken dan hetgeen je zelf kunt bereiken. Jij geweldige criticaster, luister, verdiep je eerst in de letteren, dan pas mag je ze van weinig waarde vinden. Mocht je erop uit zijn om een heldhaftige indruk te maken, zorg dan eerst dat je iets te berde kunt brengen dat je belangrijk vindt, als je tenminste niet denkt dat je daarin de apostelen navolgt, of denkt dat de lof van deugdzaamheid berust op het achter je laten van verlangen naar rijkdom, en niet op de manier waarop je daar mee omgaat. Stel dat er geen verschil zou zijn tussen rijkdom en de letteren. De apostelen vonden armoede en de hoop op meer rijkdom volstrekt onbelangrijk, zonder afgunstig te zijn, en ondanks dat ze zelf ‘naakt’ waren, waren ze niet jaloers op andermans rijkdom. Jullie hebben zelfs niet een klein beetje geestelijke rijkdom die je met recht onbelangrijk zou kunnen vinden, jullie verkeren in de grootste wanhoop omdat het verwerven van geestelijke rijkdom bij uitstek zeer lastig is en oneindig veel inspanning vergt, maar ook omdat jullie geestelijke vermogens nog trager zijn dan lood. Tenslotte, als jullie terecht geestelijke rijkdom van generlei waarde achten, waarom zijn jullie dan jaloers op anderen? Als jullie jaloers zijn, dan verlangen jullie er kennelijk naar en als jullie ernaar verlangen, waarom begeef je je dan niet samen met ons in dezelfde arena? Waarom zorgen jullie er niet voor liever met ons gelukkig te zijn, in plaats van ongelukkig vanwege ons? Kom in actie, behaal de overwinning, triomfeer!’
‘Maar die grote luilakken zien dat onze letteren aan alle kanten omgeven zijn door zware inspanningen. En als ze de letteren op waarde wisten te schatten, dan zouden ze niet zo dom zijn om prat te gaan op hun minachting voor geestelijke vorming. Wanneer ik in de letteren de hoogste top bereikt zou hebben, dan pas zou ik beginnen de letteren onbelangrijk te vinden. Niet dat ik er dan minder

[1] Titus Livius, Ab Urbe Condita 39, 16, 6: “Niets ziet er bedrieglijker uit dan valse religie. Als het gezag van de goden naar voren wordt geschoven als verdediging voor een misdaad, bekruipt een zekere angst de geest, dat men door menselijke misdaden te straffen, we misschien wel een goddelijke wet schenden die ermee verward is geraakt”.
[2] Quintilianus XII, 10, 15: hij spreekt over tegenstanders van bloemrijk taalgebruik. Zij verbergen hun onvermogen om bloemrijk te spreken door zich te verschuilen achter de Attische redenaars die een sober taalgebruik voorstonden.
[3] Zie Plautus’ Mostellaria 1094.
[4] Dionysius II van Syracuse en Publius Clodius Pulcher waren voorbeelden van een bandeloos en liederlijk leven. Numa is het voorbeeld van een bestuurder die in alles volgens de regels te werk wil gaan.
[5] Plato beweert in Wetten, 1, 633 B e.v. dat het belangrijk is om inspanningen, pijn en angst te leren verdragen en je af te sluiten voor verlokkingen.
[6] Chrysippus, Stoïsch filosoof (*282 v. Chr.).
[7] Plato spreekt o.a. in De Staat 8, 546D over het verwaarlozen van de muzen bij de opvoeding.