5r
audiant. Recte sentis inquit Battus. nec mirum adeo si tacto ulcere scabiosi commoveantur. Tum vero videres homines superbissimos. oculis ardescentibus[1] / totiusque vultus immanitate. animi testari furorem. Nec[2] inter hec quidem a simulandae religionis artificio recedunt. Hac tanquam personati suas tragedias agunt. Nam ut res op omnium optima religio. ita (nobili Historico teste) ad quidvis vitii pretextendum[3] commodatissimum[4] pallium. eo quod si quis in ipsa vicia conetur animadvertere. Religionem qua sese obumbraverunt. violare plerisque videatur. Sepe ita tuto latet vicium proximitate boni Hanc igitur pietatem pro clipeo obtendunt Hanc mirificam quandam assimilant[5]. adeo quidem vafre ac veteratorie. ut non alijs modo / verum etiam sibi astutissimi homines crimen imponant Non quod ullo religionis studio moveantur. quippe qui nusquam alibi. quam hac una in re religiosi videri cupiunt. sed quod[6] Fabius inquit ut sub magni nominis umbra delitescant Nocentum est ista religio. furum. homicidarum. qui simul atque facinus aliquod designavere.tum demum ad aras et templa solent confugere. ut servus ille apud Plautum sceleratissimus. Haud aliter nostri censores qum ceteris in rebus et Dyonisij sint et Clodij qum[7] secularibus[8] studijs agitur. tum demum Nume videri volunt Tum denique se tyrannos[9] esse meminerint[10]. tum demum evangelicas sententias canere incipiunt et res fedas speciosis vocabulis palliantes. zelose / haud invidentia dicunt moveri. nec odisse studia nostra sed contemner. Id homine christiano dignum. ac pulchrum in primis Apostolorum simplicem rusticitatem nobis proponunt. Singulare inter caelites premium illos manere dicunt. qui disciplinas istas ethnicas. ad ostentationem et superbiam inventas religionis amore possint nichili[11] ducere Rudem pietatem superis esse gratissimam Quasi vero aut superos rusticitas nostra quicquam delectet. Quod si est. cur non bruta in primis amplectimur? An ad ullam vite amministrationem utilis sit ignorantia? ac non potius insulsissimum sit ac plane puerile[12]. rem pulcherrimam. quam nec habeas nec habere speres in alijs contemnere? Errant vehementer si cuiusvis rei contemptum laudi sibi duci volunt. Quid enim si Thersites Grecorum ultimus Achillis partam armis gloriam una cum ipsis armis pro quibus Aiaci cum Ulisse certamen erat dicat se homo ignavissimus contemnere. Nonne universis cachinnum moverit? Quis enim non rideat si limax equi velocitatem contemnat. si noctua aquile. si talpa capree. rideat oculos? si psitaci colorem corvus despiciat? Si asellus Elephanti sensum nichili ducat[13]. si stolidus ac fatuus viri cordati prudentiam contemnat? Numquid[14] laudem merebitur. Equidem opere precium puto barbaris ne mihi perpetuo de suo contemptu glorientur. contemnendi rationem ostendere.
Que res cum laude contemnantur et que secus
Sunt enim in rebus humanis quedam que mortalium animos insita[15] quadam sui quadam cupiditate sollicitant sive quod honesta ac speciosa videantur sive quod dulcia sive alioquin dul utilia cuius generis sunt opes claritas dignitas voluptas honor Ista quidem si habeas. aut certe in proclivi sit[16] potiaris. eatenus dumtaxat. quatenus a virtute avocant[17] contemnere res[18] forti proboque viro digna Pari item cum laude[19] ut dulcia contemni solent. Ab hijs avelli posse. Illa vero adire laudi est Lacedemoniorum institutum Plato minus probat. quod cum durissimos labores facile contemnerent. contra voluptates non perinde exercitati viderentur At hij nostri Cathones ad utrumvis femina quavis molliores. ad solas litteras contemnendas viros se prebent Quodque magis rideas contemnunt non modo res honestissimas / verum eciam amenas[20] Ciceronianam contemnunt eloquentiam homines mutis animalibus[21] mutiores Chrysippi contemnunt acumen cum sint ipsi quovis pistillo retusiores Poesim contemnunt prophani. et (ut inquit Plato) longe a Musis alieni Contemnunt veterum Theologorum policiem quam assequi desperent[22]. et si sperent tum magis insaniant O contemptorum servum[23] pecus. dic queso michi que nam ista nova magnanimitas. quod inauditum contemnendi genus? Nummulum non potes contemnere. et de eruditionis contemptu gloriaris? Scorti molli suaviolo superaris Hercules. ducit te captivum puerilis voluptatula. Rapit te quolibet assentatio. consternit[24] conviciolum. et fortem te visum iri credis. si res maiores / eciam quam ut assequi queas possis contemnere? Audi magnifice contemptor. prius litteras disce. postea contemne. si quidem fortis videri studes. prius habe quod contemnas. Nisi forte et in isto te credis[25] apostolos imitari. quod in cupiditate relinquenda non[26] modo[27] virtutis laus consistat Age nichil intersit inter opes et litteras. Apostoli rem mediocrem et spem maiorem contempsere idque sine[28] invidentia Neque ipsi nudi alijs locupletibus invidebant Vobis nec mediocris quidem est erudicio. quam possitis recte contemnere Summa desperatio tum quod res sit in primis ardua et infiniti laboris. tum quod vobis sint ingenia quovis plumbo inertiora. Postremo si recte contempsistis cur alijs invidetis? Si invidetis profecto cupitis. si cupitis cur non nobiscum in eandem nobiscum arenam descenditis? et nobiscum potius felices esse curatis. quam nostra causa miseri? Certate. vincite. triumphate. Sed vident homines ignavissimi. duris undique laboribus[29] septas litteras nostras. quas quidem si possent contemnere. non tam stolide de eruditionis contemptu sese iactarent Ubi summam mihi litteraturam comparavero. tum demum incipiam cum laude contemnere. non quo minus
[1] bovengeschreven: ardentibus
[2] bovengeschreven: etiam si ne
[3] gecorrigeerd: (pretex)endum
[4] bovengeschreven: (commo)dissimum
[5] bovengeschreven: (assim)ul(ant)
[6] ingevoegd: ut; haakjes toegevoegd: (ut Fabius inquit)
[7] bovengeschreven: quoties
[8] bovengeschreven: de bonis
[9] bovengeschreven: Christianos
[10] bovengeschreven: (meminer)u(nt)
[11] bovengeschreven: pro nihilo
[12] bovengeschreven: dementis
[13] bovengeschreven: faciat
[14] bovengeschreven: (numq)uam
[15] bovengeschreven: insitiva
[16] bovengeschreven: ut
[17] bovengeschreven: (avoc)e(nt)
[18] ingevoegd: est
[19] bovengeschreven: tristia
[20] bovengeschreven: alienas
[21] bovengeschreven: piscibus
[22] bovengeschreven: (desper)a(nt)
[23] bovengeschreven: stolidum
[24] gecorrigeerd: (constern)a(t)
[25] bovengeschreven: iactitas
[26] ingevoegd: in
[27] ingevoegd: rei
[28] bovengeschreven: nulla
[29] bovengeschreven: ac vigilijs
’Je hebt gelijk’, zei Battus, ‘het is net zomin verbazingwekkend als dat schurftige mensen opspringen wanneer je hun zere plekken aanraakt. Dan zul je zien hoe deze zeer trotse mensen met vuurschietende ogen en vertrokken gelaat blijk geven van een innerlijke woede. Zelfs dan geven ze de kunstgreep van de zogenaamde vroomheid niet op. Achter dat masker voeren zij hun toneelstukjes op, want godsdienst is enerzijds het beste dat er is maar anderzijds, en een belangrijk historicus is mijn getuige[1], is het ook een bijzonder handige dekmantel om daarmee elk soort gebrek te verdoezelen’.
‘Want als iemand de gebreken zelf aan de kaak probeert te stellen, hebben de meeste mensen de indruk dat hij de godsdienst te lijf gaat waarachter zij schuilgaan. Zo blijft vaak een gebrek verborgen door de nabijheid van het goede, daarom wordt die vroomheid als dekmantel gebruikt. Zij bootsen deze op de een of andere manier zo buitengewoon goed na, zo listig en zo doortrapt, dat zij niet alleen anderen maar ook zichzelf om de tuin leiden, grote slimmeriken als ze zijn. Niet dat zij bewogen worden door enige vorm van godsdienstijver, want zij wensen nergens anders dan op dit ene punt de schijn van godsdienstigheid op te houden, maar, om met Quintilianus te spreken: “Zij wensen zich te verbergen in de schaduw van een grote naam”[2]. Dat is vroomheid van schurken, van moordenaars en rovers, die pas als zij een misdaad hebben begaan hun toevlucht bij altaren zoeken, in tempels, zoals die enorme schurk van een slaaf bij Plautus[3] deed. Op eenzelfde manier gaan onze critici te werk. Normaal stellen zij zich op als Dionysius of Clodius[4], maar als het gaat over wereldse wetenschap dan willen ze opeens op Numa lijken, dan komen hun tirannieke trekken boven, dan beginnen ze verzen uit het evangelie te citeren. En terwijl ze lelijke dingen verpakken in fraaie bewoordingen, beweren ze vol geloofsijver dat zij niet door jaloezie gedreven worden, dat zij geen hekel hebben aan onze studies maar die minachten, dat minachting daarvoor bij uitstek passend en goed is voor een goed christen. Zij confronteren ons met het eenvoudige boerenkarakter van de apostelen. Zij zeggen dat er een bijzondere beloning bij de hemelbewoners klaarligt voor hen die de heidense wetenschappen, die volgens hen bedacht zijn voor verwaand uiterlijk vertoon, vanuit liefde voor de godsdienst kunnen minachten, en dat de hemelbewoners eenvoudige vroomheid het meest waarderen. Net alsof onze boersheid de hemel zou behagen. Als dat zo is, waarom omarmen wij dan niet bij uitstek de domheid? Alsof onkunde nuttig zou zijn om op enig gebied de koers van het leven te bepalen. En is het niet uitermate stupide en volstrekt kinderachtig om iets zeer fraais, dat je zelf niet hebt en waarvan je niet verwacht het ooit te zullen krijgen, bij anderen te minachten? Zij maken een grote fout als zij prat gaan op het verachten van wat dan ook bij iemand anders. Immers hoe zou het zijn als Thersites, de minste van de Grieken, de roem die Achilles met zijn wapens heeft behaald, wapens waar Ajax en Odysseus om gestreden hebben, als deze grote lafbek zou beweren dat hij die van nul en generlei waarde achtte? Dan zou toch iedereen in schaterlachen uitbarsten? Wie zou immers niet lachen als een slak de snelheid van een paard niet veel zaaks zou vinden, of een uil de ogen van een adelaar, of een mol de ogen van een hert? Als een raaf de kleuren van de parkiet zou afkraken, een ezel zou lachen om het verstand van een olifant, als een dom en dwaas persoon zijn schouders zou ophalen voor de bedachtzaamheid van een verstandig man? Nooit zal hij er lof mee oogsten. En dus vind ik het de moeite waard om nu aan de barbaren de theorie van het minachten te laten zien, om te voorkomen dat zij mij blijven ergeren door prat te gaan op minachting‘.
Wat men met lof kan minachten, en wat niet
‘Er zijn nu eenmaal dingen in het menselijk domein die de harten van mensen met een aangeboren begeerte beroeren omdat deze dingen hun hetzij eerzaam en waardevol hetzij prettig of op een of andere manier nuttig lijken. Hiertoe behoren rijkdom, roem, aanzien en genot. Het siert een moedig en rechtschapen man om deze zaken niet, wanneer hij ze verworven heeft of die binnenkort denkt te verwerven, van belang te achten, in ieder geval voor zover ze hem afhouden van een deugdzaam leven. Men oogst gewoonlijk evenveel lof door ze te mijden als door het mijden van aangename dingen, en je oogst lof door je van de laatste te onthouden en de eerste juist op te zoeken. Plato[5] had weinig waardering voor de levenswijze van de Spartanen omdat zij wel onverschillig stonden tegenover zeer zware inspanningen maar niet in gelijke mate bestand leken tegen allerlei verlokkingen. Maar die Cato’s waar wij mee te maken hebben, zijn tegenover alles slapper dan willekeurig welke vrouw, zij staan alleen hun mannetje als het erop aankomt de schone letteren te veroordelen. En wat het nog belachelijker maakt: ze minachten niet alleen de zeer eervolle zaken maar ook de aantrekkelijke dingen. Ze halen bijvoorbeeld hun neus op voor de welsprekendheid van Cicero, terwijl ze zelf minder tot spreken in staat zijn dan dieren, en voor de scherpzinnigheid van Chrysippus[6], terwijl ze zelf botter zijn dan het stampertje van een vijzel. Zij verachten de poëzie terwijl ze er niets vanaf weten, en ze zijn zoals Plato zegt, mijlenver van de muzen verwijderd[7]. Zij minachten de verfijnde stijl van de oude theologen waarvan ze wel weten dat ze die zelf niet kunnen bereiken, en als ze denken dat ze dat wel kunnen, zijn ze nóg dwazer.’ ‘O slaafse kudde van criticasters, zeg me alstublieft, wat is dat voor een nieuw soort fierheid, wat is dat voor een ongehoorde vorm van minachting? Het lukt je niet om geld onbelangrijk te vinden, maar je gaat er wel prat op dat je de geestelijke vorming niet belangrijk vindt. Jij, Hercules, bent gevloerd door de zachte kus van een lichte vrouw, een kinderlijk pleziertje houd je gevangen, je laat je meesleuren door vleierij. Jij laat je uit het veld slaan door een woord van kritiek. Jij denkt dat men je stoer vindt als je je neus ophaalt voor groter zaken dan hetgeen je zelf kunt bereiken. Jij geweldige criticaster, luister, verdiep je eerst in de letteren, dan pas mag je ze van weinig waarde vinden. Mocht je erop uit zijn om een heldhaftige indruk te maken, zorg dan eerst dat je iets te berde kunt brengen dat je belangrijk vindt, als je tenminste niet denkt dat je daarin de apostelen navolgt, of denkt dat de lof van deugdzaamheid berust op het achter je laten van verlangen naar rijkdom, en niet op de manier waarop je daar mee omgaat. Stel dat er geen verschil zou zijn tussen rijkdom en de letteren. De apostelen vonden armoede en de hoop op meer rijkdom volstrekt onbelangrijk, zonder afgunstig te zijn, en ondanks dat ze zelf ‘naakt’ waren, waren ze niet jaloers op andermans rijkdom. Jullie hebben zelfs niet een klein beetje geestelijke rijkdom die je met recht onbelangrijk zou kunnen vinden, jullie verkeren in de grootste wanhoop omdat het verwerven van geestelijke rijkdom bij uitstek zeer lastig is en oneindig veel inspanning vergt, maar ook omdat jullie geestelijke vermogens nog trager zijn dan lood. Tenslotte, als jullie terecht geestelijke rijkdom van generlei waarde achten, waarom zijn jullie dan jaloers op anderen? Als jullie jaloers zijn, dan verlangen jullie er kennelijk naar en als jullie ernaar verlangen, waarom begeef je je dan niet samen met ons in dezelfde arena? Waarom zorgen jullie er niet voor liever met ons gelukkig te zijn, in plaats van ongelukkig vanwege ons? Kom in actie, behaal de overwinning, triomfeer!’
‘Maar die grote luilakken zien dat onze letteren aan alle kanten omgeven zijn door zware inspanningen. En als ze de letteren op waarde wisten te schatten, dan zouden ze niet zo dom zijn om prat te gaan op hun minachting voor geestelijke vorming. Wanneer ik in de letteren de hoogste top bereikt zou hebben, dan pas zou ik beginnen de letteren onbelangrijk te vinden. Niet dat ik er dan minder
[1] Titus Livius, Ab Urbe Condita 39, 16, 6: “Niets ziet er bedrieglijker uit dan valse religie. Als het gezag van de goden naar voren wordt geschoven als verdediging voor een misdaad, bekruipt een zekere angst de geest, dat men door menselijke misdaden te straffen, we misschien wel een goddelijke wet schenden die ermee verward is geraakt”.
[2] Quintilianus XII, 10, 15: hij spreekt over tegenstanders van bloemrijk taalgebruik. Zij verbergen hun onvermogen om bloemrijk te spreken door zich te verschuilen achter de Attische redenaars die een sober taalgebruik voorstonden.
[3] Zie Plautus’ Mostellaria 1094.
[4] Dionysius II van Syracuse en Publius Clodius Pulcher waren voorbeelden van een bandeloos en liederlijk leven. Numa is het voorbeeld van een bestuurder die in alles volgens de regels te werk wil gaan.
[5] Plato beweert in Wetten, 1, 633 B e.v. dat het belangrijk is om inspanningen, pijn en angst te leren verdragen en je af te sluiten voor verlokkingen.
[6] Chrysippus, Stoïsch filosoof (*282 v. Chr.).
[7] Plato spreekt o.a. in De Staat 8, 546D over het verwaarlozen van de muzen bij de opvoeding.
5v
utar. sed ne quid insolenter[1] efficiam. ut cum omneis antecedam eruditione. anteponam me nemini. ne stolidissimo quidem[2] Mediocrium invidebo. quanto maior ero tanto me geram summissius. quo plus sapiam / eo alienam inscitiam modestius feram. Ipse ferens omnes dabo operam. ut nemini[3] sit ex me quod ferat. Cum studiosis eruditione. cum omnibus modestia. comitate. verecundia. certabo. Ita me geram / ut hoc melior intelligar quo sum doctior Quantomagis alij me suspiciunt. tanto magis ipse me despiciam Denique cum omnia scire curavero. ipse me scire tamquam nesciam Ita demum qum laude contempserimus si non alienam sed nostram doctrinam contemnemus Sic non erudicio modo. verum etiam virtus ipsa contemnenda est. et post omnia contemptus etiam ipse contemnendus. Sic contempsit Augustinus ethnicas disciplinas. at[4] tum postea quam principatum esset in hijs assecutus Sic litteras Ciceronianas et Platonicas Hieronimus ut nichilominus et egregie teneat. et passim utatur[5]. Isti vero quamobrem tandem sese contemnere gloriantur? An more vulpis illius / que in apologis est / quia frustra cupiunt? illa enim asini testiculos. tum demum cepit abhominari. postea quam sperare desijt.[6] At istud (si fas est rebus sua dare nomina) mera invidia est. haud contemptus An quia (ut sunt molliculi) laboris asperitate deterrentur sine quo nec ad virtutem. nec ad eruditionem cuiquam est aditus? At istud ignavi simulatque[7] maligni hominis esse / quis non videat? An tandem pro innata rusticitate litterarum mundiciem oderunt? Nec id quidem christiano pioque (ut isti dicunt) sed agresti ac plane bruto animo / dignum puto. Eya sit pudor tandem Cedant meliora conantibus Sit satis istis[8] suam ignorantiam ignosci[9] sibi. ne eciam ultro nobis obstrepant. ultro quos venerari debeant[10] et suspicere / despiciant. At si ipsis nichil habetur prius / ac dulcius somno et ocio / sint[11] equiores / nobis saltem tristes vigilias / et insanos labores relinquant / quandoquidem[12] istorum delicijs nichil invidemus Quo maioris invidentie est alienis uri laudibus[13].
Absurde reprehendi quippiam[14] quod ab ethnicis inventum.
Hoc aceto perfusi. mirum est dictu quanto clamore in nos irruant Christianos esse negant sed ethnicos sed ydolatras et ipsis hereticis[15] pestilentiores An vero inquiunt is christianus censendus qui disciplinis prophanis / et ab impijs hominibus ad superbiam excogitatis. tantum operae impartit? Tantopere sese oblectat? in hijs totus conquiescit? in hijs ocium / in hijs negocium / in hijs solacium omne reponit? Et quis non videat quantum sit sacrilegium / hominem qui iam christiane milicie nomen semel dederit / semel christo imperatori sit et iniciatus et inauctoratus. ad hostes demones transfugere et cum ydorum cultoribus habere commercium? An non habet (inquiunt) qui in dicendo Ciceronianum . in Carmine Virgilianum aut Horatianum se nominari gaudet? In philosophia Arestotelicum Academicum Stoicum Epicureum? Audistis Chrysippeum Enthimema? Audistis Sillogismum cornutum? Videtis quam captiosis laqueis nos simplices irretire moliantur? Enimvero Helleboro illo Carneadeo opus esse intelligo. Quid dicitis Antichrysippi? Continuo ne malum et christianis interdictum . quicquid ab ethnicis profectum erit? Ita ne ulla[16] gentilium inventa usurpare licebit. nisi protinus christiani esse desinamus? Scilicet igitur fabros[17] per contionem admonendos censeo / ne post hac serris / securibus / ascijs / terebellis / ne cuneis / ne regulis / ne perpendiculis / ne fornicibus ne post hac examussibus suis audeant uti . Ne rogaveris quid ita? Et artem hanc et artis arma Dedalus homo ethnicus excogitavit. Quiescant fabri ferrarij fabricam ferream invenere Cyclopes / homines prodigiosi Erariam fabricam nemo exerceat . hanc calybes monstrasse tradunt. Figulinam Chorebus[18]. Sutrinam Boetius[19]. Fulloniam Niceas[20] Textrinamtoriam egyptij[21]. tinctoriam Lydii[22]/ Metalli conflaturam Cadmus Phoenix invenit. Metuant / figuli / sutores / fullones / textores / tinctores / conflatores.[23] Nautis si fieri possit / religionem inijciamus / ne consuetis utantur armis Aurigas admoneamus ne Erichtonium imitentur pictores / celatores / vitriarios . breviterque ceteros[24] / quantum est opificium / ne sese suosque post hac ethnicis artibus contaminent . si quetant[25] alios questus excogitent . sin minus esuriant potius quam christiani esse desinant Quid si et militibus hominibus impijs scrupulum inijciamus . ne clypeis loricis / galeis / gladijs / ocreis / cristis / arcubus / sagittis / lanceis / hastis / utantur? Hec omnia ab impijs reperta perhibent Verum quis ferat puellis Minerve studium / simul et arma eripi . pensa / colos / fusos / radios / telas / quorum nichil est a christianis inventum? Iam et agricultoribus[26] vel cum vite periculo ferias indicendas video aratrum Osiridis inventum est. Nemo post hac ausit terram invertere . inversam serere / satam metere. Horum Saturnum auctorem ferunt Nemo vitem coluerit id enim est a Libero inventum[27] Vinum merum nemo bibat . ne aqua quidem dilutum monstravit hoc Straphilius / Egroti medicos non advocent Medicina Apollinis inventum est Et hos quidem non impios modo homines . verum eciam cacodemones fuisse vulgus credit Vobis igitur demonum inventis uti licet? Nobis studiosorum hominum litteris uti non licebit? Non[28] pudet nec eos[29] quidem qui et dyalectici et Theologi videri volunt studiosis hec obijcere . qui si in pagis apud fossores messoresque audeant disputare / moriar ni rustici ipsi ligonibus et falcibus eos conficiant si gentilium inventis uti vetamur . quid tandem obsecro in agris in urbibus in templis in edibus
[1] bovengeschreven: (insole)scam
[2] in marge: mediocribus conatibus candide favebo. victori gratulabor non invidebo. Quanto etc
[3] bovengeschreven: (ne) cui
[4] bovengeschreven: sed
[5] in marge: sic Basilius sic Chrijsostomus rhetorum ac philosophorum ingenia neglexerunt ut ex monumentis agnoscas eos haec non ignorasse
[6] bovengeschreven: O foedum inquit cibum numquam esse potuissem
[7] tussengeschreven: (simul)que
[8] in marge: quod
[9] tussengeschreven: (ignosc)unt
[10] bovengeschreven: (debe)b(ant)
[11] bovengeschreven: alijs
[12] bovengeschreven: nos
[13] bovengeschreven: laboribus
[14] bovengeschreven: no ob aliud nisi
[15] bovengeschreven: ethnicis
[16] bovengeschreven: nulla
[17] bovengeschreven: vestros
[18] bovengeschreven: ferientur figuli
[19] tussen- en bovengeschreven: quidam nemo christianus consuat calceum
[20] bovengeschreven: nemo sordium vestes eluat sordes vestium
[21] bovengeschreven: redeamus ad ferarum pelles
[22] bovengeschreven: nemo lanam ab ove detonsam fuco adulteret
[23] bovengeschreven: frigeant officinae conflatorum
[24] bovengeschreven: (ceter)um
[25] verbeterd: queant
[26] bovengeschreven: (agri)colatoribus
[27] bovengeschreven: excogitatum
[28] bovengeschreven: Atqui nihil
[29] bovengeschreven: istos
hgebruik van zou maken, maar om ervoor te zorgen dat ik niet aanmatigend zou worden. Hoewel ik iedereen dan in geestelijke vorming zal overtreffen, zou ik me boven niemand verheven voelen, zelfs niet boven de domste van de minst begaafden. Hoe groter ik zou worden, des te onderdaniger zou ik me gedragen, hoe wijzer ik werd, des te bescheidener zou ik het gebrek aan kennis van anderen verdragen. Terwijl ikzelf alles verdraag, zou ik me ervoor inzetten dat níemand iets te verdragen heeft. Met knappe koppen zou ik me meten in wijsheid, met allen zou ik wedijveren in matigheid, vriendelijkheid, bescheidenheid. Ik zou me zo gedragen dat men begrijpt dat ik beter ben naarmate ik wijzer ben. Hoe meer anderen naar mij opkeken, des te meer zou ik op mezelf neerkijken. Tenslotte zou ik ervoor zorgen alles te weten, op zo’n manier dat ik zelf niet zou weten dat ik het wist. Op deze wijze zullen we pas lof oogsten met minachten: als we niet de wijsheid van een ander maar onze eigen wijsheid van weinig waarde achten. Op die manier moet niet alleen geestelijke vorming maar ook deugdzaamheid geringschattend bekeken worden, en tenslotte moet ook het minachten zelf geminacht worden. Zo minachtte Augustinus[1] de heidense wetenschap maar niet dan nadat hij daarin de top had bereikt. Zo vond Hieronymus[2] de geschriften van Cicero en Plato onbelangrijk, al beheerste hij ze voortreffelijk en maakte hij er overal gebruik van. Maar deze lieden, waarom gaan zij nu eigenlijk prat op hun afkeer van wijsheid? Of is deze afkeer vergelijkbaar met de afkeer van de vos uit de fabels, die een vergeefs verlangen koesterde, net zoals zij? Deze vos immers had haar oog laten vallen op de ballen van een ezel, en zij ging er pas van walgen toen zij de hoop had opgegeven om ze te pakken te krijgen. Maar dat is, als ik het beestje bij de naam mag noemen, pure jaloezie, geen verachting. Of doen ze dit omdat zij, slappelingen als ze zijn, terugschrikken voor de hevige inspanning die nu eenmaal nodig is om een nobel karakter of geleerdheid te bereiken? Wie heeft niet in de gaten dat dit past bij het karakter van een lui en boosaardig man? Of is het vanwege hun aangeboren boerse karakter dat zij de verfijning van de schone letteren haten? Ik denk niet dat dit in overeenstemming is met een christelijk en vroom karakter, maar overduidelijk wel met een boerse inborst. Ik zou willen dat zij zich meer bescheiden zouden opstellen, dat zij de weg zouden vrijmaken voor mensen die zich inzetten voor hogere doelen. Laten zij er genoegen mee nemen dat zij zich bewust zijn van hun eigen onwetendheid en niet verder tegen ons tekeer gaan, of neerkijken op hen naar wie ze moeten opkijken, voor wie ze ontzag moeten hebben. Maar als zij zelf niets liever willen en van niets meer genieten dan van slapen en lanterfanten, laat ze dan eerlijk zijn en ons tenminste het treurige nachtbraken en ongezonde werk laten, omdat wij immers in geen enkel opzicht jaloers zijn op hun geneugten. Het getuigt van een des te grotere jaloezie, als je je ergert aan andermans loffelijke daden.’
Het is dwaas om iets te verwerpen omdat het door heidenen is bedacht
‘De antagonisten zijn doortrokken van deze azijn. De manier waarop zij tegen ons tekeer gaan is te zot voor woorden. Ze zeggen dat wij geen christenen zijn maar heidenen, afgodenvereerders, nog verderfelijker dan ketters: ‘Moeten wij soms iemand als christen beschouwen die zich verdiept in heidense doctrines welke door goddeloze lieden zijn bedacht om te pronken? Zo iemand die daar behagen in schept, die daar helemaal in opgaat, er al zijn vrije tijd aan besteedt, zijn werk, en alleen daar troost uit put? Het is toch duidelijk dat dit een verregaande vorm van heiligschennis is door mensen die bij de christelijke gemeenschap aangesloten zijn, die ooit de eed van trouw aan Christus hun leidsman zwoeren en zich onder zijn gezag geplaatst hebben? Als die vervolgens naar vijandige goden overlopen, zich met lieden inlaten die afgoden vereren? Is dat niet aan de orde, als iemand het prettig vindt om een Cicero genoemd te worden vanwege zijn spreken, of navolger van Vergilius of Horatius vanwege zijn dichterschap? Of een filosoof die een volgeling van Aristoteles genoemd wil worden, een Academicus, Stoïcijn of Epicureeër?’
‘Horen jullie de redenering van Chrysippus[3], horen jullie het sofisme[4]? Hebben jullie door met welke bedrieglijke strikvragen zij ons simpele zielen proberen te chanteren? Ik denk inderdaad dat we echt het nieskruid van Carneades nodig hebben[5].‘
‘Wat zeggen jullie, Chrysippus-bestrijders? Is alles wat afkomstig is van de heidenen automatisch slecht, en verboden voor christenen? Is het niet toegestaan om een uitvinding van de heidenen, welke dan ook, te gebruiken tenzij we onmiddellijk stoppen om christen te zijn? Dan moeten we denk ik, direct de timmerlieden in vergadering bijeenroepen en hen waarschuwen om niet langer gebruik te maken van zagen, bijlen, aksen, dissels en wiggen, of van een meetlat, schietlood, boog of waterpas. Vragen jullie nu hoezo? Zowel het vak van timmerman, met alle bijbehorende kneepjes en het benodigde gereedschap, zijn door Daedalus, een heiden, bedacht[6]. De smid kan wel ophouden met werken want de smidse is bedacht door de Cyclopen[7], dat zijn monsterlijke wezens, en het vak van bronsgieter zou niemand meer mogen uitoefenen, want volgens de overlevering waren het de Calybes[8] die de mensheid dit vak leerden. En Chorebus, hij heeft het pottenbakkersvak ontwikkeld, Boetius het schoenmaken, Niceas de vollerij, de Egyptenaren het weven, de Lydiërs het verven van stoffen, en het smelten van metaal is een uitvinding van de Feniciër Cadmus. Sidder en beef dus, pottenbakkers, schoenmakers, vollers, wevers, ververs en metaalsmelters. Laten we de zeelieden, als dat mogelijk is, onder ede laten verklaren dat zij het gebruik van hun tuigage achterwege laten. Laten we de koetsiers op het hart drukken dat zij Erichthonius[9] niet moeten nadoen. Laten de schilders, graveurs, glaswerkers, kortom al wat er aan kunstenaars rondloopt, zichzelf en hun familie niet meer bezoedelen met deze heidense werkzaamheden. Laten zij maar een andere bron van inkomsten bedenken, en als dat niet lukt, kunnen zij beter hongerlijden dan ophouden met hun christen-zijn. Wat denken jullie, zullen we de militairen, een goddeloos slag mensen, een gewetensprobleem bezorgen, als we willen voorkomen dat ze nog langer schilden, harnassen, zwaarden, scheenplaten, helmbossen, bogen, pijlen, lansen en speren maken? Ze zeggen dat die middelen allemaal door goddelozen zijn uitgevonden. En dan, wie kan het over zijn hart verkrijgen om meisjes het handwerk van Minerva af te nemen, of de spullen die ze daarbij gebruiken, zoals wol, het spinrokken en de spintol, het weefschuitje en het weefgetouw? Geen van die dingen is door christenen uitgevonden. En ik begrijp dat je de landbouwers met vakantie zult moeten sturen, met het risico dat je zelf verhongert, want de ploeg is uitgevonden door Osiris. Niemand durft hierna nog de aarde om te spitten en de gekeerde aarde in te zaaien, of het gezaaide te oogsten, ze zeggen immers dat Saturnus de geestelijke vader van al deze werkzaamheden is. Laat niemand meer druiven kweken, dat is door Bacchus bedacht en niemand mag meer onversneden wijn drinken of met water verdunde wijn, dit heeft Staphylus[10] verzonnen. Zieken zouden niet meer de hulp van artsen moeten inroepen want Apollo is de uitvinder van de medische wetenschap. En zij waren naar de mening van het volk niet zomaar ongelovigen maar zelfs afgodendienaars. Mogen jullie dus wel dingen gebruiken die uitgevonden zijn door afgoden? En zouden wij dan niet de geschriften van geleerde mannen mogen gebruiken?’
‘Deze mensen die voor theoloog of dialecticus willen doorgaan, schamen zich niet om dit wetenschappers voor de voeten te werpen. Als zij het wagen hierover met landarbeiders en hun loonwerkers in discussie te gaan, mag ik sterven als die landlieden hen niet met houwelen en snoeimessen afmaken. Als men ons verbiedt gebruik te maken van de uitvindingen van de heidenen, wat blijft er dan in ’s hemelsnaam uiteindelijk over op de akker, in de stad,
[1] Augustinus van Hippo (354-430), bisschop, theoloog, filosoof en kerkvader.
[2] Hieronymus van Stridon (ca. 347-420), filoloog, kerkvader, heilige.
[3] Chrysippus, Stoïcijns filosoof, een van zijn argumenten bij het ordenen van syllogismen
was: als A dan B. A: dus B.
[4] Het gehoornd syllogisme: het bekendste voorbeeld is de uitspraak van Euboulides van Megara: Wat je niet verloren hebt dat heb je nog. Je hebt geen hoorns verloren, dus heb je hoorns.
[5] Carneades zou, alvorens de pen ter hand te nemen om Zeno te bestrijden, nieskruid hebben gebruikt om in een staat van razernij te geraken, volgens anderen om een scherpe geest te krijgen.
[6] Deze opsomming van beroepen en hun “bedenkers” is afkomstig uit Plinius, Naturalis Historia, 7, 56, 196-202
[7] De Cyclopen, woeste eenogige reuzen, mythologie. Ze hadden hun smidse onder de altijd rokende Etna.
[8] De Calybes woonden in Anatolië, hun belangrijkste bron van inkomsten was metaal gieten.
[9] Erichthonius was volgens de verhalen de uitvinder van het rijtuig met vier paarden. Na zijn dood werd hij door Zeus als het sterrenbeeld auriga – koetsier – aan de hemel gezet.
[10] Staphylus was de zoon van Silenus uit het gezelschap van Bacchus.
6r
in officinis domi . bello[1]/ privatim aut publice relinquetur? Adeo christiani nichil habemus ab ethnicis non traditum. Quod scribimus / quod utcumque latine loquimur ab ethnicis accepimus ab illis reperti caracteres / ab ijsdem orationis usus inventus Ego ne inquiunt damnatorum hominum libros in manu in sinu habebo? Lectitabo venerabor? Ardet apud inferos Vergilius et eius poemata cantat christianus? Quasi non et multi christiani illic ardeant . quorum si qua bene scripta supersunt / nemo tamen iccirco respuenda putat[2] Sed quis istam iudicandi petulantiam ferat? Ut tanquam virga Mercuriali / quos velint ad inferos demittant / quos velint ad superos evocent? Non hic ingrediar rixosam illam disputationem[3] de ethnicis / que nec mulieribus quidem sit digna Non est nostrum de damnatione ethnicorum disputare / eorum inquam qui fidem nostram precesserunt Tum si coniecturas sequi velimus / facile convicero / aut illos viros ex ethnicis aut omnino nullos salvos esse. Quam bene preceperint non quam recte vixerint laboramus. Hyppocritas magistratus / quorum vitam condemnat ipse qui novit audiendos[4] tamen iubet Origenis[5] iam hereseos damnati[6] ut[7] eruditionis fructum intellexit vel precepit / christiana leget[8] ecclesia et quorum[9] divina scripta fugimus de quorum moribus sine summa temeritate iudicare[10] non possit Imo ut melius dicam de quibus in bonam partem cum laude / in malam non sine maximo vicio quisquam iudicet. Apage inquiunt Ego me Ciceronianum aut Platonicum appellari feram . qui semel christianus dici constitui? Quid ni monstrum hominis Si te quod Sardanapali perditam molliciem imitaris / Sardanapaliacum[11] dicimus / aut quod assentator es Gnatonicum / aut potius ut es stolide gloriosus Trasonicum appellamus Cur alium Ciceronis linguam imitantem Ciceronianum pudeat nominari[12]? Aut me Virgilianum[13] / si quid illius queam emulari? Tu tibi barbaras istas appellationes asciscas . teque vel Albertistam ut Thomistam vel Scotistam[14] vocari gaudeas / dummodo a christianis denomineris Ego me a quovis ethnico denominari paciar / dummodo doctissimo / dummodo facundissimo / Nec me huius professionis penitebit modo me prestantiora doceat ethnicus quam christianus Sed ut rem aliquando finiamus / nisi adversarios nostros / talpis ceciores sua redderet invidentia / certe[15] viderent in rebus ab ethnicis inventis / aliquod inesse discrimen / alias esse inutiles / dubias / pestiferas alias perutiles / alias salutares imo necessarias / Mala illis relinquamus / bona vero quid in nobis ni nobis usurpemus? Hoc demum est homine christiano / homine pudenti[16] / homine studioso dignum. At nos si superis placet / prepostere agimus Gentilium[17] vicia / Libidinem Avariciam Ambitionem Superbiam[18] passim imitamur . Imo vincimus At eruditionem quam vel unam imitari par erat . unam aspernamur / stultius ne an sub superbius non[19] satis scio / Nam si res mediocri usui futuras ab illis ad nos traduximus / idque citra culpam / quid impedit quo secius idem de gentilium[20] artibus faciamus? Quibus (si quid Hieronimo credimus) nichil est in rebus mortalium aut utilius aut prestantius.
Divino consilio disciplinas ab ethnicis expolitas ut nos uteremur non ut contemneremus
Quin ymo admirabilem rerum ordinem et hermoniam[21] (quam vocant) paulo penitus introspicienti videri mihi prorsus solet / nec mihi adeo soli / visum est idem et plerisque gravissimis auctoribus / non sine divino consilio disciplinarum inveniendarum negocium ethnicis datum esse Immortalis enim ille rerum moderator / ut est ipsa sapientia / ratione[22] constituit / universa. pulcherrima quadam vicissitudine distinguit. aptissimo ordine digerit / ut omnibus omnia miro quodam modo respondeant. Nec quicquam in tam immensam rerum varietate fieri temere sinit Hic aureo illo seculo quo nasci decreverat / voluit ut omnes et anteacte et sequture servirent etates / ad huius unius felicitatem / decusque cumulandum quecumque in rerum natura essent referri placuit. Quod ipsum se perfecturum pollicebatur. qum inquiens Exaltatus[23] fuero a terra / omnia traham ad me ipsum Ubi mihi aptissime trahendi vocabulo videtur usus / ut intelligas omnia vel inimica vel ethnica vel alioquin aliena. eciam si non sequantur ad christi cultum invita trahi debere Et ubi est illa rerum harmonia[24] qua fit (divo Augustino teste) ut nec mala quidem ociose creata videantur? / quorsum ab ipsis mundi rudimentis / tot figure / tot prodigia /[25] misteria / spectabant? Nempe ad seculum christianum Quid deinde tota lex Mosaica / tot ritus / tot cerimonie / tot sacrorum genera / tot promissa tot oracula Nonne Paulo teste Hec omnia in figurae contingebant illis? Iam ut imperiorum translationes preteream Quorsum pertinuit tanta mole Romanam condere gentem? tantis cladibus /[26] tam cruentis victorijs / urbi rerum domine / universum subigere orbem? Nonne divino prorsus consilio. nimirum ut iam nata christiana Relligio facilius / in singulas terrarum partes emanaret[27]. si ab eodem capite / tamquam in membra diffunderetur Age nunc / qua mente tandem orbem prope totum / tam vesanis tam pudendis sivit religionibus irretiri? Nempe[28] ut una exorta / universas summa cum gloria everteret? Adeo nichil sine dimicatione fit egre
[1] bovengeschreven: (bell)i
[2] bovengeschreven: (put)e(t)
[3] bovengeschreven: disceptationem
[4] bovengeschreven: (audi)ri
[5] bovengeschreven: (Origen)e(s) libros in multis
[6] veranderd: (damnat)os
[7] bovengeschreven: ad
[8] veranderd: (leg)i(t)
[9] bovengeschreven: eorum
[10] bovengeschreven: (iudicar)i
[11] bovengeschreven: recte
[12] voorgevoegd: de(nominari)
[13] bovengeschreven: (V)e(rgilianum)
[14] bovengeschreven: vel Occanistam vel Durandistam
[15] in marge toegevoegd: viderent quod vel ceco apparet
[16] bovengeschreven: (p)r(udenti)
[17] bovengeschreven: ethnicorum
[18] bovengeschreven: superstitionem
[19] bovengeschreven: dum
[20] bovengeschreven: illorum
[21] bovengeschreven: (h)a(rmoniam)
[22] in marge: summa
[23] bovengeschreven: inquiens
[24] bovengeschreven: (h)a(rmonia)
[25] bovengeschreven: tot
[26] bovengeschreven: tot
[27] bovengeschreven: di(manaret)
[28] bovengeschreven: Nimirum
in de kerken, in gebouwen, bedrijven, thuis, in het leger, privé of in het openbaar? Wij christenen hebben praktisch niets dat niet afkomstig is van de heidenen. Op de een of andere manier is alles wat we in het Latijn schrijven en zeggen van de heidenen overgenomen, zij hebben de letters uitgevonden, zij zijn de bedenkers van de retorica.’ ‘Moet ik dan’, zeggen de antagonisten, ‘de boeken van verdoemde personen ter hand nemen, in het hart sluiten en me erin verdiepen, moet ik ze bewonderen? Vergilius brandt in de hel en een christen zal dan zijn gedichten reciteren?’ ‘Ze doen nu alsof daar niet ook heel wat christenen branden. En als er van hen enkele goede geschriften bewaard zijn, meent toch niemand dat ze daarom moeten worden afgewezen? Maar wie kan die willekeur in hun oordeel verdragen, dat zij, als het ware met de staf van Mercurius, sommigen naar de hel sturen en anderen in de hemel toelaten? Ik ben niet van plan mee te gaan in die ruzieachtige discussie over de heidenen, die zelfs vrouwen onwaardig is. Het is niet aan ons om te discussiëren over heidenen, ik doel op hen die al gestorven waren nog voor ons geloof er was. En áls we ons zouden overgeven aan gissingen, dan zal het mij weinig moeite kosten om te bewijzen dat er van de heidenen ook mannen-van-naam gered zijn, of, om te bewijzen dat er helemaal niemand gered is. We hebben het namelijk over hoe goed zij geschreven hebben, en niet over hoe goed zij geleefd hebben. De rechter beveelt dat je toch moet luisteren naar mimespelers, ook al kent hij hun levenswijze, en heeft hij die veroordeeld? Origenes[1], die wegens ketterij is veroordeeld, van hem worden toch zijn boeken gelezen voor zover de kerk zijn bijdrage aan de wetenschap heeft begrepen of heeft geaccepteerd? Zouden wij dan de goddelijke geschriften moeten mijden van hen over wier levenswijze men slechts met de grootste zelfoverschatting kan oordelen? Of sterker nog, over wie men met lof een positief oordeel kan uitspreken, en niet, zonder de grootste fout te maken, een negatief oordeel?’
‘Wat is dat nu!’, zegt iemand, ‘Moet ik me een volgeling van Cicero of Plato laten noemen, ik die ooit heb besloten een volgeling van Christus te zijn? Waarom me niet direct een monster genoemd?’ ‘Wanneer wij jou een Sardanapalus[2] zouden noemen omdat je net zo verwijfd[3] bent, of een Gnatho omdat je een slijmerd bent, of liever een Thraso, omdat je een enorme opschepper bent, waarom moet iemand die de taal van Cicero navolgt zich schamen als hij een Cicero genoemd wordt? Of ik als ik een Vergilius genoemd wordt, zo men iets van deze grote man kan evenaren? Jij eigent je wel die barbaarse namen toe, jij vindt het kostelijk om Albertist, of Thomist of Scotist[4] genoemd te worden mits de naam maar afgeleid is van een christen. Ik wil graag naar een heiden genoemd worden, mits het maar een zeergeleerde en zeer welbespraakte is. En van die bekentenis zal ik geen spijt hebben als ik van deze heiden maar belangrijker dingen leer dan van een christen.’
‘Maar om dit af te ronden, als jaloezie onze tegenstanders niet nog blinder dan mollen had gemaakt, dan zouden zij zeker zien dat er tussen de uitvindingen van de heidenen nogal wat verschillen zijn, dat sommige nutteloos zijn, dubieus of schadelijk maar andere uiterst nuttig en heilzaam, ja, onmisbaar zelfs. De slechte uitvindingen mogen ze van ons houden, maar waarom zouden wij van de goede niet gebruik mogen maken? Dit past precies bij een goed christen, bij een bescheiden man, bij een leergierig man. Maar, lieve hemel, wij doen precies het tegenovergestelde, wij volgen overal de ondeugden van de heidenen na, hun wellust, gierigheid, eerzucht en hun trots, nee sterker nog, wij overtreffen hen daarin. Maar hun geleerdheid, het enige dat het waard is om na te volgen, verwerpen wij. Ik weet niet of dat voortkomt uit dommigheid of eerder uit trots. Want als wij alledaagse zaken van hen overnamen, en dat zonder enige wroeging, wat let ons dan om precies hetzelfde te doen met de kunsten van de heidenen? Er is voor ons mensen als wij Hieronymus mogen geloven, niets nuttiger en belangrijker dan de kunsten.’
De verschillende wetenschappen zijn naar goddelijk plan door de heidenen voor ons vervolmaakt om ze te gebruiken, niet om ze te versmaden
‘Als ik de wonderbaarlijke ordening en harmonie der dingen, zoals dat heet, eens overpeins en wat nauwkeuriger bezie, dan krijg ik steeds de indruk en niet alleen ik, maar met mij de meerderheid van de meest gezaghebbende schrijvers, dat de ontwikkeling van de wetenschappen niet zonder een goddelijk plan aan de heidenen is gegeven.
Immers, de hele ordening is door de onsterfelijke Leidsman met wijsheid en volgens plan tot stand gekomen: hij bracht met een bijzonder fraaie afwisseling onderscheid aan tussen de dingen, en elk ding kreeg in deze zeer geslaagde orde zijn eigen plaats zodat ze op wonderbaarlijke wijze met elkaar corresponderen. En niets, in deze geweldig bonte afwisseling van de natuur, gebeurt zonder reden. Hij wilde dat alle voorgaande en volgende tijdperken ondergeschikt zouden zijn aan die gouden eeuw, de eeuw die hij uitgekozen had om geboren te worden. Het was zijn bedoeling dat alle gaven van de natuur zouden bijdragen aan de voorspoed en het vergroten van de glorie van dit ene tijdperk. Hij beloofde dat hij dat zelf zou voltooien. Hij zei: “Wanneer ik van de aarde zal verheven zijn, zal ik alle dingen maar mij toe trekken.”[5] Het lijkt mij dat hij hier op toepasselijke wijze gebruik maakte van het werkwoord trekken, zodat je begrijpt dat alle dingen meegetrokken moeten worden naar de verering van Christus, of het nu gaat om vijandige of heidense of anderszins vreemde dingen, en als ze niet zelf zouden volgen dan maar tegen hun zin meegetrokken.
En de harmonie der dingen, hoe staat het daarmee, die ervoor zorgt dat zelfs slechte dingen niet, getuige de woorden van de heilige Augustinus, zonder bedoeling zijn geschapen. Al die beelden, al die voortekenen en mysteries, waar moesten die vanaf de oorsprong van de wereld, naartoe wijzen? Natuurlijk naar de christelijke tijd. Wat beoogde de wet van Mozes met al die riten, die plechtigheden, die verschillende offers, al die toezeggingen en al die voorspellingen? Waren volgens Paulus deze dingen niet tot voorbeeld voor de mensen van toen? En met welke bedoeling, om de opkomst en ondergang van de grote rijken maar even over te slaan, werd met veel inspanning het volk der Romeinen gesticht[6], en werd met veel nederlagen en bloedige overwinningen de hele aarde onderworpen aan de stad die de meesteres is van de wereld? Dat was toch zonder meer door een goddelijk plan, zodat de christelijke godsdienst zodra die was ontstaan zich gemakkelijker kon verspreiden over de verschillende delen van de aarde, alsof het zich van het hoofd naar de ledematen uitbreidde. En dan dit: met welk plan heeft hij toegestaan dat bijna de hele wereld overwoekerd raakte door zulke dwaze, schandelijke godsdiensten? Was dat niet met de bedoeling dat deze ene godsdienst, als die eenmaal was ontstaan, alle andere roemvol omver zou werpen? Bijzondere dingen ontstaan
[1] Origenes, een van de kerkvaders. Zijn theologische gedachten leidden regelmatig tot heftige discussies in de chr. kerk.
[2] Sardanapalus was koning van Assyrië, berucht vanwege zijn weeldezucht en verwijfde hofhouding.
[3]Gnatho en Thraso: twee personages uit de Eunuch, een komedie van Terentius. De een was een enorme vleier die iedereen naar de mond praatte, de ander een ongelooflijke opschepper.
[4] Volgers van de grote middeleeuwse theologen/filosofen, Albertus Magnus, Thomas van Aquino, Duns Scotus.
[5] Johannes 12: 32
[6] Vergilius, Aeneis 1, 33
6v
gium Artes studiosa Grecia repperit / cum qua deinde Latium certamine suscepto bellicis quidem rebus superavit / At litterarum / dicendique laudibus. certe[1] equavit Alijs rerum latentes causas rimari cure fuit Alij Promethei vinculis alligati / celestium ignium vagos recursus observarunt Fuerunt qui divinitatis archana tentaverunt hic disserendi. Ille dicendi rationem invenit Nonnulli mortalium mores doctissime depinxerunt. Quibusdam rerum gestarum memoriam . ad posteros transmittere studio fuit Iam vero in legibus / in philosophia quantus sudor antiquis fuit? Quorsum tandem hec omnia? Num ut nos exorti contemneremus? an potius ut optima religio / pulcherrimis studijs / tum honestaretur / tum fulciretur? Omnia gentilium[2] fortiter facta. scite dicta ingeniose excogitata industrie tradita. sue rei publice. preparaverat christus Ille ministraverat ingenium Ille querendi ardorem adiecerat Nec alio auctore quesita inveniebant. Hanc artium frugem / illorum illorum etas tulit / non tam sibi quam nostre reipublice profuturam[3] Si quidem ut non quevis regio suppeditat omnia. nec omnis fert omnia tellus[4] Ita seculis sue quibusque dotes quedam michi distribute videntur In summo bono querendo / plerique philosophorum et etatem / et ingenium triverunt Sed id quod erat[5] summum et prestantissimum. sue christus etati servavit. Non ita tamen ut ceteras inutiles ac sine fruge actas voluerit Id quod oculis quoque testibus videmus / vel corporis[6] in rebus diligenter cavisse naturam. ne qua portio temporis inutilis effluat En arbores (admoneor enim aspectu ab hijs exemplum petere) primo iam vere frondibus alendis succum suppeditant Nunc videtis / additi frondibus flores / quantum voluptatis nobis spectantibus edant Accedente etate hij ipsi flosculi paulatim in pomi carnem turgescunt Autumno mitibus malis stabunt[7] gravide Que simul atque posuerint. rursus id intervalli quod ex autumno in hyemem superest. sub futuram estatem novis creandis surculis datur / ne hyems ne ipsa quidem ociosa / alterna quiete rerum vires reficit Idem celestium orbium discursus ille tam varie temperatus efficit Summa in rebus concordia Sed qua nichil concordius Eodem feruntur et singula et universa / eodem spectant Ad unum quiddam tendunt Optimus igitur ille moderator christus cum suo seculo summi boni cognitionem peculialiter destinasset / proximis ante seculis id tribuendum putavit / quod ad summum bonum proxime accederet / summam videlicet erudicionem Quid enim secundum virtutem potest homini prestabilius contingere sciencia? qua quidem in re deus christianorum[8] ignavie[9] consultum voluit[10] / qui essemus aliunde occupandi . bonam laboris partem adimeret Non paulo enim proclivius est rem iam ad unguem expolitam perdiscere quam invenire. Quod nisi illi litterarum segetem sevissent / nobis fortassis nichil esset quod meteremus / quid enim ipsi reperissemus / qui illorum inventis non modo nichil unquam adiecimus . verum detrivimus permulta . perturbavimus omnia? Quo turpius ingrati sumus Imo invidi . qui res summo usui futuras / ne gratis quidem oblatas accipere velimus / qum istis magno constiterint . nec munus[11] solam pulcherrimum recusemus[12]. verum etiam auctorem[13] pro gratia quam debebamus summa contumelia afficiamus.
Homines ignorantia potius quam eruditione insolentiores fiery
Herasmus Hic ego perdocte tu quidem[14] et vere Batte at vix crediderim ullos esse / tam omnis humane rationis expertes / ut universam litteraturam a religione segregandam putent / modo sit christiana.
Quasi vero inquit Battus ulla sit erudicio christiana que non eadem[15] ineruditissima Quid enim (si vera fateri velimus) post ethnicos illos novi a nobis a repertum / quod non idem sit indoctum? quid autem inveniamus bene? Qui aliorum inventa tam male tuemur? Ego igitur nullam[16] eruditionem puto nisi que sit secularis (Sic enim appellant antiquam) aut certe seculari litteratura condita / et instructa Eam (si perversa et impia absit opinio) christianam eciam patiar appellari Quamquam non paucos adeo stolide religiosos comperio / ut nec christianam quidem istam id est ecclesiasticam multi faciant Quid enim (inquiunt) si non simus Theologi? Si christum bene scis satis est si cetera nescis.[17] Non doctis sed innocentibus promissa est immortalitas / Num idcirco damnabor? Si dum[18] Pauli scripta parum sublimiter intelligam? Quid si Hieronimianam dictionem non capiam? Quid si Augustini et Ambrosij scripta ne legerim quidem? Quid si nec evangelium quidem intelligam? Stolide / imo quid si nec teipsum intelligas? Quid si camelus sis / non homo? Confide eciam pecora celum obtinebunt / hominum (me hercule) genus non modo stolidissimum verum etiam impium[19] Sed cum hijs mihi interim res non erit[20] Eo hunc sermonem interieci / ne mirareris[21] si huiusmodi nostram illam quam descripsimus eruditionem / execrentur / qui et evangelia quoque contemnunt Verum ut modo dicebam / cum hijs mihi res non est in presentia De hijs loquor / qui ecclesiastice docti videri cupiunt / et ab omni seculari disciplina tamquam Judeus ab immundis abstinent Illud interim Paulinum obliti . et omnia munda esse mundis / horum ego eruditionem ita exiguam esse puto[22] ut nulla esse iudicem / et quamvis ruditate peiorem . hij vero omnem nostram doctrinam ut malam ut ethnicam ut impiam abhominantur Quod ipsi faciunt[23] id non humano studio . sed
[1] bovengeschreven: propemodum
[2] bovengeschreven: ethnicorum
[3] bovengeschreven: nobis
[4] bovengeschreven: ut inquit Maro (Ecloga 4, 36: omnis feret omnia tellus)
[5] bovengeschreven: vere
[6] bovengeschreven: et corporeis
[7] bovengeschreven: arbores
[8] bovengeschreven: sive
[9] bovengeschreven: sive mavis ocio
[10] bovengeschreven: ut
[11] bovengeschreven: solum
[12] bovengeschreven: (recus)a(mus)
[13] bovengeschreven: muneris
[14] bovengeschreven: inquam
[15] bovengeschreven: sit
[16] bovengeschreven: esse
[17] n marge: quaestuosus, nuttig (heeft betrekking op onderstreepte tekst)
[18] bovengeschreven: divi
[19] in marge: [atque u]tinam isti Christum bene scirent qui se gloriantur [scire] nihil litterarum at saepe fit ut qui in lit[teris] simplices haberi volunt . in rebus munda[nis] sint astutissimi nebulones. Sed cum etc
[20] bovengeschreven: est
[21] bovengeschreven: (mirare)mini
[22] bovengeschreven: video
[23] bovengeschreven: sciunt
nu eenmaal niet zonder strijd. Zo heeft het leergierige Griekenland de kunsten ontwikkeld maar toen Latium[1] met dit land in oorlog raakte, wist het Griekenland in oorlogvoering te overtreffen, maar gezien de Romeinse prestaties op het gebied van de letteren en de retorica, heeft Latium stellig Griekenland geëvenaard.[2]
Sommige geleerden zagen het als hun taak om de verborgen oorzaken van de dingen te onderzoeken, anderen bestudeerden, gebonden met de ketenen van Prometheus, de hemelse vuren met hun steeds wijzigende banen, of probeerden de geheimen van het goddelijke te ontrafelen. De een bedacht de theorie van de logica, de ander van de welsprekendheid, weer een ander beschreef op uiterst deskundige wijze het gedrag van de stervelingen of hield zich bezig met het vastleggen van de geschiedenis voor het nageslacht. En dan, hoeveel zweetdruppels hebben de rechtswetenschap en de filosofie de ouden niet gekost? En waartoe diende dit alles? Toch niet opdat dat wij dat in onze tijd van nul en generlei waarde zouden achten? Was het doel niet eerder dat door deze zeer bijzondere wetenschappelijke ontdekkingen, de meest voortreffelijke godsdienst geëerd en gesteund zou worden? Alle dappere daden van de heidenen, al hun geleerde uitspraken en hun geniale ontdekkingen die zij vol ijver doorgegeven hebben, dat alles had Christus voorbereid voor zijn rijk, hij had gezorgd voor het talent, hij had de ontdekkingsdrang verschaft. Zonder zijn instigatie hadden ze de dingen die ze zochten niet gevonden. Hun tijdperk had de kunsten en wetenschappen niet zozeer voor zichzélf voortgebracht als wel om ons christenen tot voordeel te zijn. Zoals een gebied niet alles kan voortbrengen en een landstreek niet alles kan leveren, zo denk ik dat elke eeuw haar eigen gaven toebedeeld heeft gekregen. De meeste filosofen hebben hun tijd en hun talent ingezet om te zoeken naar het hoogste goed, maar Christus heeft datgene wat werkelijk het hoogste en meest bijzondere was voor zijn eigen tijd bewaard. Dat betekent echter niet dat hij wilde dat de overige tijden nutteloos en zonder opbrengst zouden verstrijken. Wij kunnen met eigen ogen waarnemen dat er in de natuur geen enkel seizoen verstrijkt zonder nut. Kijk naar de bomen, als ik om me heen kijk, heb ik meteen een voorbeeld. Aan het begin van de lente komt de sapstroom op gang om de bladeren te doen groeien en nu zien jullie, nu bij de bladeren ook de bloesem tevoorschijn gekomen is, hoeveel genoegen ons dit alles verschaft. Als het zomer wordt zwellen deze bloempjes langzaam op tot het vruchtvlees van de appel, in de herfst zullen deze bomen gebukt gaan onder het gewicht van heerlijk fruit. Als dat geplukt is, blijft de periode tot aan de winter nog over en die wordt gebruikt voor de vorming van nieuwe takken voor de volgende zomer. En zelfs de winter verstrijkt niet nutteloos, in deze periode is er bij wijze van afwisseling een periode van rust zodat de krachten der dingen worden hersteld. Dit is het gevolg van de hemellichamen waarvan de banen zo wisselend zijn. De natuur kent grote eendracht, een groter eendracht bestaat er niet. Alle dingen, afzonderlijk en tezamen, bewegen zich in dezelfde richting, hebben hetzelfde doel en hebben één bestemming. Toen Christus, de allerbeste Leidsman, de kennis van het hoogste goed speciaal had gereserveerd voor zijn eigen eeuw, heeft hij besloten om aan de eeuwen die onmiddellijk aan de zijne voorafgingen datgene toe te kennen dat het hoogste goed het dichtst kon benaderen, namelijk de grootste geleerdheid. Immers, wat is het meest bijzondere dat de mens overeenkomstig zijn kwaliteiten kan bereiken? Dat is toch kennis? En juist op dat gebied wilde God de luiheid van ons christenen tegemoetkomen door een aanzienlijk deel van het werk weg te nemen, zodat wij ons met andere dingen konden bezighouden. Het is immers veel eenvoudiger om iets dat al tot in detail is uitgewerkt tot je te nemen dan om het zelf te bedenken? Want als zij niet het zaad van de schone letteren hadden gezaaid, was er voor ons misschien geen enkel gewas te oogsten geweest. Wat zouden wij hebben uitgevonden, wij die immers nooit iets hebben toegevoegd aan de dingen die zij bedachten maar heel veel verloren lieten gaan en alles door elkaar hebben gegooid? Des te schandaliger dat wij ondankbaar zijn, nee, zelfs afwijzend staan tegenover kennis, wij die zaken die buitengewoon nuttig voor ons kunnen zijn, zelfs als ze voor niets aangeboden worden, niet willen accepteren terwijl deze hen veel inspanning gekost hebben. En wij weigeren niet alleen het mooiste cadeau maar behandelen ook de Schenker zelf met de grootste minachting terwijl wij hem in plaats daarvan dank verschuldigd zijn.’
Mensen worden eerder onbeschaamd door onwetendheid dan door wetenschappelijke kennis
Hierop zei ik: ‘Je zegt dit heel kundig Battus, en het is juist, maar ik kan nauwelijks geloven dat mensen zo verstoken zijn van de normale denkwijze dat zij menen dat de hele literatuur gescheiden moet blijven van de religie, of tenminste van de christelijke religie.’ ‘Alsof er’, zei Battus, ‘enige christelijke wetenschap is die niet tegelijkertijd zeer onwetenschappelijk is.’ ‘Want wat is er als we eerlijk zijn na die heidenen door ons aan nieuws ontdekt dat niet tevens platvloers is? Hoe kunnen wij goede wetenschap bedrijven als wij zo slordig omgaan met hun bevindingen? Daarom is er volgens mij ook geen enkele wetenschap die niet, volgens hun terminologie van de antieke wetenschap, ‘werelds’ te noemen is. Ik denk in ieder geval dat alles wat vastgelegd is, gebaseerd is op wereldse literatuur. Deze door heidenen vastgelegde wetenschappen zou ik, voor zover er geen verkeerde of goddeloze meningen in voorkomen, ook wel christelijk durven noemen. Toch kom ik nog heel wat mensen tegen die er zulke rare godsdienstige denkbeelden op nahouden dat zij zelfs deze christelijke wetenschap, van hen die aan de kerk verbonden zijn, van weinig waarde achten.’
‘Wat zou het’, zeggen de antagonisten, ‘wanneer wij geen theologen zijn. Als men Christus goed kent is dat voldoende, ook al ken je de rest niet. Het koninkrijk der hemelen is beloofd aan de onnozelen, niet aan de geleerden[3]. Word ik verdoemd als ik de geschriften van Paulus niet tot in detail kan volgen? Wat doet het ertoe als ik de uitspraken van Hieronymus niet begrijp? Wat zou het als ik de geschriften van Augustinus en Ambrosius zelfs niet lezen kan?’ ‘Domme dwaas, wat doet het ertoe als je jezelf niet eens begrijpt? Wat zou het als je een kameel bent en geen man? Vertrouw er maar op dat ook de schapen naar de hemel gaan, verdraaid nog aan toe, jullie zijn niet alleen domoren maar ook goddelozen.’
‘Maar om dit soort mensen gaat het mij hier niet. Ik heb dit toegevoegd omdat jullie je anders zouden verbazen wanneer dit soort mensen deze wetenschappen zoals hierboven beschreven, vervloeken, mensen die zelfs de evangeliën niet respecteren. Maar zoals ik al zei, het gaat mij niet om deze mensen. Ik doel op mensen die voor geleerd willen doorgaan op kerkelijk gebied, en die zich verre houden van de wereldse wetenschap, zoals Joden zich verre houden van onreine dingen. Ze zijn kennelijk de woorden van Paulus vergeten: “Voor de reinen van hart is alles rein.”[4] Ik denk dat hun geleerdheid weinig voorstelt, dat het er niet is, dat ze helemaal geen geleerden zijn, dat is naar mijn oordeel nog kwálijker dan onkunde. Zij gruwen echter van onze kennis, vinden die verdorven, heidens en goddeloos. Zij doen het graag voorkomen alsof hun eigen werk niet voortgekomen is uit menselijke ijver,
[1] Latium, de streek rond Rome.
[2] De Romeinen onderwierpen Griekenland, maar werden cultureel door Griekenland overwonnen.
[3] Mattheüs 5:3
[4] Titus 1:15
7r
tamquam celitus accepisse[1] volunt Iam eciam vulgo dici audio ut quisque literatissimus sit ita iniquissimum[2] esse Que quidem contumelia non magis ad Rhetoricos et poeticos quam ad theologos / ad iureconsultos ad dyalecticos / ad ceteros[3] studiosos attinet. Dignum quod ab omnibus confutetur. Si mala est erudicio / utrum tandem mala per se mala est / an per aliud? Si per aliud . cur simpliciter erudicionem reprehendimus? Si per se cur igitur[4] in numero bonorum honestorum ponitur? cur opibus anteponitur que per se male non sunt. Sed ne[5] veritas quidem ulla[6] per se mala esse potest? discipline seculares[7] cum sint veritates bone sint necesse est. Quod si per se bona est scientia . mala est ignorantia . si mala . igitur fugienda. Quamquam si naturam audiamus . quis est qui non malit esse scientissimus . quam ignorantissimus? Hic nobis dyalectici incipiunt esse barbari. Non reprehendimus inquiunt simpliciter eruditionem . sed quod astutos efficiat . intractabiles / elatos / insolentes / fastigiosos.[8] Quid enim aliud petitis inquiunt quam vulgus effugere / eminere inter ceteros / predicari . celebrari? Nos nostrique similes pro pecudibus ducere? Audistis quid istos religiosos[9] mordeat . contemni nolunt. Imperare et ducere . non parere neque duci volunt . et ita demum publice paci consultum putant / si nemo extiterit / qui possit alienam insciciam emendare Intellegitis (ut arbitror) istam superbie[10] calumniam non aliunde quam a superbia proficisci Iniquissimum[11] fuerit si lippus solem accuset . cuius luce offenditur Scientia inquiunt inflat / charitas edificat Utrum igitur insolencia scientie . an nostrum est vicium? Non audebunt[12] opinor eruditionis dicere. Alioquin nemo unquam fuisset eruditus nisi idem insolens .[13] quo quis[14] evaderet doctior / eo superbior redderetur. Ad istud preterquam quod absurdum est dictu . perquam contumeliosum[15] videri potest. In quos? In Augustinum in Hieronimum in plerosque alios . quos quia doctissimi fuerint / superbie nefas sit[16] insimulare. At inquies de seculari[17] eruditione ego ago Et quidem nos accipimus Nempe qualem in hijs quos modo dixi religionis christiane principibus et miramur et veneramur . tue dissimillimam . qui ecclesiasticam doctrinam profiteris. Quid queris? Quod si nostropte . non rerum vicio insolescimus . utrum animus erit castigandus . an res sine causa accusandae? Nonne modestius faceres tu modestie preceptor / si ingenue tuam insciciam fatearis? et non optimis rebus calumniam struas . quo tuo vicio patrocineris? Nunc ad omnia rudis / ad hanc calumniam disertus[18] Attamen inquis insolentie materiam / ministrat erudicio secularis. Quis negat? At istam quidem materiam undecunque licebit sumere . vel ab optimis sanctissimisque[19] rebus Iccirco res[20] protinus[21] incusande? an tu potius . qui rebus optimis p abutare pessimus. Animus per se insolens . exerendi sui videlicet[22] occasionem arripit. Pecunia quot viciorum genera ministrat? Nemo tamen hanc ut malam accusat . sed male utentium animus reprehenditur. Quid erit tandem tam bonum / quod non aliquando mali occasionem ministrat? Non jeiunium non elemosina / non castitas / non virtus ipsa. Superbiunt philosophi . sibi placent poete. Eho tu . nulli superbiunt Theologi? An in ullo genere supercilium arrogantius? Quis tamen audeat sanctissimam Theologiam in crimen vocare? Superbiunt hac permulti . sed suo non theologie vicio. Nulli[23] superbiunt illitterati? Quid istos insolentiores facit? Nempe ipsa impericia. Quid igitur facerent si litteras non didicissent?
Ignorantiam esse Superbie matrem Eruditionem contra modestiam parere.
Nunquam[24] quid minus verum dici potest quam homines litteratura / astutos / elatos et fastidiosos fieri. Si astutiam prudentiam appellant / nichil pugno / qum et evangelico consilio / serpentum astutiam imitari iubemur[25] De fastidio vero / cui non absurdum videatur? Quis igitur saxeos illos et agrestes homines . ad humaniorem vitam / ad mansuetius ingenium / ad mores modestiores adduxit? Nonne littere? He fugiunt “animum nostrum” fingunt . affectus mitigant / frangunt indomitos impetus / mollitum[26] et ingenium non sinunt esse ferox An vero hoc illi fastidium esse appellant / quod ipsorum barbariem non miramur / quod imperitissimorum hominum magis nugis delectari non possumus? quod stercora pro gemmis non amplectimur? Utrum hoc fastidiosi est hominis? an sani potius et ab optimis pessima decernentis[27]? De modestia vero idem ego sentio quod divum Hieronimum et recte sensisse et eleganter scripsisse video. Impericiam adducere confidentiam. Scientie vero timorem esse comitem Quod idem Quintilianum probe vidisse intelligo. Quo quisque inquit ingenio minus valet eo magis attollere[28] et dilatare se conatur Videmus enim permultos quam quid[29] sciant . aut nesciant . satis cognitum habeant . iam sibi consummate doctos videri[30] Postquam et sibi persuaserunt et dementia sua non nullam apud vulgus eruditionis opinionem sunt aucupati . et sibi non parum tribuant et alios fastidiant . necesse est . docent audacter que nesciunt . scribunt / orant . interpretantur . nichil non tentant / nichil non audent Suis applausoribus freti / eruditiorum et[31] iudicia et[32] paucitatem contemnunt pestilens hominum genus et sua stoliditate[33] dignum
Guielmus Dabis veniam[34] si diputationis tue cursum paucis remorabor Guielmus inquit Aut ego fallor Batte aut diversa et inter se pugnan
[1] bovengeschreven: videri
[2] bovengeschreven: nequissimum
[3] bovengeschreven: item
[4] bovengeschreven: iudicio gravissimorum autorum
[5] bovengeschreven: Adde quod
[6] bovengeschreven: nulla
[7] bovengeschreven: liberales
[8] bovengeschreven: (fasti)d(iosos)
[9] bovengeschreven: (religio)sulos
[10] bovengeschreven: eruditionis
[11] bovengeschreven: autem
[12] bovengeschreven: ut
[13] bovengeschreven: et
[14] bovengeschreven: que
[15] toegevoegd: eciam
[16] bovengeschreven: ob id eos
[17] bovengeschreven: prophana
[18] in marge: es.
[19] bovengeschreven: scientissimisque
[20] bovengeschreven: ne
[21] bovengeschreven: res
[22] bovengeschreven: undelibet
[23] bovengeschreven: ne
[24] bovengeschreven: Quamquam
[25] verbeterd: iubeamur
[26] bovengeschreven: molliunt
[27] bovengeschreven: discernentis
[28] bovengeschreven: se ac
[29] bovengeschreven: qui priusquam quid
[30] toegevoegd: Hij
[31] bovengeschreven: tum
[32] bovengeschreven: tum
[33] bovengeschreven: mente suaque
[34] bovengeschreven: vel ex pacto Batte
maar dat zij dat als een geschenk uit de hemel hebben ontvangen. Nu hoor ik dat er vaak verkondigd wordt dat juist de meest literair geschoolden de grootste zondaars zijn. Dit verwijt heeft niet alleen betrekking op redenaars en dichters maar ook op theologen, rechtsgeleerden, filosofen en mensen die zich verdiepen in de overige wetenschappen. Het dient dan ook te worden tegengesproken door iedereen. Als geleerdheid slecht zou zijn, is deze dan slecht van zichzelf of door iets anders? Als zij door iets anders slecht is, waarom richten we ons verwijt dan simpelweg op de geleerdheid? Als zij van zichzelf slecht is, waarom wordt zij dan gerekend tot de eervolle goede eigenschappen? Waarom wordt zij gesteld boven rijkdom die van zichzelf niet slecht is? Maar een waarheid, die kan toch niet van zichzelf slecht zijn? De wereldse wetenschappen móeten wel goed zijn, omdat het waarheden zijn. Maar als kennis dus op zich goed is, dan is onkunde slecht. Als kennis slecht is, moet hij vermeden worden, hoewel, als we naar onze innerlijke stem luisteren, wie wil niet liever zeer geleerd zijn dan een grote onbenul? Hier, bij dit punt, veranderen onze tegenstanders in barbaren. Zij beweren: “Onze verwijten zijn niet simpel gericht tegen geleerdheid, maar tegen het feit dat ze mensen listig maakt, onhandelbaar, verwaand, brutaal, uit de hoogte. Wat proberen jullie anders te bereiken dan je te onderscheiden van het gewone volk, je te verheffen boven anderen, beroemd en gevierd te worden, ons en mensen zoals wij te beschouwen als domme schapen?” Horen jullie wat die godvruchtige lieden dwarszit? Zij willen niet voor minderwaardig doorgaan, zij willen heersen, en leidinggeven, niet gehoorzamen en geleid worden. Zij denken dat de openbare orde hiermee gediend is als er niemand aanwezig is om hun onwetendheid aan de kaak te stellen. Jullie begrijpen denk ik, dat dit verwijt van hoogmoed uit geen andere bron komt dan die van hoogmoed zelf. Het zou toch zeer onterecht zijn als een man met oogklachten de zon de schuld geeft omdat hij last heeft van het zonlicht? Zij komen met het citaat: “Kennis maakt verwaand, alleen de liefde bouwt op.”[1] Is verwaandheid dan een ondeugd die voortkomt uit kennis, of is het een gebrek van onszelf? Zij zullen mijns inziens niet durven zeggen dat het een negatief gevolg is van geleerdheid. Anders zou er geen geleerde zijn die niet tegelijkertijd verwaand is en zou iemand naarmate hij geleerder wordt, ook verwaander worden. Behalve het feit dat het een belachelijke uitspraak is, komt daar nog bij dat dit als zeer beledigend opgevat kan worden. Aan het adres van wie? Aan het adres van Augustinus, Hieronymus en een massa anderen die je toch niet van verwaandheid kan beschuldigen vanwege het feit dat zij geleerden waren? ‘Maar dat ging over de wereldse geleerdheid’, zeg je? Inderdaad, dat hadden wij al aangenomen, nog sterker, dat soort geleerdheid bewonderen en waarderen wij in deze vorsten van de christelijke godsdienst die ik zojuist genoemd heb, zij is heel anders dan die geleerdheid van jou die de leer van de kerk verkondigt. En dan je volgende vraag?’
‘En als wij nu eens verwaand worden door onze eigen fout en niet als gevolg van dingen om ons heen? Moeten we dan onze ziel straffen, of zonder aanleiding de dingen om ons heen de schuld geven?’
‘Zou het niet van meer bescheidenheid getuigen als jij, boegbeeld van bescheidenheid, oprecht uitkomt voor je onwetendheid en geen lastercampagne opzet tegen voortreffelijke zaken, om je eigen gebrek daarmee af te schermen? Jij die op alle terreinen gebrek aan kennis laat zien, bent ineens welbespraakt in het formuleren van dit verwijt.’
‘Ja maar’, zeg je, ‘wereldse geleerdheid draagt bouwstenen aan voor verwaandheid.’ ‘Niemand die dat zal ontkennen, maar die bouwstenen kan men overal waar men maar wil vandaan halen, zelfs bij de beste en heiligste onderwerpen. Moeten die onderwerpen daarom zomaar bekritiseerd worden? Eerder moet jij, slecht als je bent, bekritiseerd worden, omdat jij misbruik maakt van zeer goede zaken. Een ziel die uit zichzelf verwaand is, grijpt elke gelegenheid aan om te snoeven. Is geld niet de bron van veel zonden? Toch beweert niemand dat geld slecht is, het verwijt geldt voor de ziel van mensen die dat verkeerd gebruiken. Kan iets goeds niet af en toe gebruikt worden voor iets slechts? Dat geldt ook voor het vasten, de kuisheid, de aalmoes, de deugd zelf.’
‘Filosofen zijn verwaand, dichters zijn met zichzelf ingenomen’.
‘Wat nu, bestaan er geen verwaande theologen, is er ergens een groter arrogantie te zien?’
‘Maar wie zou de allerheiligste theologie voor het gerecht durven dagen? Tallozen zijn verwaand door hun kennis van de theologie, maar dat moeten wij henzelf kwalijk nemen, niet de theologie. En, zijn er geen verwaande ongeletterden? Wat zou hen nog verwaander maken? Natuurlijk, onkunde. Hoe zou het zijn wanneer zij zich in de schone letteren hadden verdiept?’
Gebrek aan kennis is de moeder van verwaandheid, geleerdheid daarentegen de vader van bescheidenheid
‘Nooit kan een uitspraak meer onwaar zijn dan de uitspraak dat mensen door de schone letteren listig, verwaand en hooghartig worden. Als met listig voorzichtigheid bedoeld wordt, heb ik er niets op tegen want ook in het evangelie staat dat wij de listigheid van slangen moeten imiteren.[2]
Wat die hooghartigheid betreft, wie zou dat niet onzinnig vinden? Wat anders kan die onbehouwen en boerse lieden bewegen tot een beschaafder levenswijze, een zachtmoediger aard en een bescheidener gedrag? Zijn dat niet de schone letteren? Zij vormen onze ziel, zij verzachten onze emoties, bedwingen impulsief gedrag en zorgen ervoor dat een zachtaardige geest zich niet onbehouwen gedraagt. Of bedoelen zij met hooghartigheid dat wij hun barbaarse karakter minachten, dat wij niet kunnen lachen om de grappen van domme lieden, dat wij geen mest als sieraad koesteren? Is dat nu de eigenschap van een hooghartig iemand? Is dat niet eerder een gezonde geest die onderscheid kan maken tussen het slechtste en het beste?
Wat de bescheidenheid betreft, volgens mij had de heilige Hieronymus hier een juiste mening over, die hij ook fraai op papier heeft gezet: “Onkunde leidt tot zelfvertrouwen, vrees is echter de metgezel van kennis.”[3] Ik denk dat ook Quintilianus dat juist zag: “Hoe minder iemand geestelijk vermag, des te meer probeert hij zich omhoog te steken en op te blazen.”[4] We zien immers dat zeer velen nog voordat zij kunnen overzien wat ze wel en niet weten, van zichzelf de indruk hebben dat zij volmaakt geleerd zijn. Nadat zij daarvan overtuigd geraakt zijn en bij de gewone man een flinke reputatie als geleerde hebben opgebouwd met hun waanwijsheid, kan het niet anders of zij krijgen de hoogste achting voor zichzelf en gaan op anderen neerkijken. Zonder terughoudendheid onderwijzen zij zaken waar ze niets vanaf weten, ze schrijven en oreren over van alles, geven verklaringen en laten niets onaangetast, ze zijn onverschrokken. Vertrouwend op het applaus van hun aanhangers minachten zij het oordeel van een kleine groep mensen die beter onderlegd zijn dan zij. Het is een verderfelijk en dom soort mensen.’
‘Vergeef me ‘, zei Willem, ‘als ik hier je betoog met een paar woorden onderbreek.
[1] I Korinthe 8:1
[2] Mattheüs 10:16
[3] Hieronymus, Epistulae, 73, 10
[4] Quintilianus, Institutio Oratoria 2, 3, 8: “hoe minder getalenteerd een man is, des te meer zal hij proberen zich in de hoogte te steken en op te blazen, net als kleine mensen de neiging hebben op hun tenen te lopen en zwakke mensen graag dreigen”.
7v
tia loqueris Ais enim istos sibi placere et fastidire meliores . eo quod sibi docti videantur
at istud ipsum est argumentum / eruditionem adducere superbiam. Qua nam enim alia re / sibi placent isti / quam scientia et etiam tenui et prope nulla?
Battus Certe[1] nulla Inscitia sua superbiunt isti . haud eruditione Adfertent enim eruditionis[2] illa persuasio plane confidentiam quandam que ipsa summa inerudicio[3] est Recte enim Socrates dixit Nullam inscitiam esse maiorem quam qua quis se credit scire quod nescit Quod si vere docti essent (ut sibi videntur) iam alios mirari sibi minus minus inciperent placere Nil mirum est si venti plurimum concipiant / qui sunt inanes Solida virtus se ipsa contenta est Suo se precio non aliorum opinionem metitur. Isti igitur si doctiores essent . essent et modestiores. Quod nolim mihi credatis . nisi ipsi in nobis[4] experimur Quid enim hoc aliud est quod in inicio studiorum nostrorum . ubi disciplinas vix dum a limine (ut dici solet) salutavimus . statim efferimur / et[5] tum in ipsis rudimentis magis nobis placemus / quam ubi iam[6] comparaverimus? Iuvenum more.[7] Qui quo minus habent prudencie eo plus habent animi. Unde id? Profecto quia nondum hoc ipsum scimus[8] quod nescimus Quamquam hec inanitas non temere a natura nobis insita videri potest / ut hac falsa gloriola excitati . ad summos labores capessendos provocemur. Alioquin qui tantas tam[9] diuturnas vigilias adiret / si nichil magni sibi promitteret[10] Neque in hac re plane cum Stoicis sentio . qui universos affectus non supervacaneos modo . sed et perniciosos arbitrantur Michi ad virtutem tendenti[11] nostris tamquam pedagogi[12] quidam videntur adhibiti Hec igitur fidentia[13] / gloriaque si modo non sit immodica / in tyronibus quidem non prorsus videtur inutilis . eo quod calcar et stimulum quendam ingenijs nostris subijciat. Nam freno vix invenias qui indigeant.[14] Quam ijdem ubi saniores sumus effecti / et ridemus ipsi et damnamus De me fateor equidem qum puer essem prope[15] sciolus eram . et mihi placebam . qum hec studia vixdum summis ut aiunt labijs degustassem Nunc post tantum annorum . accedo enim ad annum undetrigesimum / in dies mihi magis magisque displiceo / et Socraticum illud amplector Hoc unum scio quod nichil scio. Tum mihi videbar arcem tenere summam / nunc me ne vestibulum quidem adhuc preterisse[16] puto[17] Tum me nichil nisi exactum perpolitum / absolutum delectabat Nunc prope nichil non miror Tum quosvis ultro provocabam . nunc malium[18] senescentem imitor . minus audeo / trepido magis. Ex quo facile conijcio . ubi copiosior eciam quam que nunc est erudicio accesserit . minus eciam mea mihi placitura Quod si mihi evenit homini ventosiore ingenio nato (est enim apud familiares libere[19] fatendum) quid alijs meliore mente preditis accedere putatis?
Tum Guielmus astipulor inquit ista in re sibi tibi Jacobe. Istuc enim ipsum quod tu doctissime de disseruisti in me ipso et agnosco et fateor Nec in paucis animadverti . maturescunt eruditione ingenia / reddunturque tum molliora tum mitiora
Battus Ita prorsus (ait Battus) cuius rei nusquam non copiosissima exempla offerunt sese / sive nostra / sive veterum secula respiciamus Quid enim dici potest aut cogitari superbius quam summa confidentia docere alios quod ipse nescias? quod isti nostri anthiacademici[20] passim faciunt. Qui qum nichil sciant / nichil non precipiunt. Ita me deus amet / ad vomitum usque nauseo / quotiens quorundam delicias et stultam gloriam ex operum inscriptionibus colligo Qui qum nichil nisi meram barbariem evomuerint Audite queso quam splendidis titulis suas nugas adornaverint[21] / ut facile intelligas quam delicatissime[22] isti suos catulos adamaverint[23]. Alius quod somniavit Gemmulam . Alius Margaritam appellavit[24]. Hic Floretum. Ille Rosetum inscripserit[25]. At in medio ([26]bone deus) ut nichil nisi carduos et lolium invenias. Est qui Speculum / operi suo dederit[27] nomen dedit Est qui omnium errorum silvam Catholicon ausus est appellare Ineptius eciam quidam Mammetractum[28] Quod si in antiquis et eruditis has inscriptionum delicias docti non tulerint[29]. quis in hijs barbaris ferat? Qquis qui ad contaminandas litteras geniti videri possint? Quis non (ut est in proverbio) suspendio trabem elegat? ubi videt huiusmodi voluminibus refertas passim Bibliothecas . perstrepere ludos?[30] Adde quod in tradendo nusquam herent . nichil addubitant omnia constant / omnia precipiuntur. Credas eos non docere sed legem[31] prescribere En modestiam quam secum adfert supina ignorantia Quanto satius[32] Academicorum verecundiam imitari / ad quos cum isti ne componendi quidem fuerant. Nichil tamen se scire professi . omnibus de rebus . pudenter[33] disputare quam confidenter affirmare maluerunt. Nec me fugit esse . qui hoc philosophorum genus parum probent Michi vel omnibus anteferendum videtur . cur videatur . alias fortasse Iam si prisca repetimus quid tam abfuit ab insolentia / quam Socratis doctum pariter ac facundum ingenium . quem numquam puduit undecunque doceri? Nec iam senem quidem? Non sibi turpe duxit Rhetoricen virilem[34]
[1] bovengeschreven: recte
[2] bovengeschreven: peritiae
[3] bovengeschreven: imperitia
[4] bovengeschreven: idem
[5] bovengeschreven: etiam
[6] bovengeschreven: multo usu multarum rerum certam scientiam
[7] in marge: id est (dat wil zeggen)
[8] bovengeschreven: quam multa nesciamus
[9] tussengeschreven: que
[10] toegevoegd: ?
[11] bovengeschreven: (tendenti)bus animis
[12] bovengeschreven: (p)ae(dagogi)
[13] bovengeschreven: Haec igitur fiducia
[14] bovengeschreven: At eandem gloriam
[15] bovengeschreven: (pro)be
[16] tussengeschreven: (preteri)j(sse)
[17] in marge: iuxta Graecorum proverbium ne in apijs [quid]em consitere Tum me etc
[18] bovengeschreven: Milium
[19] bovengeschreven: simpliciter
[20] bovengeschreven: antacademici
[21] bovengeschreven: adornent
[22] verbeterd: (delicat)e simij
[23] bovengeschreven: adament
[24] bovengeschreven: appellat
[25] bovengeschreven: (inscrip)sit
[26] tussengevoegd: o
[27] bovengeschreven: (dedi)t
[28] bovengeschreven en in marge: Mammetrectum [velut] haustum lactis gallinacei pollicens. Sunt qui [summ]as et summarum summas appellent quasi lec[tori] non sit alius scriptor requirendus ubi tales sit [nactu]s lacunas. An non eandem insolentiam deprehen[das] in authorum titulis quos ideo magnificos [illis] tribuunt ut ipsi praeclarum aliquid ac supra [hominem] profiteri videantur? Basilium Ori[gin]em Chrijsostomum et hijs consimiles viros aut [non ci]tant aut contemptim citant veluti censores [ver]um cum crepant illos suos doctores sanctos [doct]ores irrefragabiles . doctores subtilissimos [docto]res seraphicos . tum sibi videntur adferre [nesc]io quid cui cedere debeat etiam maiestas [evan]gelica. Quod si in antiquis etc
[29] bovengeschreven: (tuler)unt
[30] bovengeschreven: Ex hijs contexi conciones ecclesiasticas . ex hijs colligi dogmata quibus gubernetur orbis ex hijs nos censeri christianos aut secus?
[31] bovengeschreven: leges
[32] bovengeschreven: erat
[33] bovengeschreven: (p)r(udenter)
[34] in marge: utique
Als ik me niet vergis, Battus, beweer jij verschillende dingen die onderling met elkaar in strijd zijn. Je zegt immers dat zij zelfingenomen zijn en een afkeer hebben van mensen die beter opgeleid zijn dan zij op grond van het feit dat zij zichzelf geleerd vinden. Maar dat is nou juist het bewijs dat geleerdheid voor verwaandheid zorgt, want welke andere reden hebben zij om zelfingenomen te zijn dan vanwege hun kennis, ook al is die kennis nog zo gering en stelt het niets voor?’
‘Inderdaad, niets’ zei Battus, ‘zij zijn verwaand door een gebrek aan kennis en zeker niet door geleerdheid. Het feit dat zij overtuigd zijn van hun eigen geleerdheid zorgt voor een vorm van zelfvertrouwen die op zichzelf de grootste onwetendheid is. Terecht zegt Socrates immers: “De grootste vorm van onwetendheid is die waardoor iemand denkt te weten wat hij niet weet.” Maar als zij echt geleerd waren zoals ze zelf denken dan zouden ze anderen bewonderen en minder zelfingenomen worden. Het is niet zo verwonderlijk dat zij veel wind produceren, het zijn immers holle vaten. Oprechte kwaliteit is voldoende, haar maat is haar eigen waarde en niet de mening van anderen, dus als zij geleerder zouden zijn, zouden ze ook bescheidener zijn.’
‘Jullie hoeven dat niet van mij aan te nemen, we kunnen het bij onszelf constateren. Want dit is toch te vergelijken met hoe wij ons lieten meeslepen aan het begin van onze studie, toen wij de verschillende vakken net vanaf de drempel zoals dat heet, hadden begroet[1] en bij de eerste beginselen meer met onszelf ingenomen waren dan nu, nu we ons het een en ander hebben eigen gemaakt? Het is vergelijkbaar met jongens: hoe minder verstand ze hebben des te overmoediger ze worden. Hoe dat komt? Precies omdat we nog niet weten wat we níet weten. Maar het lijkt erop dat de natuur deze ijdelheid niet voor niets bij ons heeft ingebracht, alsof ze ons, aangelokt door dit beetje valse roem wil uitdagen om grote zaken aan te pakken. Anders zou er niemand zulke lange slapeloze nachten voor overhebben als er niet iets groots in het vooruitzicht was gesteld. Op dit punt ben ik het volstrekt niet met de Stoïcijnen eens die alle gevoelens niet alleen overbodig vinden maar ook schadelijk. Bij het streven naar voortreffelijkheid denk ik dat gevoelens net als leraren ingezet worden, en daarom denk ik dat een beetje zelfvertrouwen en roem bij beginners volstrekt niet nutteloos is. Tenminste, zolang die niet overdreven worden, omdat zij voor onze geest als een zweep en sporen zijn, want je zult nauwelijks mensen vinden die afgeremd moeten worden. Maar wanneer we wat verstandiger zijn geworden, lachen we er met afkeuring om. Ik moet bekennen dat toen ik nog een jongeling was, ik eigenlijk een soort waanwijze was en erg met mezelf ingenomen hoewel ik de vakken nog maar net zoals dat heet met het randje van mijn lippen had geproefd. Nu na zoveel jaren, nu ik vlak voor mijn 29e levensjaar sta, ben ik steeds minder tevreden met mijzelf en omarm ik de uitspraak van Socrates: “Alleen dit weet ik, dat ik niets weet.”[2] Toen dacht ik al de top van de burcht bereikt te hebben, nu denk ik dat ik net de vestibule voorbij ben. Toen kon ik alleen maar genieten van wat exact was, wat volledig uitgewerkt en absoluut was, nu is er praktisch niets dat ik niet bewonder. Toen daagde ik spontaan iedereen uit, nu doe ik als de bejaarde Milo[3], ben ik terughoudend geworden en eerder bang. Daaruit leid ik eenvoudigweg af dat wanneer de wetenschappelijke vooruitgang zo verder gaat, ik nog minder met mijzelf tevreden zal zijn. Maar als dit zich al voordoet bij een ‘blaaskaak’ zoals ik, onder vrienden kan ik vrijuit spreken immers, wat denken jullie dan dat er zal gebeuren bij anderen, met een beter karakter?’
Toen zei Willem: ‘Ik ben het in dit opzicht volkomen met je eens, Jacob Battus. Precies dit punt dat jij zeer knap uiteengezet hebt, herken ik bij mijzelf, zo geef ik toe. En ik heb ook gemerkt: bij veel mensen rijpt het verstand door geestelijke vorming, en worden ze milder en gematigder.’
Battus: ‘Ja inderdaad, hier zijn talloze voorbeelden van te geven, uit onze tijd en uit voorbije eeuwen. Getuigt het niet van een verwaande manier van spreken of denken wanneer je met het grootste zelfvertrouwen anderen dingen onderwijst waarvan je zelf geen verstand hebt? Dat is wat die academie-tegenstanders van ons regelmatig doen. Ze hebben nergens verstand van, maar geven wel overal les in. God bewaar me, ik walg ervan wanneer ik de titels van hun werken op een rij zet en de gekunsteldheid en domme eigenwaan zie die daarin besloten ligt, terwijl zij niets dan pure barbarij hebben uitgebraakt. Luister maar eens welke schitterende titels zij hun niemendalletjes meegaven want dan begrijp je gemakkelijk hoe overdreven en uiterst delicaat die lui van hun geesteskinderen houden. De een geeft zijn hersenschimmen de titel Juweeltje mee, of Parel, een ander Bloemenweide of Rozentuin. En daartussenin vind je niets dan distels en raaigras. Hier is iemand die zijn werk Spiegel heeft genoemd, en iemand die zijn woud aan vergissingen Catholicon[4] durft te geven, en nog een andere onbenul gebruikt de titel Mammetrectus[5]. Als wijze mannen deze gekunstelde titels bij de oude schrijvers en geleerden al niet konden accepteren, wie accepteert het dan van barbaren die geboren lijken om de schone letteren te bezoedelen? Wie zal niet een balk willen uitkiezen om zich aan te verhangen wanneer hij ziet dat de bibliotheken uitpuilen van dit soort boeken en merkt dat deze hardop worden voorgelezen in de scholen? Voeg daaraan toe dat zij niet aarzelen om deze lariekoek door te geven, dat ze nergens over twijfelen, alles staat vast en alles wordt in hun lessen gebruikt. Je zou geloven dat zij niet lesgeven maar de wet voorschrijven. Zie daar de ‘bescheidenheid’ die voortvloeit uit zelfvoldane onwetendheid. Hoeveel bevredigender zou het niet zijn om de schroom van de academici te volgen, geleerden met wie je die lui eigenlijk niet kan vergelijken. Deze academici beweren dat zij niets weten, zij zullen over allerlei onderwerpen liever ingetogen spreken dan een stellige mening verkondigen. Het ontgaat mij niet dat sommige mensen weinig waardering opbrengen voor dit type filosofen, maar ik denk dat deze boven alle anderen te verkiezen zijn. Waarom? Dat zal misschien later blijken.
Als wij nu de voorbeelden uit het verleden erbij halen: wie stond er verder af van verwaandheid dan Socrates die een even geleerde als welsprekende geest bezat, die zich nooit schaamde voor de bron van zijn kennis. Zelfs niet toen hij als oude man in de kunst van welsprekendheid, een typisch mannelijke vaardigheid,
[1] Erasmus, Adagia 1, 9, 91
[2] Plato, Apologie, 29b
[3] Verwijst naar Milo die zich in De Senectute IX, de Ouderdom, van Cicero beklaagt vanwege zijn afnemende krachten.
[4] De Catholicon (verzameling) was een Latijnse grammatica uit 1286.
[5] Mammetrectus, een bijbels woordenboek van J.Marchesinus uit 1470. De genoemde titels zijn boeken die Erasmus zelf op school moest gebruiken als lesboeken.
8r
disciplinam a femina Alpasia[1] doceri. Idem iam grandis natu / fidibus operam dedisse legitur[2] Preterea vox illa tam[3] nobilis Hoc unum scio quod nescio Utrum queso sibi placentis / an modestissimi potius hominis videtur? Hac modestia promeruit ut solus ab Apolline Sapiens iudicaretur Quod qum alij sibi[4] viderentur scire quod[5] nescirent . hoc[6] tanto esset ceteris verecundior quanto sapientior Id quod illius apud Platonem disputationes facile iudicant[7] In quibus[8] apparet studiosi quidem et acuti . sed inquirentis potius quam precipientis oratio Et o utinam nostri temporis philosophastri / qui nobis fastum obijciunt . huius / omnis philosophie / parentis verecundiam quam Gorgie promptam garrulitatem mallent imitari Qui qum ne suam quidem ipsorum vocem intelligant / magna fiducia quavis de re pronunciant / probant / damnant / precipiunt / prescribunt. Sed aliorum exempla prosequamur. An fuit quicquam uno Pythagora vel acutius vel doctius? hoc[9] certe superiores philosophos . quam eruditione vicit tam modestia superavit. Qui qum ante id temporis Sophi id est sapientes soliti essent appellari ipse primus nominis arrogantiam recusavit / et se φιλοσοφονm[10] id est sapientie studiosum quam sapientem dici maluit Platonem nonnulli ob ingenij divinam quandam sublimitatem . fastus insimularunt At in hoc ipso quanta modestia? Ubi omnem preceptoris disciplinam h ad plenum hausisset perinde ac si nichil actum esset / quot maria / quot terras emensus legitur . dum ubique querit quod discat Qui athenis magister fuerat et potens (Hieronimianis enim verbis libenter utimur) cuiusque doctrinas achademie gymnasia personabant . fieret denuo peregrinus atque discipulus . malens aliena verecunde discere . quam sua impudenter ingerere Quid de Solone et Herodoto loquar / quos iam natu grandes / omnes orbis angulos pervagatos videmus? Laboriosa utique peregrinatione / tamquam impigros sapientie mercatores Theophrastus philosophorum facile precipuus / moriens cervis et cornicibus invidisse legitur . quibus natura vitam tam diuturnam tribuisset . homini tam exiguam. Et qui omnium opinione consummatam sapientiam tenere putabatur . is se tum querebatur extinqui / qum iam quid esset sapere videre cepisset Et unde in tantis ingenijs tanta modestia . ab imperitia ne (ut isti dicunt) an a doctrina potius quadam singulari? Quis iam Vergilio palmam inter poetas invidet? At huius modestiam tantam fuisse legimus[11] . ut dum in vivis ageret . multis indoctioribus inferior haberetur? Idem a Filisto[12] mediocri oratore convicijs salibusque agitatus[13] a Cicerone summo oratore laudatus / pari modestia illius[14] scommata et huius[15] laudes tulit. Quid autem de ecclesiasticis commemorem / quorum longe princeps Hieronimus incredibili discendi aviditate / quem tandem preceptorem recusavit? Num Judeum? Num hereticum?[16] Adeo vir doctissimus discere quam docere putavit pulchrius. Augustino quid quid eruditius? at quid eodem modestius? qui[17] non solum se vel ab anniculo puero[18] doceri paratum fatetur verum nec ipsum quidem errata[19] puduit / et scriptorum suorum tamquam palinodiam canere. Quis hanc modestiam e nostri temporis criticis unquam est imitatus? An sunt Augustino vel cauciores vel doctiores? Ac[20] non potius quanto indoctiores tanto arrogantiores? Qui quicquid scripserint hoc ipsi[21] verum videri volunt[22] pro celestibus oraculis sua somnia recipi volunt. De parum doctis hec loquor Nam egregie doctum neminem adhuc repperi quin in eodem singularem modestiam agnoverim Superbus igitur et arrogans indoctus vocabitur[23] haud doctus Et sapientior sibi stultus videtur septem viris loquentibus sententias Cave igitur tu quisquis es qui mihi vultu religioso immodestiam obijcis . ne ista ipsa tua modestia summa sit immodestia[24] Verum ego dum de immodestia disputo / modestie sum oblitus Altius enim in re clarissima disputationem repetisse me video Sed ut finiam Ego sic mihi persuasi si quem arrogantem et sibi placentem videro / eum perdoctum esse non credam Itaque quod isti superbiam adducere putant / id mihi ne superbiamus solum remi remedio videtur esse
Illud Pauli Scientia inflat quomodo accipiendum!
Verum instant interim suo more et illud paulinum[25] ingerunt Scientia inflat Charitas edificat Non mentitur (inquiunt) ut apostolus Inflat scientia? inflat inscitia[26] Quid dicitis o theologi? et ijdem inscij? Ita ne nichilo plus una sententia e paulo decerpsistis? Non venit in mentem eundem alio in loco dicere Et si imperitus sermone non tamen scientia? Non audistis gloriantem quod ad pedes Gamalielis legem didicerit? Non libros membrana scriptos sibi postulantem? Quid ita paulo in mentem incidit: ut qum fuerit vel unus inter apostolos omnium rerum scientissimus . tum sepius nos ad sui imitationem provocarit / hoc uno in loco voluit[27] a scientia deterrere? Quid[28] est charitas spoliata scientia? Nempe navis sine clavo. Quis unquam amavit quod nesciret? Denique quorsum unquam fuit utilis ignorantia? Neque mentitus est Paulus . sed parum intellectus. Cuius quidem mentem . ita demum accipiemus . si et priora et consequentia cum medijs conferamus Age. Theologum interim Battus aget Mota erat divo Paulo de ydoloticis[29] questio / a quorum esu christiani nonnulli infirmitate quadam conscientie . sese continebant Alij peritiores qui intelligerent ydoloticum[30] nichil esse / et mundis nichil esse immundum / sine discrimine vescebantur Et recte quidem illi sentiebant Sed interim supersticiosior et infirmior quispiam eorum offendebatur firmitate Hinc inter fratres seditio Res-
[1] bovengeschreven: Aspasia
[2] in marge: preceptore (nisi fallor) Cono
[3] bovengeschreven: iam
[4] bovengeschreven: ea
[5] bovengeschreven: quae
[6] bovengeschreven: hic
[7] bovengeschreven: (i)n(dicant)
[8] bovengeschreven: omnibus
[9] bovengeschreven: hic
[10] bovengeschreven: philosophum
[11] bovengeschreven: An non huius modestia factum est
[12] bovengeschreven: Philisco
[13] bovengeschreven: ab insulso Perone famosis etiam versibus impetitus
[14] bovengeschreven: huius
[15] bovengeschreven: illius
[16] bovengeschreven: Num latinum? Num graecum? Num hebreum?
[17] bovengeschreven: iam multorum annorum episcopus ac doctor
[18] bovengeschreven: episcopo
[19] bovengeschreven: sua fateri
[20] bovengeschreven: An
[21] bovengeschreven: ipso
[22] bovengeschreven: quod scripserint
[23] bovengeschreven: iuxta sapientis hebraei sententiam
[24] in marge: Nam quaeso te per Musas uter superbior isn[e qui] dives invitat ad opum suarum communi[onem] an tu qui mendicitate tua superbus. ob [hoc] ipsum tibi videre regulus quod nihil ha[beas]? Isne qui doctrina utitur ad Christi gloriam an [tu] qui cum proximi contumelia contemnis alie[nam] doctrinam ne apud idiotas in quo theat[ro te] venditas parum semideus habearis? P[ostremo] fac utrumque placere sibi. uter arrogantio[r qui] sua effertur eruditione an tu qui tua ins[citia] tibi insolentissime places? Ille nulli obs[trepit] si quis meliora nolit discere. Tu coelum terr[ae] misces si quis ausit docere quod tu cum tuis so[dalibus] non didiceris. Huic animos facit sua facundia tibi cristas maiores addit infantia. Uter superb[ior?] Ille per omnes disciplinas obambulat ut vere doctus esse possit. tu vix gustata grammatica ea[que] misera. vix gustatis tribus syllogismis. ad haec quaestionibus aliquot Thomisticis aut Sco[tisticis] repente prosilis in theatrum paratus cum quovis quavis de re dimicare Et homo verecundus [aliis] exprobas arrogantiam? Verum ego [etc]
[25] ingevoegd: constanter
[26] bovengeschreven: Nemo negat sed inflat et inscitia
[27] bovengeschreven: voluerit
[28] ingevoegd: autem
[29] bovengeschreven: (ydolo)thijtis
[30] bovengeschreven: (ydolo)thijtum
persoonlijk onderwijs kreeg van een vrouw, van Aspasia. Over diezelfde Socrates lezen we dat hij op hoge leeftijd geprobeerd heeft het snarenspel onder de knie te krijgen. En dan daarbij die verheven uitspraak van hem: “Dit ene weet ik, dat ik niet weet.” Ik vraag je, is dat een uitspraak van een zelfgenoegzaam man, of van iemand die hoogst bescheiden is. Aan deze bescheiden opstelling heeft hij het te danken dat hij als enige door Apollo met het predicaat wijs werd aangeduid. En, als anderen van zichzelf dachten te weten wat zij niet weten, was hij bescheidener dan de anderen omdat hij wijzer was. Dit wordt eenvoudig duidelijk uit zijn dialogen bij Plato. Daar blijkt dat zijn manier van spreken die van een geïnteresseerd en scherpzinnig man is, eerder nog van iemand die zocht naar de waarheid dan iemand die de waarheid dicteert. Ik zou wensen dat die zogenaamde filosofen van onze generatie die ons hooghartigheid verwijten, liever deze bescheiden manier van spreken van de vader aller filosofen zouden navolgen dan die gladde tong van Gorgias[1]. Want hoewel zij zélfs niet begrijpen wat ze zelf uitkramen, doen zij met veel aplomb uitspraken over willekeurig welke zaak, ze keuren die goed of af, geven er uitleg bij of een instructie.
Maar laten we verder gaan, met voorbeelden van anderen. Was er ooit iemand scherpzinniger of geleerder dan Pythagoras? Hij overtrof de vroegere filosofen in zoverre dat hij hen nog eerder in bescheidenheid dan in geleerdheid achter zich liet. Terwijl het gebruikelijk was om de filosofen van vóór zijn tijd met ‘sofoi’, dat is wijzen, aan te duiden, weigerde hij dat zij hem ook zo betitelden, dit vanwege de arrogantie van de term. Hij liet zich liever φιλοσοφος noemen, dat is: zoeker naar wijsheid. Er waren mensen die Plato vanwege de goddelijke verhevenheid van zijn geest, van hooghartigheid betichtten, maar juist hij was een voorbeeld van bescheidenheid! We lezen dat hij de leer van zijn leermeester ten volle in zich had opgezogen en vervolgens, alsof hij nog niets had geleerd, talloze zeeën en landen heeft doorkruist op zoek naar alles wat hij maar kon leren. Hij, die in Athene leraar was geweest en een belangrijk persoon, wiens theorieën in de gymnasia van de Academie werden verkondigd, zoals Hieronymus zegt, werd opnieuw een vreemdeling, en een leerling die liever in alle bescheidenheid wijsheid van anderen in zich wilde opnemen dan zijn eigen wijsheid aan anderen opdringen.
Wat moet ik nog vertellen over Solon en Herodotus van wie we weten dat zij op gevorderde leeftijd nog naar alle hoeken van de wereld reisden als gedreven handelaars in wijsheid, een rondreis die zonder meer inspannend geweest moet zijn. We lezen dat Theophrastus, die beslist een vooraanstaand filosoof was, op zijn sterfbed jaloers was op de herten en de raven omdat de natuur hen zo’n lang leven had beschoren, en zo’n kort leven aan de mens.[2] En hij, die naar de mening van allen volmaakte kennis bezat, beklaagde zich dat hij stierf op het moment dat hij net begon te begrijpen wat wijsheid betekende. Waar komt die bescheidenheid bij zulke genieën vandaan? Is dat aan onkunde toe te schrijven zoals die lieden beweren, of eerder aan bijzondere kennis? Wie bestrijdt nu dat Vergilius de erepalm onder de dichters verdient? Maar we lezen dat zijn bescheidenheid zo groot was dat hij tijdens zijn leven als minder groot beschouwd werd dan velen die minder geleerd waren dan hij. Deze Vergilius werd door Philiscus, een middelmatig redenaar, met verwijten en flauwe grappen bestookt maar hij werd door Cicero, de grootste redenaar, geprezen. Hij onderging de beschimpingen van de eerste en de loftuitingen van de laatste met dezelfde bescheidenheid.[3]
Wat zal ik nog vertellen over de kerkvaders van wie Hieronymus, verreweg de grootste, ongelooflijk leergierig was? Wie heeft hij geweigerd als leermeester, een Jood, een ketter? Geen denken aan, deze grote geleerde vond meer genoegen in leren dan in onderwijzen. Is er een beter voorbeeld van eruditie of bescheidenheid dan Augustinus? Hij beweerde dat hij niet alleen bereid was te leren van iemand die nog maar een jaar bisschop was[4], maar dat hij zich ook niet schaamde voor zijn eigen fouten of zijn eigen geschriften te herschrijven. Wie van de critici van onze generatie heeft dit voorbeeld van bescheidenheid ooit nagevolgd? Of zijn zij misschien voorzichtiger of knapper dan Augustinus? Of is het niet eerder zo: dat zij verwaander zijn naarmate zij dommer zijn. Zijn het lieden die zelf, wat ze ook geschreven hebben, willen dat men dat als waar beschouwt, die willen dat hun verzinsels ontvangen worden als hemelse orakelspreuken. Ik bedoel hier mensen met een gebrekkige kennis want ik heb nog nooit iemand met grondige kennis ontmoet bij wie ik niet een bijzondere bescheidenheid aantrof. Een trotse en verwaande man zal men dus dom noemen en zeker niet geleerd, en een domme man zal zich slimmer achten dan zeven mannen die een onderbouwd betoog houden[5].’
‘Pas dus op jij, wie je ook bent, die mij met een vroom gezicht onbescheidenheid verwijt, want jouw bescheidenheid kon wel eens de grootste onbescheidenheid zijn.’ ‘Maar al pratend over onbescheidenheid heb ik zelf de bescheidenheid uit het oog verloren, want ik zie dat ik mijn argumenten te vaak heb herhaald in deze zo overduidelijke zaak. Om dit onderdeel af te ronden: ik ben er dus van overtuigd dat als ik iemand tegenkom die arrogant en zelfvoldaan is, ik niet het idee zal hebben dat hij een knappe kop is. Daarom denk ik dat wat zij als verwaandheid denken aan te voeren, voor mij alleen maar een middel is om niet verwaand te zijn.’
Hoe moeten de woorden van Paulus ‘Kennis maakt opgeblazen’ opgevat worden?
‘Maar ondertussen, zoals gewoonlijk, blijven zij aandringen en komen met dit citaat van Paulus naar voren: “Kennis maakt opgeblazen, de liefde bouwt op”.[6] De apostel liegt niet zeggen zij. Maakt kennis iemand verwaand? En onkunde dan? Wat beweren die theologen, die ook onkundig blijken te zijn? Is het niet zo dat zij slechts één zin uit Paulus brief geplukt hebben? Komt het in hun hoofd niet op, dat dezelfde Paulus ergens anders in de Korinthebrief zegt: “Ook al ontbreekt het mij aan welsprekendheid, kennis bezit ik genoeg?”[7] Hebben jullie hem niet trots horen verklaren dat hij aan de voeten van Gamaliël de Wet heeft geleerd en dat hij er prat op ging dat hij boeken op perkament had geschreven? Wat heeft Paulus dan bezield toen hij later, als enige van de apostelen die op alle terreinen zeer goed onderlegd was, ons regelmatig aanspoorde om hem na te volgen? Wilde hij ons hier in deze ene tekst van kennis afhouden? Wat is liefde, zonder kennis? Is dat geen schip zonder roer? Wie heeft ooit iets liefgehad wat hij niet kende? Kortom, in hoeverre was een gebrek aan kennis ooit nuttig? Nee, Paulus heeft niet gelogen, hij is onvoldoende begrepen. Zijn bedoeling zullen we pas begrijpen als we datgene wat aan de tekst voorafgaat en dat wat erop volgt, vergelijken met wat er tussenin staat. Vooruit dan maar, laat Battus nu even voor theoloog spelen.
De heilige Paulus kreeg eens een vraag voorgelegd over voedsel dat voor een offer bestemd was.[8] Een aantal christenen onthield zich van het eten van offervlees omdat hun geweten hen daarover onzeker maakte. Anderen met meer inzicht, die begrepen dat offervoedsel niet iets bijzonders is, en dat er voor reinen van geest[9] niets onrein is, aten er net zo van als van ander voedsel, en terecht. Maar ondertussen nam iemand die wat bijgelovig was en niet zo stevig in zijn schoenen stond aanstoot aan deze vastberadenheid en zo ontstond er tweespalt bij de broeders.
[1] De sofist Gorgias beweerde dat wanneer een redenaar de gevoelens van zijn toehoorders op de juiste manier kon bespelen, hij met zijn betoog elk gewenst effect kon bereiken. Daarin onderwees hij zijn leerlingen.
[2] Cicero, Tusculanae Disputationes 3, 69
[3] Fout van Erasmus: Cicero was al dood toen het eerste werk van Vergilius werd gepubliceerd.
[4] Bedoeld is hier Hieronymus die nog maar een jaar bisschop was. De kopiist begreep het woord eenjarige niet en voegde er puero, eenjarige (jongen) aan toe.
[5] Variatie op Spreuken 26: 16, domme man i.p.v. luiaard.
[6] 1 Korinthe 8: 1
[7] 2 Korinthe 11: 16
[8] 1 Korinthe 8: 1-13
[9] Titus 1: 15
8v
pondet Paulus / quantum ad nostram ipsorum conscientiam attinet . nichil referre . utrum de ydolis immolato / aut non immolato vescamur . interesse tamen fraterne charitatis Offendi enim fratrem infirmiorem (qui nondum ydoloticum[1] queat contemnere) aliena scientia /cum videat fratrem in ydolio recumbentem. Eoque satius censet apostolus hac in re fraterne infirmitati obsecundare / quam fratre neglecto / nostra uti scientia Gratiorem esse superis morigeram charitatem / quam superbam et contumacem scientiam . huiusmodi enim inflare scientiam Si fratrem prudens offendas: At charitatem edificare si sine tuo detrimento fratris infirmitati concedas.[2] Quid hec ad nos? quid ad philosophiam? Quid ad oratoriam aut poeticam? Sed tamen (si libet) ad liberaliorem eruditionem torqueamus, quandoquidem didicere quidvis archane littere pati / quantum libet inflexeris. Paulus non vult scientiam esse nullam . sed incomitatam esse non vult. Nempe sine charitate. Quod si alterutra sit carendum . tollerabilius esse scientia / quam charitate privari Cui interpretamento divus astipulatur Augustinus . per se inquiens inutilis est scientia . cum charitate utilis. Quis enim tam demens / ut argentum reijciat . quod aurum preciosius esse cognoverit? Num igitur [3] saxa nullum habent usum? quod gemme sint prestantiores? Num idcirco non optima quedam res est scientia . si melior sit charitas? Nam alio quodam in loco ubi charitatis peana[4] Paulus decantat Scientiam inter precipua charismata ponit . puta prophetiam . fidem / miraculorum gestionem / dona linguarum[5] / atque id genus alia. Num facturus si scientiam / tamquam pestiferam fugiendam iudicasset? Atqui cur igitur inflare dixit scientiam[6]? Cur ipse fuit scientissimus? Num continuo inflatissimus? Periculum ostendere voluit . quo cautiores redderet non ut deterreret Tutior est charitas / necessaria quidem scientia . sed periculi non nichil habens . ut qui posset[7] esse perniciosa . ita si charitati repugnet Equius erat indoctiorem scienti concedere et parere . at nunc ultro imperitoor[8] concedit doctior. Quid tu cum tua charitate tibi places? Quid scientiam calumniaris? Huius charitas laudatur . qui te scientia precedit . non tua. Nam quantum quidem in te fuit tua ignorantia iam charitatem extinxerat. Qui id credas[9] esse aliquid quod nichil erat . nisi huius scientia tue stulticie ultro concessisset? Tolleraris non preferris. Nunc uter vestrum esset[10] inflatior . tu qui imperitus doctiori recusas obtemperare . an hic qui tam indulgenter indoctiori concedit doctior? An vero semper imperitis concedendum? minime. Sed[11] dumtaxat . in quibus neque nisi violata charitate obsisti non potest . et indulgentia ea nichil videtur incommodi allatura. Non igitur deterritas[12] a scientia Paulus voluit . ad quam nos suo provocavit exemplo . verum ne imprudentes in periculum incideremus . scopulos et cautes prudens navigator ostendit Cur nos simplicem et castam scripturam ad nostra vicia trahimus? Cur nobis ignorantia placemus? Cur litteris et ydoneos et deditos ab optimis studijs deterremus? Cur non potius si quem remis et velis (ut inquit Plautus) ad litteras properantem videremus[13]. huius huiusmodi oratione premonemus I bone quo virtus tua te vocat I pede fausto.[14] Ad seculares[15] disciplinas plenis velis raperis / sed caute naviges facito Scopulos habet istud mare . aurum et smaragdos[16] Sed per deum immortalem cave tibi a veneni radicibus . disces egregias artes . at[17] ita demum utiles si parem probitatem adiunxeris . citra eam parum utiles . aut eciam pestilentes. Cave sic illis studeas . ut recti tibi cura recedat. Stude non minus melior esse quam doctior. Bona est scientia . charitas melior / utramque alteri si comitem adiunxeris / rem absolutam conficies.
Medicus Hec qum Battus dixisset . medicus iam dudum subridens . (est enim vir in primis facetus[18]/ multique ioci) Quis[19] Batte credidisset umquam[20] te hominem tam poeticum / tantum tenere theologie? Ita me muse tue ament ut mihi Pauli mentem appositissime videris explicuisse . nec te prorsus fugere[21] verba theologica Preterea quantum audivi / equidem te pulchre concionari posse crediderim Quod si resciscant nostri cordigeri[22]/ vereor ne certatim te rapiant et cucullum inijciant.
Battus Et arridens Battus ista[23] inquit musarum hostibus eveniant[24] Verum ne tu impune Battum lacessiveris / quid te uno impudentius qui in me homine poetico Theologie scientiam admireris . qum te medico nichil sit Theologicum magis? Ego si theologus essem nichil a poete partibus prevaricarer Antiquitus enim theologi habebantur[25] qui poete . et ingenue fateor . eloquentium theologorum scriptis . me non minus quam Ciceronianis delectari. Recentiorum vero / tento quidem persepe . ac mihi impero . sed vomitus aboritur[26] legenti Adeo me . tum barbaries orationis / tum[27] perturbatio offendit Tu vero partes egrederis tuas . et theologis adeo iniuriam facis. Nam cum illis animorum / vobis corporum cura sit tradita . tu totum hominem tibi vendicas[28]. Sed pergam (si sinis) theologari vel apud te medicorum omnium doctissimum theologum . efficiam ut me neges ullos preter theologorum libros evolvisse.
Age respondit Medicus . percupio Sed te iam unde depuli in viam[29] restituam Hoc erat tue disputationis extremum ut charitatem cum eruditione copulandam esse diceres Ipse quidem in ea prope sum opinione quam divum Augustinum in suis Dialogis notasse video . ut credam vix a virtute divelli posse
[1] bovengeschreven: (ydolo)thijtum
[2] in marge: [ut] ne dicam interim quod ea res fuerit illorum temporum [pec]uliaris. Altius a maioribus insederat supersticio [quam] ut subito posset revelli et ad confermandam evange[lii] doctrinam omni obsequio erat opus Postremo [ma]teria offendiculi reperta erat non a nobis mi[nis]trata Hic christianae charitatis erat ad tempus [obse]qui fratris infirmitati sed hac spe ut post [resi]pisceret Quid haec ad nos? etc
[3] bovengeschreven: ideo
[4] bovengeschreven: (p)ae(ana)
[5] bovengeschreven: dotem
[6] bovengeschreven: inquies
[7] bovengeschreven: possit
[8] verbeterd door de oorspronkelijke hand: imperitior ist veranderd in imperito
[9] bovengeschreven: (cred)ebas
[10] bovengeschreven: est
[11] bovengeschreven: in hijs
[12] bovengeschreven: (deterrit)o(s)
[13] bovengeschreven: (vider)i(mus)
[14] in marge: Horatius
[15] bovengeschreven: humanas
[16] bovengeschreven: habet istud nemus
[17] bovengeschreven: et
[18] bovengeschreven: festivus
[19] bovengeschreven: (inquit)
[20] verbeterd: unquam
[21] bovengeschreven: video
[22] bovengeschreven: Iacobitae
[23] bovengeschreven: istud
[24] bovengeschreven: (evenia)t
[25] bovengeschreven: ijdem
[26] bovengeschreven: o(boritur)
[27] bovengeschreven: rerum
[28] bovengeschreven: vindicas
[29] bovengeschreven: unde depuli
Paulus antwoordde dat voor zover het ons geweten betreft, het niet uitmaakt of wij voedsel eten dat al dan niet geofferd is aan de afgoden maar dat het hier gaat om liefde voor de medebroeders. De zwakkere broeder die niet onverschillig stond ten opzichte van het offervlees, werd immers onaangenaam getroffen door de kennis van een ander toen hij in de tempel zijn broeder zag aanliggen. De apostel acht het beter om in dit geval begrip te hebben voor de zwakheid van de broeder, beter dan de broeder te negeren en uit te gaan van eigen kennis. De hemel heeft meer waardering voor inschikkelijke liefde dan voor verwaande en aanmatigende kennis. Dit soort kennis getuigt van opgeblazenheid als je weloverwogen je broeder voor het hoofd stoot. Maar liefde is, als je concessies wilt doen aan de zwakheid van je broeder, opbouwend, het zal je geen schade berokkenen.
Wat betekent dit nu voor ons, en wat voor de filosofie, de welsprekendheid en de dichtkunst. Laten we, als jullie het goedvinden, dit eens toepassen op de wereldse wetenschap, de Heilige Schrift heeft al laten blijken wel wat te kunnen verdragen. Hoe je het ook wendt of keert, Paulus bedoelt niet dat kennis geen enkele waarde heeft, hij wil alleen niet dat het op zichzelf staat, dat wil zeggen: zonder enig verband met liefde. En stel dat wij het zonder een van de twee zouden moeten stellen, dan is het beter te verdragen dat wij zonder kénnis dan zonder liefde door het leven gaan. Bij deze interpretatie sluit de heilige Augustinus zich aan, hij zegt: “Op zichzelf is kennis nutteloos, verbonden met liefde is zij nuttig.”[1] Want wie is er zo dwaas dat hij zilver weggooit omdat hij vernomen heeft dat goud kostbaarder is? Hebben stenen soms geen nut omdat edelstenen meer waarde hebben? Is kennis daarom geen waardevol bezit omdat liefde beter is? In een andere tekst, waar hij over liefde de loftrompet steekt, brengt hij kennis namelijk onder bij de belangrijkste gaven. Denk daarbij aan profetische gaven, het geloof, het verrichten van wonderen, het spreken in tongen en andere soortgelijke gaven.[2] Dat zou Paulus toch niet gedaan hebben als hij meende dat kennis net als de pest gemeden moest worden? Waarom zei hij dan dat kennis opblaast, hij die zelf zoveel kennis bezat? Is hij daarom zelf als zeer opgeblazen te beschouwen? Wat Paulus wilde was ons het gevaar ervan duidelijk maken, ons voorzichtiger maken, niet ons ervan afhouden. Liefde is veiliger, maar kennis is noodzakelijk, ook al draagt het een gevaar in zich want het kan schadelijk zijn als het zich verzet tegen de liefde. Het zou billijker geweest zijn als de man zonder kennis toegegeven en gehoorzaamd had aan de man met kennis, maar nu heeft degene met meer kennis uit zichzelf toegegeven aan de leek.’
’Waarom ben jij zo tevreden met liefde alleen? Waarom zo afgeven op kennis? Liefde is te prijzen bij iemand die jou in kennis overtroffen heeft, maar niet bij degene die alleen liefde heeft. Want voor zover er liefde in je aanwezig is, zou het gebrek aan kennis de liefde al bij je teniet gedaan hebben. Jij die denkt dat liefde bij jou iets voorstelt terwijl dat niet zo is, wees verheugd dat degene met kennis wil wijken voor je domheid en dat hij je duldt, hij zal echter niet tegen je opkijken. Wie van jullie zou er meer opgeblazen zijn: jij, een leek, die niet wenst in te binden voor iemand met meer kennis, of hij die meer kennis heeft en zo vriendelijk opzij stapt voor iemand met minder kennis?’
‘Moeten we leken dan altijd hun zin geven? Allerminst, alleen in die gevallen waarin je je niet kunt verzetten zonder de liefde geweld aan te doen en waarin toegeeflijkheid geen schade lijkt op te leveren. Paulus wil ons dus niet afschrikken door zijn woorden over kennis, hij roept ons in dit voorbeeld juist daartoe op. Maar om te voorkomen dat wij, niet op onze hoede, gevaar zouden lopen, laat hij ons als een verstandige schipper zien waar de rotsen en klippen zijn. Waarom slepen wij, als het gaat om onze zwakheden de eenvoudige, zuivere Heilige Schrift erbij? Waarom blijven we steken in onze onkunde en zwelgen we daarin?
Waarom worden mensen die een aanleg voor de schone letteren hebben en deze willen bestuderen, weggestuurd bij de beste studies die er zijn? Als wij iemand die zoals Plautus het uitdrukt[3] ‘met riemen en zeilen naar de schone letteren zien snellen’, waarom moedigen we hem dan niet liever aan? Geef hem een toespraak in de trant van: ‘Ga, goede man, waarheen uw deugd u roept, met gezwinde pas[4], je snelt met volle zeilen naar de wereldse wetenschappen. Zorg dat je voorzichtig vaart, er bevinden zich klippen in de zee en goud en smaragden, maar hoed je in vredesnaam voor de wortels van het gif. Je zult schone kunsten leren maar die zijn pas nuttig als je ze weet te combineren met een gelijke mate van rechtschapenheid. Zonder dat zijn ze nauwelijks nuttig, zelfs verderfelijk. Pas op dat je je er niet zodanig in verdiept dat je de zorg voor het rechte pad uit het oog verliest. Doe je best om niet alleen een geleerder mens maar ook een beter mens te worden. Bedenk: kennis is goed, liefde is beter, en als je beide met elkaar weet te verbinden zul je uiterst succesvol worden.’
De dokter, een bijzonder humoristisch persoon en nooit verlegen om een grap, begon te glimlachen toen Battus dit gezegd had, en zei: ‘Wie zou geloofd hebben dat zo’n poëtisch persoon als jij Battus, zoveel theologiekennis in huis heeft? Bij die muzen van jou, je hebt zo lijkt me, de intentie van Paulus’ woorden zeer knap uitgelegd en je beheerst zonder meer het theologische jargon. Als ik dit allemaal zo hoor, zou ik geloven dat jij een prachtige preek kunt houden. Als onze franciscanen dit te weten komen, vrees ik dat zij hun uiterste best zullen doen om jou binnen te halen en in een pij te hijsen.’
Battus barstte in lachen uit, en zei: ‘Moge dat de vijanden van de muzen overkomen maar mij kun je niet straffeloos uitdagen. Waar haal je de stoutmoedigheid vandaan je te verwonderen over de theologiekennis bij een dichterlijk persoon als ik, jij die alles van theologie afweet, een arts notabene? Als ik theoloog zou zijn, zou ik beslist niet uit mijn rol als dichter vallen. Vroeger immers werden dichters beschouwd als theologen[5] en ik moet eerlijk zeggen: de werken van welsprekende theologen lees ik met niet minder plezier dan die van Cicero. Bij de werken van de huidige theologen, die ik heel regelmatig probeer te lezen, ik dwing mezelf ertoe, krijg ik echter braakneigingen, zozeer staan het barbaarse karakter van hun betoog en de warrigheid ervan mij tegen. Maar jij stapt uit je rol, jij doet de theologen groot onrecht want terwijl hen de zorg voor de ziel is toebedeeld en jullie de zorg voor het lichaam, claim jij de hele mens. Ik zal, zo je me toestaat, verder gaan in mijn rol als theoloog, en dat in jouw bijzijn, de meest geschoolde theoloog van alle artsen. En ik zal ervoor zorgen dat jij kunt zeggen dat ik geen andere boeken heb gelezen dan die van theologen.’
‘Toe maar’, zei de dokter, ‘ik zit te popelen, maar laat ik je even terugplaatsen op het pad waar ik je van afgeleid heb. In het laatste punt van je betoog beweerde je dat de liefde verbonden moet zijn met kennis. Ik kan jouw betoog wel enigszins volgen. Zelf deel ik echter de mening van Augustinus welke ik in zijn Dialogen las, namelijk dat kennis en déugd
[1] Augustinus, Contra Faustum 15: 8
[2] 1 Korinthe 13
[3] Plautus, Asinaria 157, Erasmus, Adagia 1, 4, 18
[4] Horatius, Epistulae, II, 37
[5] De Romeinen duidden dichters vaak aan met “vates”, d.w.z. ziener. Zieners verwoordden boodschappen van de goden.